2.3Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen ten aanzien van het bewijs:
De verdediging heeft zich voorts - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde, nu er geen sprake was van een bewijsvermoeden en – subsidiair – de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven voor het aangetroffen geldbedrag.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat naar bestendige jurisprudentie voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 12 april 2018 heeft een doorzoeking van de woning van de verdachte plaatsgevonden. In de kledingkast in de slaapkamer van de verdachte werden zes bundels geldbiljetten aangetroffen. Het bleek te gaan om een totaalbedrag van € 37.340. Het waren bundels met respectievelijke geldbedragen van € 2.940, € 5.150, € 7.300, € 1.500, € 10.150 en € 10.300. In drie van de bundels zaten in totaal negentien geldbiljetten van € 500. Zeker bezien in het licht van de verdenking zoals die reeds bestond voorafgaand aan de doorzoeking - zoals hiervoor uiteengezet bij de bespreking van het bewijsuitsluitingsverweer - levert het aantreffen van dit geld een bewijsvermoeden op, anders gezegd feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Daarbij is van belang dat het gaat om een groot geldbedrag dat contant in huis werd bewaard in plaats van op een bankrekening werd gezet (veiliger) en dat het aantreffen van geldbiljetten van € 500 een indicator voor witwassen is, nu deze bankbiljetten vrijwel alleen in het criminele milieu worden gebruikt. Van de verdachte mag dan verlangd worden dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Op 20 april 2018 heeft de verdachte bij de politie verklaard dat hij eigenaar van de winkel [A] is en daarnaast in tuinen werkt. Ten aanzien van het aangetroffen geld heeft hij verklaard dat € 6.000 à € 7.000 van zijn vrouw en kinderen is en dat zij dit hebben gekregen met verjaardagen en feestdagen. Het restant, zo’n € 30.000, zou van zijn werk komen. Hij neemt het geld op voor bijvoorbeeld een vakantie of de aanschaf van een auto. Als hij € 500 bij elkaar heeft, vraagt hij in een café of winkel om een briefje van € 500. Op een vraag hoe dat bedrag bij elkaar gespaard is terwijl zijn inkomsten per bank gingen, antwoordde hij dat het omzet van de winkel betreft. Hij neemt het geld van de winkel dat niet op een bankrekening wordt gestort mee naar huis.
Zijn echtgenote en medeverdachte heeft op diezelfde datum bij de politie verklaard dat € 6.000 à € 7.000 van haar en de kinderen is. Het deel dat van haar is, is afkomstig van een soort spaarsysteem voor Turkse vrouwen. De rest van het geld komt van het werk van haar man, maar zij weet niet welk werk. Het is in ongeveer twee jaar opgespaard.
De politie heeft onderzoek gedaan naar de bankrekeningen van de verdachte en het kasboek van [A] . Uit dat eerste is onder meer gebleken dat de verdachte in juli 2017 in totaal € 40.000 heeft overgemaakt naar een bankrekening van [betrokkene 1] , een van de broers van zijn echtgenote, met als omschrijving “lening”. Uit het kasboek van de winkel is naar voren gekomen dat het zeer onwaarschijnlijk is dat in 2017 en 2018 een bedrag van rond de € 30.000 contant uit de winkel naar huis kon worden meegenomen, gezien het inkomsten- en uitgavenpatroon van [A] .
Op 29 oktober 2019 is de verdachte voor de tweede keer door de politie gehoord en met deze transacties geconfronteerd. Hij verklaarde dat hij aan zijn zwager geld had geleend na de verkoop van zijn huis. De lening is nog niet terugbetaald. Over het in zijn kledingkast bewaarde geld verklaarde hij dat hij geen echte reden had om het thuis contant te bewaren. Niet al het geld was van [A] afkomstig. Hij heeft ook geld opgenomen van andere bankrekeningen van hem en zijn vrouw. Het komt ook niet allemaal uit 2017.
Op 7 november 2019 is ook medeverdachte [medeverdachte] voor de tweede keer gehoord, waarbij zij - geconfronteerd met voornoemd telefoongesprek van 12 september 2017 met haar broer [betrokkene 2] waarbij die aan haar vroeg “tel dat geld eens”- heeft verklaard niet meer te weten waarom zij geld zou moeten tellen van hem, maar dat het verband zou kunnen houden met de betaling van monteurs voor een renovatie van de woning van hun broer [betrokkene 1] .
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat het aangetroffen geld niets met [A] te maken heeft. Hij heeft maar twee keer geld van de winkel mee naar huis genomen. Dat ging in totaal om ongeveer € 3.800. Hij heeft sinds 2013 een inkomen en daarvan altijd gespaard. Vóór 2013 had hij ook al inkomsten, ongeveer € 12.000 die hij had opgenomen en in huis bewaard. Verder had hij € 2.500 in bewaring voor een neef. Ook heeft hij van mei 2016 tot februari 2017 een woning verhuurd. Hij ontving daarvoor € 250 per maand en dat bewaarde hij in huis.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat van het aangetroffen geldbedrag € 30.000 van hem was. Hij heeft sinds 2013 als ZZP-er gewerkt en daardoor gingen alle inkomsten naar hem (en niet naar een werkgever). In 2016 heeft hij 10 maanden een uitzendbureau gerund, waarvan hij € 1.000 contant aan overuren uitbetaald heeft gekregen. De verdachte heeft opnieuw verklaard dat hij daarvoor al € 12.000 had, dat hij € 2.500 in bewaring voor een neef had en in 2016 maandelijks € 250 ontving aan huurinkomsten. Verder heeft hij verklaard dat hij 16 jaar heeft gewerkt voor hetzelfde bedrijf en elk weekend € 50 of € 100 extra kreeg, waar hij boodschappen van deed. Hij kwam aan de geldbiljetten van € 500 door zijn contante geld te wisselen bij cafés en restaurants.
Naar het oordeel van het hof voldoen de verklaringen van de verdachte niet aan voornoemde vereisten. De verdachte heeft niet consistent verklaard omtrent de herkomst van het tijdens de doorzoeking in zijn woning aangetroffen geldbedrag. Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat een bedrag van € 30.000 meegenomen omzet uit de internetwinkel betrof, maar ermee geconfronteerd dat dit niet te rijmen viel met het kasboek van de winkel heeft hij zijn verklaring aangepast en daar steeds meer inkomstenbronnen aan toegevoegd. Deze inkomstenbronnen zijn onvoldoende onderbouwd. Weliswaar is het niet aan de verdachte om aannemelijk te maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig is, maar voldoende aanknopingspunten die aanleiding kunnen geven voor nader onderzoek door het openbaar ministerie ontbreken. Daar komt bij dat de verklaringen van de verdachten het vermoeden van witwassen niet hebben ontzenuwd. Zo heeft de verdachte geen geloofwaardige verklaring gegeven voor het bezit van geldbiljetten van € 500, heeft hij niet kunnen uitleggen waarom het geld contant in een kledingkast bewaard werd in verschillende bundels en zijn de gestelde verschillende bronnen van het geld in omvang niet te rijmen met de wijze waarop het geld – niet gelabeld – in bundels was verpakt.
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat de bij de verdachte aangetroffen geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte dit wist, terwijl hij het feit in een nauwe en bewuste samenwerking met zijn medeverdachte heeft gepleegd.”