ECLI:NL:PHR:2024:690

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
22/02721
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor mishandeling en openlijk geweld met betrekking tot schadevergoeding en eigen schuld

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1980, bij arrest van 20 juli 2022 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden wegens mishandeling en openlijk geweld. Het hof heeft ook een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel, met de klacht dat het hof het onderscheid tussen de primaire maatstaf en de billijkheidscorrectie in art. 6:101 BW heeft miskend. Het tweede middel betreft de overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase, wat leidt tot een schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 EVRM.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 12 februari 2020 heeft de verdachte samen met een medeverdachte geweld gepleegd tegen het slachtoffer, waarbij het slachtoffer is geslagen en geschopt. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte het slachtoffer hebben vastgepakt en geslagen, wat heeft geleid tot een verwonding aan het hoofd van het slachtoffer. De vordering van de benadeelde partij is door het hof toegewezen tot een bedrag van € 885,00, met een schadevergoedingsmaatregel van gelijke hoogte. De verdediging heeft betoogd dat de benadeelde partij ook een rol heeft gespeeld in het incident en heeft verzocht om de vordering te matigen tot nihil.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het eerste middel faalt, maar dat het tweede middel slaagt, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde straf. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/02721

Zitting2 juli 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte],
geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 20 juli 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. subsidiair en 2. "de eendaadse samenloop van medeplegen van mishandeling en openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen", veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het gerechtshof een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk en hoofdelijk toegewezen en daarmee verbonden een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Ten slotte heeft het hof een vordering tot herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk toegewezen. Een en ander als nader in het arrest bepaald.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 22/02829. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt, advocaat in Rotterdam, en P. van Dongen, advocaat in Amsterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

2.1
Het middel heeft betrekking op de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en bevat de klacht dat het hof het in art. 6:101 lid 1 BW tot uitdrukking komende onderscheid tussen de zogenoemde ‘primaire maatstaf’ en de ‘billijkheidscorrectie’ heeft miskend, althans dat het hof op ontoereikend gemotiveerde gronden de toe te kennen schadevergoeding niet (tot nihil) heeft verminderd.
Relevante feiten en procesverloop
2.2
De feiten in de onderhavige zaak komen er op neer dat de verdachte samen met zijn medeverdachte geweld heeft gepleegd jegens het [slachtoffer], welk geweld heeft bestaan uit het vastpakken en vasthouden van het slachtoffer, het slaan op haar hoofd, gezicht en lichaam en het schoppen tegen het lichaam van het slachtoffer.
2.3
Voor een beter begrip van de feiten waar in cassatie - niet bestreden - van moet worden uitgegaan, citeer ik de bewijsoverweging van het hof:
“Het hof stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten vast.
De verdachte en de medeverdachte waren op 12 februari 2020 's avonds samen in een hotel, waar ze een ontmoeting hadden met de aangeefster. Er ontstond toen een ruzie tussen de verdachte en de aangeefster. De aangeefster heeft vervolgens het hotel verlaten en is naar huis gegaan.
De verdachte en de medeverdachte reden later die avond met een auto naar de woning van de aangeefster. Toen zij daar aankwamen, kwam de aangeefster hen tegemoet. De verdachte stapte uit. Tussen de verdachte en de aangeefster ontstond een worsteling. De medeverdachte stapte ook uit de auto. Zij pakte de telefoon van de aangeefster af en gooide deze later naar de aangeefster. In de worsteling met de verdachte viel de aangeefster op de grond. Zij werd vervolgens door de verdachte en de medeverdachte geslagen en geschopt/getrapt.
Uit het dossier volgt dat de aangeefster door het incident een wond tot op het onderhuidse bindweefsel aan de rechterzijde van haar voorhoofd heeft opgelopen. De lezing van de verdachte dat de hoofdwond is ontstaan doordat tijdens de worsteling per ongeluk een stok tegen het hoofd van de aangeefster terecht kwam nadat hij deze stok van haar probeerde af te pakken, acht het hof niet aannemelijk geworden, nu deze gang van zaken naar het oordeel van het hof niet geleid kan hebben tot de hoofdwond zoals deze is vastgesteld.
Hoewel het hof van oordeel is dat, gelet op (de aard van) de hoofdwond, de aangeefster op enig moment met een voorwerp moet zijn geslagen, kan, zoals hiervoor overwogen, op basis van het dossier niet worden vastgesteld met welk voorwerp er is geslagen. Naar het oordeel van het hof kan dan ook enkel wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte, samen met medeverdachte, de aangeefster heeft geslagen en getrapt/geschopt. Het hof zal de verdachte vrijspreken van de overige tenlastegelegde geweldshandelingen (kort gezegd: het slaan met een fles of ijzeren pijp en het steken met een schroevendraaier).”
2.4
De in de aanvulling op het arrest opgemaakte bijlage met bewijsmiddelen d.d. 25 april 2023 houdt het volgende in:
“1.
Een proces-verbaal van aangifted.d. 12 februari 2020 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2020045975-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 17 e.v.) :
als de op 12 februari 2020 afgelegde verklaring van [slachtoffer]:Op 11 februari 2020 kwam [verdachte] naar een hotelkamer, waar ik al was. Ik opende de deur en zag [medeverdachte] erbij. Ze kwamen samen naar binnen. Ik was boos. [verdachte] was even weg uit de kamer.
(...)
Ik ging de hotelkamer uit en liep naar de voordeur van het hotel. [verdachte] stond daar met drinken en dit gooide ik in zijn gezicht.
(...)
Ik draaide me om en begon met hem (het hof begrijpt: de verdachte) te vechten.
(...)
Ik ben lopend naar huis gegaan.
Op 12 februari kwam [verdachte] samen met [medeverdachte] in haar auto naar mijn woning (adres: [a-straat] té [plaats]). [verdachte] pakte mijn gezicht gelijk stevig vast. Ik zag [medeverdachte] uit de auto stappen met een fles alcohol of een stalen pijp. [verdachte] had me nog vast, maar zij gooide die pijp of die fles naar me. [medeverdachte] sloeg me op mijn hoofd. [verdachte] sloeg mij op mijn hele lichaam meerdere keren. Ik heb pijn op mijn rug, achterkant rechter bovenbeen, linkerzij en mijn linkerhand. Hij sloeg ook nog tegen mijn achterhoofd, want ik voelde twee keer een harde knal daar. [medeverdachte] had mijn telefoon afgepakt. Ik ging op de rand van hun auto zitten zodat ze niet weg konden. [verdachte] wilde dat [medeverdachte] de telefoon teruggaf, zodat zij weg konden. [medeverdachte] gooide, mijn telefoon naar me en toen ben ik de auto afgestapt.
2.
Een proces-verbaal van verhoor verdachted.d. 12 februari 2020 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1.700-2020.045975-16. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 60 e.v.):
als de op 12 februari 2020 afgelegde verklaring van [medeverdachte]:We begonnen naar Zuid toe te rijden, naar waar zij (het hof begrijpt: aangeefster) verblijft. Daar stond ze (het hof begrijpt: aangeefster) buiten, achter een auto. [verdachte] stapte uit en ik ging naast de auto staan.
[verdachte] werd helemaal gek en pakte haar (het hof begrijpt: aangeefster) vast. Het werd, een (...) worsteling. Ze (het hof begrijpt: aangeefster) viel op de grond. Ik. heb haar (het hof begrijpt: aangeefster) een trap gegeven bij haar benen en voeten.
3.
Een proces-verbaal van bevindingend.d. 12 februari 2020 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2020045975-2 . Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 35):
Op 12 februari 2020 kregen wij verbalisanten het verzoek om te gaan naar [a-straat] in verband met een mishandeling.
[getuige] gaf mij de volgende verklaring:
"Ik .zat in mijn geparkeerd staande auto aan [a-straat]. Ik zag dat een meisje met een staart een meisje met kort haar, nader te noemen slachtoffer, hard sloeg. Een man pakte het slachtoffer bij haar hoofd. Hij was agressief. Ik zag dat het slachtoffer op.de grond viel. Ook toen, bleven de jongen en het meisje met de staart op het gevallen slachtoffer inslaan en schoppen.
4.
Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaringd.d. 3 april 2020, opgemaakt en ondertekend door de arts D: van den Bogart. Deze geneeskundige verklaring houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- (p. 140):
als relaas van deze arts:betreffende: [slachtoffer] Informatie ontvangen van chirurg van Ikazia Ziekenhuis over bezoek op spoedeisende hulp op 12-02-2020.
Er was sprake van: Een verwonding tot op het onderhuidse bindweefsel met een lengte van 4 centimeter, ter plaatse van de rechter zijde van het voorhoofd.”
2.5
Het arrest bevat de volgende overweging met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij, tevens slachtoffer en hiervoor aangeduid als aangeefster, [slachtoffer]:
“In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde tot een bedrag van € 3.615,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde, tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 3.385,00, bestaande uit € 385,00 materiële schade en € 3.000,00 immateriële schade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist. Door de verdediging is onder meer aangevoerd dat het toe te wijzen bedrag dient te worden gematigd tot nihil in verband met de eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging met betrekking tot de eigen schuld van de benadeelde nu de schade het gevolg is van het bewezenverklaarde en, gelet op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, niet kan worden toegerekend aan het gedrag van de benadeelde partij.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 385,00 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor hoofdelijke toewijzing tot een bedrag van € 500,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.”
2.6
Het hof heeft in het dictum, conform de hierboven weergegeven overweging, de vordering van de benadeelde partij hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 885,00 en een schadevergoedingsmaatregel van gelijke hoogte opgelegd.
2.7
Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep is daar door de raadsman van de verdachte met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende naar voren gebracht:
“Voorts heeft aangeefster zelf ook een rol gehad in het hele gebeuren. Zij heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling door het bijten in de vinger en aan vernieling door het ingooien van de autoruit.
(…)
Voorts verzoek ik primair de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, dan wel de vordering te matigen tot nihil, nu er sprake is van medeschuld.”
2.8
De verdachte heeft ter zitting, blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep, zijn kant van de gebeurtenissen uit de doeken gedaan. Zijn verhaal komt er kort gezegd op neer dat er tussen het slachtoffer enerzijds en hem en zijn vriendin (de medeverdachte in de samenhangende zaak) eerst een ruzie heeft plaatsgevonden in een hotel, waarbij het slachtoffer hem onder meer zou hebben gebeten. Nadat zij uit elkaar waren gegaan zou het slachtoffer hem hebben gebeld en gezegd hebben dat hij de autopapieren moest komen halen. Nadat hij en zijn medeverdachte bij het slachtoffer waren aangekomen, zou het slachtoffer eerst een baksteen naar de auto van de medeverdachte hebben gegooid. Hierna zou een fysieke confrontatie hebben plaatsgevonden, waarover de verdachte ter zitting een andere lezing van de feiten heeft gegeven dan door het hof bewezen is verklaard.
Juridisch kader
2.9
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Art. 6:101 lid 1 BW luidt als volgt:
“Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.”
2.1
In HR 16 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9492, heeft de Hoge Raad over deze bepaling overwogen dat:
“6.3.3. (…)
Van de twee door de woorden “met dien verstande” gescheiden gedeelten van art. 6:101, eerste lid, BW, behelst het eerste gedeelte de zogeheten primaire maatstaf en het tweede gedeelte de zogeheten billijkheidscorrectie. (vgl. HR 2 juli 1995, NJ 1997, 702).
Toepassing van de primaire maatstaf houdt een causaliteitsafweging in die in dit geval daarop neerkomt dat moet worden beoordeeld in welke mate enerzijds het gedrag van [slachtoffer 1] en anderzijds het gedrag van de verdachte aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen.
Bij deze beoordeling komt het derhalve niet aan op de mate van verwijtbaarheid van een en ander. Beoordeling van de mate van verwijtbaarheid komt eerst aan de orde bij toepassing van de billijkheidscorrectie.”
2.11
Wat de motivering van de beslissing over een vordering benadeelde partij betreft, schrijft art. 361 lid 4 Sv voor dat deze beslissing met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van deze beslissing is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen. [1]
De beoordeling van het middel
2.12
Het middel moet naar het mij voorkomt falen. Om te beginnen kan naar mijn oordeel niet gezegd worden dat het hof het onderscheid tussen de primaire maatstaf en de billijkheidscorrectie heeft miskend. Het hof brengt immers door de overweging dat “de schade het gevolg is van het bewezenverklaarde en, gelet op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, niet kan worden toegerekend aan het gedrag van de benadeelde partij” tot uitdrukking dat de schade niet in een causaal verband staat tot het gedrag van de benadeelde en dat art. 6:101 lid 1 BW dus geen toepassing vindt. [2] Aan een oordeel over de billijkheidscorrectie is het hof dan ook niet toegekomen. [3] Anders dan de steller van het middel lees ik in deze overweging verder niet dat het hof de mate van verwijtbarheid van het gedrag van de verdachte en de benadeelde in zijn oordeel heeft betrokken. Het oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
2.13
De overwegingen van het hof acht ik verder voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Uit de vaststellingen van het hof volgt immers dat sprake is geweest van twee te onderscheiden gebeurtenissen: eerst de confrontatie tussen het slachtoffer enerzijds en de verdachte en zijn medeverdachte anderzijds in het hotel, waarbij het incident met het drinken, vechten en bijten heeft plaatsgevonden, en daarna de confrontatie in Rotterdam Zuid, waar de bewezenverklaarde gedragingen hebben plaatsgevonden en door de benadeelde de stenen zouden zijn gegooid. Bij die laatste confrontatie is de schade aan de zijde van het slachtoffer ontstaan. Dit als gevolg van het feit dat de verdachte - die aldaar “helemaal gek” werd (bewijsmiddel 2) - de benadeelde gelijkt stevig vastpakte bij haar gezicht en samen met de medeverdachte op het slachtoffer heeft ingeslagen en -geschopt (bewijsmiddel 1), hetgeen zij ook zijn blijven doen nadat het slachtoffer op de grond was gevallen (bewijsmiddel 3). Deze vaststellingen over het verloop en de intensiteit van het tegen de benadeelde partij gebruikte geweld kunnen het oordeel van het hof dragen dat de schade, ondanks het gestelde gedrag van de benadeelde, enkel het gevolg is van omstandigheden die aan de verdachte en haar medeverdachte zijn toe te rekenen. Daarbij betrek ik dat het bewezen verklaarde afwijkt van hetgeen de verdachte heeft gesteld over de confrontatie met de benadeelde en dat het beroep op eigen schuld bij pleidooi niet verder is uitgewerkt.

Het tweede middel

3.1
Het middel bevat de klacht dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
3.2
In deze zaak is cassatie ingesteld op 13 april 2022. De stukken van het geding zijn op 29 maart 2023 bij de Hoge Raad binnengekomen. Het middel is derhalve terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde straf.

Afronding

4.1
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad naar verwachting uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar sinds het instellen van het cassatieberoep is verstreken. Ook in dat opzicht is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden.
4.3
Verder heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 (overzichtsarrest), rov. 2.8.6. Meer specifiek is In HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1628 (civiele kamer), rov. 3.1.2. overwogen dat zowel de causaliteitsafweging als de eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie is verweven met waarderingen van feitelijke aard en in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten, zodat aan deze oordelen maar beperkte beoordelingseisen kunnen worden gesteld.
2.Vgl. HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9847.
3.A.L.M. Keirse en R.H.C. Jongeneel,