18. Het tweede middel ziet op de bewijsvoering van feit 3 en bevat de klacht dat de oordelen dat bij het door de verdachte ontvangen bedrag van € 40.399 feiten en omstandigheden aanwezig zijn die het vermoeden rechtvaardigen dat de gelden uit misdrijf afkomstig zijn en dat het niet anders kan zijn dan dat dit geldbedrag afkomstig is uit misdrijf en dat de verdachte dit wist, onvoldoende en onbegrijpelijk zijn gemotiveerd. Daarbij wordt in de eerste plaats (inzake het witwasvermoeden) aangevoerd dat in de bewijsmotivering wordt gesproken over ‘contante gestorte gelden’. Dat de ontvangsten zouden bestaan uit contant gestorte gelden zou niet uit de bewijsmiddelen volgen.
19. De rechtbank heeft onder het kopje ‘Vaststellingen’ overwogen dat uit een analyse van de zakelijke rekening, de privébankrekening en de spaarrekening van de verdachte is gebleken dat hij op deze rekeningen ontvangsten heeft die afkomstig zijn van [A] B.V., [C] B.V. en van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] . In totaal is aan verdachte ‘overgemaakt een bedrag van € 40.399 zonder dat daarvoor een duidelijke grondslag is’. De rechtbank overweegt onder het kopje ‘Witwasvermoeden’ dat sprake is ‘van feiten en omstandigheden die het vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat’ deze gelden uit misdrijf afkomstig zijn. Dat de rechtbank deze ontvangsten aanmerkt als ‘contant gestorte gelden’ is, zo volgt uit deze context, een verschrijving; de overweging kan verbeterd (met weglating van de woorden ‘contant gestorte’) gelezen worden.
20. De steller van het middel meent voorts dat de overweging van het hof, inhoudend ‘dat niet het doel, maar de herkomst van de stortingen van belang is’ niet te rijmen is met de (overgenomen) overweging van de rechtbank dat het ontbreken van een duidelijke grondslag een witwasvermoeden doet ontstaan.
21. De rechtbank heeft onder het kopje ‘Witwasvermoeden’ overwogen dat gelet op de hoogte van het ontvangen bedrag (€ 40.399), het ontbreken van een duidelijke grondslag voor deze overboekingen en het feit dat het gaat om een bedrag dat niet verklaard kan worden uit de bij de Belastingdienst opgegeven inkomsten uit zakelijke activiteiten, sprake is van feiten en omstandigheden die het vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat deze gelden uit misdrijf afkomstig zijn. Uit deze overweging volgt dat het witwasvermoeden niet alleen uit het ontbreken van een duidelijke grondslag voor de betalingen is afgeleid. Het hof heeft aan deze argumentatie nog toegevoegd dat het witwasvermoeden ‘wordt versterkt door de betrokkenheid van de verdachte bij verschillende drugstransporten, waaronder als medepleger van het onder 2 tenlastegelegde drugstransport naar Ierland’ en zijn betrokkenheid ‘bij een criminele organisatie die onder andere valsheid in geschrift als oogmerk had’. Deze overwegingen zijn als onderbouwing van het ‘witwasvermoeden’ geenszins onbegrijpelijk.
22. ’s Hofs overweging ‘dat niet het doel, maar de herkomst van de stortingen van belang is’, vormt onderdeel van de overwegingen onder het kopje ‘Verklaringen over de herkomst’ die de overwegingen van de rechtbank onder dat kopje vervangen. Het hof reageert daarmee op de stelling dat de stortingen door [A] , [C] en [betrokkene 5] ‘bedoeld waren voor bestellingen die de verdachte voor [betrokkene 5] deed’, door te refereren aan één van de bestanddelen van de strafbaarstelling van witwassen: het voorwerp moet afkomstig zijn uit enig misdrijf. Ook deze overweging is allerminst onbegrijpelijk.
23. De stelling dat de stortingen bedoeld waren voor bestellingen die de verdachte voor [betrokkene 5] deed en dat de stortingen afkomstig van [betrokkene 4] een lening van [betrokkene 4] aan de verdachte betroffen, hielden verband met het verweer dat bij de verdachte geen wetenschap bestond ‘van de bedragen waarmee de bankrekeningen van [A] , [C] , [betrokkene 5] en [betrokkene 4] werden gevoed’. Het hof heeft dat verweer verworpen door te wijzen op het ‘als stroman’ fungeren van de verdachte voor [betrokkene 5] en [A] , het met [betrokkene 5] uitvoeren van drugstransporten en plegen van valsheid in geschrifte, het niet bij de verdachte bekend zijn van een (legale) oorzaak voor de betalingen, het niet doen van onderzoek daarnaar, en het uitgeven en besteden van de ontvangen gelden. Ook in het licht van deze verwerping van bedoeld verweer zijn de overwegingen waar de steller van het middel de aandacht op vestigt goed met elkaar te rijmen.
24. De steller van het middel voert voorts aan dat onduidelijk zou zijn waarom omschrijvingen als ‘lening’ of ‘huur’ niet duidelijk genoeg zouden zijn althans zo vaag dat zij een indicatie voor witwassen opleveren. Dat een deel van het geld op de zakelijke rekening is overgemaakt, zou al aantonen ‘dat de betaling zijn grondslag niet vindt in een arbeidsrelatie’. Daar komt nog bij, aldus de steller van het middel, dat ‘uit het bewijsmiddel niet blijkt bij welke en welk deel van de ontvangsten er geen omschrijving zou zijn en bij welke en welk deel de omschrijvingen “leningen”, “huur” en “kruispost”.’
25. De rechtbank heeft in de door het hof overgenomen overwegingen onder het kopje ‘Vaststellingen’ overwogen dat bij de ontvangsten die afkomstig zijn ‘van de bedrijven [A] BV en [C] BV en van de personen [betrokkene 5] en [betrokkene 4] ’ veelal als omschrijving is vermeld ‘kruispost’, ‘lening’ of ‘huur’ of dat in het geheel geen omschrijving is vermeld. De rechtbank stelt voorts vast dat verdachte niet in dienst is van één van de beide rechtspersonen. De rechtbank overweegt vervolgens dat aldus een bedrag van in totaal € 40.399 aan verdachte is overgemaakt ‘zonder dat daarvoor een duidelijke grondslag is’. Dat (de rechtbank en) het hof zou(den) hebben geoordeeld dat de vermelde omschrijvingen te vaag zouden zijn, kan ik in de bewijsoverwegingen niet lezen; voor zover het middel daarvan uitgaat faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Dat in het bewijsmiddel waar deze overweging op is gebaseerd niet is verhelderd bij welke overboeking welke omschrijving is gegeven en bij welke geen omschrijving is opgenomen, staat er voorts niet aan in de weg dat het hof dit ‘proces-verbaal van bevindingen inkomsten en vermogen [verdachte] ’ tot het bewijs heeft kunnen bezigen.
26. Kennelijk heeft het hof in de omstandigheid dat verschillende omschrijvingen zijn vermeld bij betalingen door de twee rechtspersonen en [betrokkene 5] en [betrokkene 4] (terwijl daaraan geen rechtsverhouding ten grondslag ligt) en dat omschrijvingen in andere gevallen ontbreken een (aanvullende) grond gezien voor een witwasvermoeden. Dat is, meen ik, niet onbegrijpelijk. Ik wijs er daarbij op dat het hof het witwasvermoeden mede baseert op de betrokkenheid van de verdachte bij andere strafbare feiten en dat (in ieder geval één van) de twee rechtspersonen en de twee natuurlijke personen ook in die context een rol spelen.
27. De steller van het middel meent voorts dat de vaststelling dat het gaat om een bedrag ‘dat niet verklaard kan worden uit de bij de Belastingdienst opgegeven inkomsten uit zakelijke activiteiten’ niet begrijpelijk zou zijn voor de jaren 2015 tot en met 2017. Aangevoerd wordt dat uit de vaststellingen van het hof volgt dat de verdachte uit zijn bedrijf een gemiddeld maandinkomen van € 1.250 had, terwijl het in 2015 om ontvangsten van in totaal € 1.835 ging, in 2016 om in totaal € 940,- en in 2017 in totaal € 6.095.-. Die bedragen zouden niet bovenmatig zijn te noemen gelet op hetgeen is vastgesteld over het maandelijks inkomen van de verdachte uit zijn bedrijf.
28. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte een gemiddeld maandinkomen van € 1.250 had. Het hof heeft, door de bewijsoverwegingen van de rechtbank over te nemen, slechts vastgesteld dat de verdachte heeft ‘verklaard dat hij uit zijn bedrijf een gemiddeld maandinkomen van € 1.250 had’. Inzake de bij de Belastingdienst opgegeven inkomsten, waar in de bedoelde overweging aan wordt gerefereerd, is door de rechtbank vastgesteld dat deze ‘niet toereikend zijn om te voorzien in zijn levensonderhoud; de inkomsten in de periode 29 december 2014 tot en met 2019 zijn marginaal of negatief en over het 1e tot en met het 4e kwartaal 2018 en het 1e en 2e kwartaal 2019 zijn nihilaangiften voor de omzetbelasting gedaan.’ Daar komt bij dat het hof de betalingen door de twee rechtspersonen en [betrokkene 5] en [betrokkene 4] kennelijk en niet onbegrijpelijk niet per jaar maar in totaliteit heeft beoordeeld.
29. Een en ander in aanmerking genomen is de overweging dat het gaat om een bedrag ‘dat niet verklaard kan worden uit de bij de Belastingdienst opgegeven inkomsten uit zakelijke activiteiten’ niet onbegrijpelijk.
30. De steller van het middel voert ook aan dat de overweging van het hof dat het witwasvermoeden wordt versterkt door de betrokkenheid van de verdachte bij drugstransporten en deelneming aan een criminele organisatie niet helemaal te volgen is nu de tenlastegelegde periode inzake de feiten 2, 4 en 5 aanvangt op respectievelijk 1 december 2018 en 1 januari 2017 terwijl de verdenking ter zake van witwassen ook op de jaren 2015 en 2016 ziet.
31. Dat de bewezenverklaring van de feiten 2, 4 en 5 slechts een deel van de periode beslaat die bij het witwassen bewezen is verklaard, doet er niet aan af dat het hof in de bewezenverklaring van deze feiten een omstandigheid heeft kunnen zien die grond geeft voor een witwasvermoeden. Ik neem daarbij in aanmerking dat uit de bewezenverklaring van de feiten 4 en 5 blijkt dat het gaat om langer functionerende samenwerkingsverbanden. Ik wijs er in dat verband ook nog op dat het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van valsheid in geschrift in de periode van 1 juni 2016 tot en met 14 oktober 2018 plaatsvond. En dat de rechtbank in door het hof overgenomen bewijsoverwegingen inzake feit 1 heeft vastgesteld dat de verdachte heeft verklaard ‘dat hij al deze documenten voor en in opdracht van medeverdachte [betrokkene 5] heeft opgesteld.’
32. De steller van het middel voert inzake de verklaringen die de verdachte over de herkomst van de gelden heeft gegeven aan dat het hof niet heeft gereageerd op de stelling dat [betrokkene 5] legale inkomsten genoot uit het uitbaten van massagesalons en horeca, en dat ’s hofs oordeel om die reden onvoldoende gemotiveerd is.
33. In de pleitnota is aangevoerd dat het de verdachte volstrekt onduidelijk was ‘waar de rekeningen mee werden gevoed’, dat [betrokkene 5] werkte ‘met diverse bedrijven’ en ‘massagesalons met Thaise dames’ had en dat dit ‘best goed’ zou kunnen verdienen. Niet bewezen zou zijn dat verdachte wist ‘dat de gelden die hij ontving van [betrokkene 5] of een van zijn bedrijven kennelijk afkomstig waren uit criminele activiteiten’. Ook de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] ‘over de shares’ zouden in dit kader van belang zijn.
34. Het hof heeft onder 1 bewezenverklaard dat de verdachte in de periode van 1 juni 2016 tot en met 14 oktober 2018 tezamen en in vereniging met een ander diverse salarisspecificaties, werkgeversverklaringen en arbeidsovereenkomsten valselijk heeft opgemaakt. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte heeft verklaard dat hij dit valselijk opmaken ‘voor en in opdracht van [betrokkene 5] deed’. Op veel van deze geschriften (die in het voorgaande niet zijn overgenomen) was ‘ [A] B.V.’ als werkgever vermeld. Vanaf 29 december 2014 was 5% van de aandelen van deze B.V. in handen van verdachte (‘proces-verbaal Overzicht relatie tussen verdachten en vennootschappen/stichtingen’).
35. Het hof heeft onder 2 bewezenverklaard dat de verdachte in de periode van 1 december 2018 tot en met 6 december 2018 tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk 49 kg cocaïne buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht. Tot het bewijs gebezigd is onder meer een verklaring van de verdachte, inhoudend dat hij [betrokkene 8] op 6 december 2018 heeft geappt, en dat het kan kloppen dat hij 16 keer naar Engeland en Ierland is geweest. [betrokkene 8] heeft verklaard dat verdachte ‘mede’ het transport heeft geregeld. Hij is in totaal 6 keer naar Ierland gegaan, verdachte heeft dat ‘iedere keer geregeld’.
36. Het hof heeft voorts onder 4 en 5 bewezenverklaard dat de verdachte in de periode van 1 januari 2017 tot en met 24 juli 2019 heeft deelgenomen aan een organisatie bestaande uit (o.a.) [betrokkene 4] en [betrokkene 5] , die tot oogmerk had het plegen van nader omschreven drugsmisdrijven, valsheid in geschrift en witwassen.
37. De bewijsvoering van deze feiten in aanmerking genomen meen ik dat de stelling dat het verdachte volstrekt onduidelijk was ‘waar de rekeningen mee werden gevoed’ (naar ik begrijp: de rekeningen waar de bedragen die op zijn rekening werden gestort van afkomstig waren) reeds zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen. Daar komt bij dat het hof expliciet heeft overwogen dat de verdachte door voor 5% aandeelhouder van [A] te worden ‘feitelijk voor [betrokkene 5] en [A] als stroman’ heeft gefungeerd’ en ‘samen met [betrokkene 5] drugstransporten (heeft) uitgevoerd en valsheid in geschrifte (heeft) gepleegd’. En dat onder die omstandigheden ‘het op zijn rekening ontvangen van stortingen van een dergelijke omvang, afkomstig van [betrokkene 5] of van aan [betrokkene 5] gelieerde bedrijven, zonder enige de verdachte bekende (legale) oorzaak en zonder enig (nader) onderzoek te doen, naar het oordeel van het hof niet anders (kan) worden verklaard dan dat deze bedragen afkomstig waren van enig misdrijf en dat de verdachte dit ook wist’.
38. Aldus heeft het hof toereikend gereageerd op de bedoelde stelling. In de bewijsvoering ligt besloten dat het hof (mede) in het licht van hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door [betrokkene 5] en aan [betrokkene 5] gelieerde bedrijven, heeft geoordeeld dat de verdachte niet ervan is uitgegaan dat de ontvangsten terug te leiden waren op inkomsten uit massagesalons en shares. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
39. Ik merk daarbij (ten overvloede) nog op dat bewezen kan worden geacht dat een voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp van enig misdrijf afkomstig is, ook als geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf.En dat voorwaardelijk opzet op het van misdrijf afkomstig zijn volstaat.