ECLI:NL:PHR:2024:637

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
22/02528
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanhoudingsverzoek in verband met aanwezigheidsrecht en letsel bij verdachte

In deze zaak, die betrekking heeft op een aanhoudingsverzoek van de betrokkene, is de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, D.J.M.W. Paridaens, tot conclusie gekomen dat het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet kan worden toegewezen. De betrokkene, geboren in 1975, heeft in een eerdere uitspraak van het gerechtshof Den Haag een verplichting opgelegd gekregen tot betaling van een bedrag van € 470.000,00, als ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft twee middelen van cassatie voorgesteld, waarbij het eerste middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM. De Procureur-Generaal concludeert dat deze overschrijding terecht is vastgesteld, maar dat dit niet leidt tot vernietiging van de uitspraak, omdat de overschrijding in voldoende mate kan worden gecompenseerd in de samenhangende strafzaak. Het tweede middel betreft de afwijzing van het aanhoudingsverzoek door het hof, dat gelijkluidend is aan een middel in de samenhangende strafzaak. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het eerste middel terecht is voorgesteld, maar niet tot vernietiging leidt, terwijl het tweede middel faalt. De Hoge Raad zal uitspraak doen meer dan twee jaar na het instellen van het beroep in cassatie, wat een inbreuk op het recht op een redelijke termijn met zich meebrengt, maar dit zal geen rechtsgevolg hebben in deze zaak. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/02528 P

Zitting25 juni 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de betrokkene.

Inleiding

Bij beslissing van 29 juni 2022 heeft het gerechtshof Den Haag het bedrag waarop het door de betrokkene verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op € 494.750,00 en aan de betrokkene, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, (in verband met een korting wegens overschrijding van de redelijke termijn) de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 470.000,00.
Er bestaat samenhang met de strafzaak van de betrokkene (22/02432). In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de betrokkene heeft M.C. van der Want, advocaat in Middelburg, twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

4. Het middel klaagt dat niet is voldaan aan een berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, omdat de inzending van de stukken heeft plaatsgevonden later dan acht maanden na het instellen van beroep in cassatie namens de betrokkene.
5. Op 3 juli 2022 is namens de betrokkene beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 25 april 2023 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De termijn voor inzending van de stukken van acht maanden is daarmee overschreden en kan niet meer worden gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van het cassatieberoep.
6. Het middel klaagt daarover terecht. Dit hoeft echter niet tot vernietiging te leiden, omdat deze overschrijding in voldoende mate kan worden gecompenseerd in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak.

Het tweede middel

7. Het middel klaagt over de afwijzing door het hof van een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
8. Het middel is gelijkluidend aan het middel dat is voorgesteld in de samenhangende strafzaak. Het heeft bovendien betrekking op een identiek aanhoudingsverzoek en komt op tegen de gelijkluidende (motivering van de) afwijzende beslissing van het hof. In mijn conclusie in de samenhangende strafzaak heb ik uiteengezet waarom het in die zaak ingediende middel faalt. In deze zaak volsta ik, gelet op de genoemde overeenkomsten tussen de middelen, met een verwijzing naar de inhoud van die conclusie.
9. Het middel faalt om de redenen genoemd in mijn conclusie in de samenhangende strafzaak.

Slotsom

10. Het eerste middel is terecht voorgesteld, maar leidt niet tot vernietiging, en het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
11. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen meer dan twee jaren nadat beroep in cassatie is ingesteld. Dit betekent dat ook in de cassatiefase inbreuk is gemaakt op het in art. 6 lid 1 EVRM neergelegde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht. De compensatie tot welke deze overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, kan worden toegepast in de samenhangende strafzaak. Gelet hierop is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel kunnen volstaan.
12. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG