ECLI:NL:PHR:2025:1022

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
19 september 2025
Zaaknummer
23/01571
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van witwassen en inconsistentie in verklaringen van de verdachte

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1973, door het gerechtshof Den Haag op 12 april 2023 veroordeeld voor medeplegen van witwassen. Hij kreeg een voorwaardelijke taakstraf van tachtig uren en een proeftijd van een jaar. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat R.A.J. Verploegh drie middelen van cassatie heeft voorgesteld. De zaak heeft samenhang met een andere zaak tegen een medeverdachte. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte inconsistent heeft verklaard over de herkomst van een geldbedrag van € 37.340 dat op 12 april 2018 in zijn woning werd aangetroffen. De verdachte heeft verklaard dat een deel van het geld afkomstig was van zijn vrouw en kinderen, en dat het overige deel van zijn werk kwam. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verklaringen van de verdachte niet voldoen aan de eisen van concreetheid en verifieerbaarheid. De verdachte heeft niet consistent verklaard over de herkomst van het geld, en de door hem opgevoerde inkomstenbronnen bieden onvoldoende aanknopingspunten voor nader onderzoek. Het hof concludeert dat het geld uit misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dit wist. De middelen van cassatie zijn verworpen, en de Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, maar er zijn geen verdere rechtsgevolgen aan verbonden. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/01571

Zitting23 september 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 12 april 2023 door het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, [1] wegens 1. “medeplegen van witwassen” veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, met een proeftijd van een jaar. Ook heeft het hof een beslissing genomen over het beslag.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.A.J. Verploegh, advocaat in Den Haag, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Er bestaat samenhang met de zaak tegen [medeverdachte] (23/01535), waarin ik vandaag ook zal concluderen.

Het tweede middel

2.1
Het tweede middel komt op tegen de bewezenverklaring van feit 1, en meer specifiek tegen het oordeel van het hof dat de verdachte inconsistent heeft verklaard over de herkomst van de geldbedragen waarop het witwassen betrekking heeft. Volgens de steller van het middel “miskent” dat oordeel de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaring, waardoor de bewezenverklaring onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, zou zijn.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 12 april 2018 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, in een woning aan de [a-straat 1] geldbedragen van in totaal € 37.340 voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
2.3
Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen ten aanzien van het bewijs:

Bewijsoverweging feit 1
De verdediging heeft zich voorts - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde, nu er geen sprake was van een bewijsvermoeden en – subsidiair – de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven voor het aangetroffen geldbedrag.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat naar bestendige jurisprudentie voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 12 april 2018 heeft een doorzoeking van de woning van de verdachte plaatsgevonden. In de kledingkast in de slaapkamer van de verdachte werden zes bundels geldbiljetten aangetroffen. Het bleek te gaan om een totaalbedrag van € 37.340. Het waren bundels met respectievelijke geldbedragen van € 2.940, € 5.150, € 7.300, € 1.500, € 10.150 en € 10.300. In drie van de bundels zaten in totaal negentien geldbiljetten van € 500. Zeker bezien in het licht van de verdenking zoals die reeds bestond voorafgaand aan de doorzoeking - zoals hiervoor uiteengezet bij de bespreking van het bewijsuitsluitingsverweer - levert het aantreffen van dit geld een bewijsvermoeden op, anders gezegd feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Daarbij is van belang dat het gaat om een groot geldbedrag dat contant in huis werd bewaard in plaats van op een bankrekening werd gezet (veiliger) en dat het aantreffen van geldbiljetten van € 500 een indicator voor witwassen is, nu deze bankbiljetten vrijwel alleen in het criminele milieu worden gebruikt. Van de verdachte mag dan verlangd worden dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Op 20 april 2018 heeft de verdachte bij de politie verklaard dat hij eigenaar van de winkel [A] is en daarnaast in tuinen werkt. Ten aanzien van het aangetroffen geld heeft hij verklaard dat € 6.000 à € 7.000 van zijn vrouw en kinderen is en dat zij dit hebben gekregen met verjaardagen en feestdagen. Het restant, zo’n € 30.000, zou van zijn werk komen. Hij neemt het geld op voor bijvoorbeeld een vakantie of de aanschaf van een auto. Als hij € 500 bij elkaar heeft, vraagt hij in een café of winkel om een briefje van € 500. Op een vraag hoe dat bedrag bij elkaar gespaard is terwijl zijn inkomsten per bank gingen, antwoordde hij dat het omzet van de winkel betreft. Hij neemt het geld van de winkel dat niet op een bankrekening wordt gestort mee naar huis.
Zijn echtgenote en medeverdachte heeft op diezelfde datum bij de politie verklaard dat € 6.000 à € 7.000 van haar en de kinderen is. Het deel dat van haar is, is afkomstig van een soort spaarsysteem voor Turkse vrouwen. De rest van het geld komt van het werk van haar man, maar zij weet niet welk werk. Het is in ongeveer twee jaar opgespaard.
De politie heeft onderzoek gedaan naar de bankrekeningen van de verdachte en het kasboek van [A] . Uit dat eerste is onder meer gebleken dat de verdachte in juli 2017 in totaal € 40.000 heeft overgemaakt naar een bankrekening van [betrokkene 1] , een van de broers van zijn echtgenote, met als omschrijving “lening”. Uit het kasboek van de winkel is naar voren gekomen dat het zeer onwaarschijnlijk is dat in 2017 en 2018 een bedrag van rond de € 30.000 contant uit de winkel naar huis kon worden meegenomen, gezien het inkomsten- en uitgavenpatroon van [A] .
Op 29 oktober 2019 is de verdachte voor de tweede keer door de politie gehoord en met deze transacties geconfronteerd. Hij verklaarde dat hij aan zijn zwager geld had geleend na de verkoop van zijn huis. De lening is nog niet terugbetaald. Over het in zijn kledingkast bewaarde geld verklaarde hij dat hij geen echte reden had om het thuis contant te bewaren. Niet al het geld was van [A] afkomstig. Hij heeft ook geld opgenomen van andere bankrekeningen van hem en zijn vrouw. Het komt ook niet allemaal uit 2017.
Op 7 november 2019 is ook medeverdachte [medeverdachte] voor de tweede keer gehoord, waarbij zij - geconfronteerd met voornoemd telefoongesprek van 12 september 2017 met haar broer [betrokkene 2] waarbij die aan haar vroeg “tel dat geld eens”- heeft verklaard niet meer te weten waarom zij geld zou moeten tellen van hem, maar dat het verband zou kunnen houden met de betaling van monteurs voor een renovatie van de woning van hun broer [betrokkene 1] .
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat het aangetroffen geld niets met [A] te maken heeft. Hij heeft maar twee keer geld van de winkel mee naar huis genomen. Dat ging in totaal om ongeveer € 3.800. Hij heeft sinds 2013 een inkomen en daarvan altijd gespaard. Vóór 2013 had hij ook al inkomsten, ongeveer € 12.000 die hij had opgenomen en in huis bewaard. Verder had hij € 2.500 in bewaring voor een neef. Ook heeft hij van mei 2016 tot februari 2017 een woning verhuurd. Hij ontving daarvoor € 250 per maand en dat bewaarde hij in huis.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat van het aangetroffen geldbedrag € 30.000 van hem was. Hij heeft sinds 2013 als ZZP-er gewerkt en daardoor gingen alle inkomsten naar hem (en niet naar een werkgever). In 2016 heeft hij 10 maanden een uitzendbureau gerund, waarvan hij € 1.000 contant aan overuren uitbetaald heeft gekregen. De verdachte heeft opnieuw verklaard dat hij daarvoor al € 12.000 had, dat hij € 2.500 in bewaring voor een neef had en in 2016 maandelijks € 250 ontving aan huurinkomsten. Verder heeft hij verklaard dat hij 16 jaar heeft gewerkt voor hetzelfde bedrijf en elk weekend € 50 of € 100 extra kreeg, waar hij boodschappen van deed. Hij kwam aan de geldbiljetten van € 500 door zijn contante geld te wisselen bij cafés en restaurants.
Naar het oordeel van het hof voldoen de verklaringen van de verdachte niet aan voornoemde vereisten. De verdachte heeft niet consistent verklaard omtrent de herkomst van het tijdens de doorzoeking in zijn woning aangetroffen geldbedrag. Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat een bedrag van € 30.000 meegenomen omzet uit de internetwinkel betrof, maar ermee geconfronteerd dat dit niet te rijmen viel met het kasboek van de winkel heeft hij zijn verklaring aangepast en daar steeds meer inkomstenbronnen aan toegevoegd. Deze inkomstenbronnen zijn onvoldoende onderbouwd. Weliswaar is het niet aan de verdachte om aannemelijk te maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig is, maar voldoende aanknopingspunten die aanleiding kunnen geven voor nader onderzoek door het openbaar ministerie ontbreken. Daar komt bij dat de verklaringen van de verdachten het vermoeden van witwassen niet hebben ontzenuwd. Zo heeft de verdachte geen geloofwaardige verklaring gegeven voor het bezit van geldbiljetten van € 500, heeft hij niet kunnen uitleggen waarom het geld contant in een kledingkast bewaard werd in verschillende bundels en zijn de gestelde verschillende bronnen van het geld in omvang niet te rijmen met de wijze waarop het geld – niet gelabeld – in bundels was verpakt.
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat de bij de verdachte aangetroffen geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte dit wist, terwijl hij het feit in een nauwe en bewuste samenwerking met zijn medeverdachte heeft gepleegd.”
2.4
De klacht ziet op de passage in de hierboven weergegeven bewijsoverwegingen van het hof dat de verdachte niet consistent heeft verklaard omtrent de herkomst van het tijdens de doorzoeking in zijn woning aangetroffen geldbedrag, dat de verdachte bij de politie heeft verklaard dat een bedrag van € 30.000 meegenomen omzet uit de internetwinkel betrof, maar, ermee geconfronteerd dat dit niet te rijmen viel met het kasboek van de winkel, hij zijn verklaring heeft aangepast en daar steeds meer inkomstenbronnen aan heeft toegevoegd.
2.5
Het hof heeft de omstandigheid dat de verdachte inconsistent heeft verklaard over de herkomst van de bij hem aangetroffen geldbedragen gebruikt als een van de argumenten op grond waarvan het zijn verklaringen niet heeft aangemerkt als concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Tegen de achtergrond van het daarvoor al gerezen vermoeden van witwassen – dat in cassatie niet wordt bestreden –, heeft dit het hof mede tot de conclusie geleid dat het niet anders kan dan dat de geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn.
2.6
De steller van het middel meent dat de duiding door het hof van de verklaringen van de verdachte als inconsistent berust op een “onjuiste, althans onbegrijpelijke” weergave van de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaring. Volgens de toelichting zou uit de verklaring van de verdachte bij de politie volgen dat een gedeelte van het aangetroffen geld van circa € 30.000 van zijn werk komt en dat hij dat heeft opgenomen, en niet – zoals in de gewraakte passage in de bewijsoverweging is opgenomen – dat het betreffende bedrag meegenomen omzet van de internetwinkel betreft.
2.7
De gewraakte passage in de bewijsoverweging houdt geen weergave van de verklaring(en) van de verdachte in, maar de conclusie van het hof over de door de verdachte afgelegde verklaringen. Eerder in de hiervoor onder 2.3 geciteerde bewijsoverwegingen heeft het hof wel vrij letterlijk de inhoud van de verklaringen van de verdachte voor de herkomst van de aangetroffen geldbedragen chronologisch weergegeven. Het middel, dat enkel klaagt over een onjuiste dan wel onbegrijpelijke weergave van de verklaringen van de verdachte, mist derhalve feitelijke grondslag.
2.8
Het middel faalt.

Het eerste en het derde middel

3.1
Het eerste en het derde middel richten zich beide tegen het oordeel van het hof dat de geldbedragen waarop het onder 1 bewezenverklaarde witwassen betrekking heeft, “afkomstig waren uit enig misdrijf”. Het eerste middel doet dat ten aanzien van de ongeveer € 30.000 die de verdachte naar eigen zeggen met zijn werk heeft verdiend, het derde middel ten aanzien van de resterende circa € 7.000 waarover hij heeft verklaard dat het aan zijn vrouw en kinderen toebehoort. In het bijzonder wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de verklaringen van de verdachte omtrent de herkomst van de aangetroffen geldbedragen niet zijn aan te merken als concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Dat oordeel zou onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd, zijn.
3.2
Daarnaast zou het hof in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv hebben verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van door de raadsman naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
3.3
De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.4
De bewezenverklaring is hiervoor weergegeven onder 2.2. Deze berust op de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest, waarnaar ik hier verwijs. Over de bewezenverklaring heeft het hof verder overwogen hetgeen hiervoor onder 2.3 is geciteerd.
3.5
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 maart 2023 volgt dat de raadsman van de verdachte het woord heeft gevoerd overeenkomstig een in het dossier gevoegde pleitnota. Blijkens die pleitnota heeft de raadsman, voor zover voor de bespreking van de middelen relevant, het volgende aangevoerd:
“Een andere voldoende bewijsgrondslag dat het in de woning aangetroffen geld afkomstig is uit misdrijf zou kunnen zijn dat op grond van de bewijsmiddelen rechtstreeks de conclusie wordt getrokken dat het niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.
Dat kan via de weg van een bewijsvermoeden worden geconstrueerd. Als de door de officier van justitie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is (hierna: bewijsvermoeden), mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.
Als zo’n verklaring door de verdachte niet wordt gegeven, kan dat een rol spelen bij de bewijsoverwegingen. Belangrijk daarbij is dat een en ander niet inhoudt dat de verdachte aannemelijk moet maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.
(…)
En als een dergelijk bewijsvermoeden al kan worden aangenomen, is van belang of er een concrete niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring is voor het aangetroffen geldbedrag die min of meer verifieerbaar is.
[verdachte] heeft bij politie verklaard dat een gedeelte van het aangetroffen geldbedrag van zijn echtgenote en de kinderen is. Zijn echtgenote is deelnemer aan een soort spaarsysteem. Die verklaring is niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk en is bij zijn echtgenote geverifieerd, want die heeft daarover verklaard bij politie. Die verklaring van de echtgenote is zelf ook weer verifieerbaar, maar politie dat vond de politie blijkens de ondervraging van [medeverdachte] niet nodig om te doen en hebben ze ook niet meer gedaan. Dan is daarmee € 7.000,00 van het bedrag verantwoord als niet afkomstig van enig misdrijf.
[verdachte] heeft verklaard dat het overige geld beetje bij beetje is gespaard. (…)
Hij stelt zelf dat hij vanaf 2007 heeft gewerkt als zzper en ook eigenaar is geweest van een uitzendbureau en in januari 2016 al een bedrag van ongeveer € 12.000,00 thuis had liggen. (…)
Op 1/2017 is uitzendbureau [B] geëindigd en hij stelt € 4.000,00 na de beëindiging daarvan contant overgehouden.
[verdachte] heeft in eerste aanleg verklaard dat hij in de periode mei 2016 tot en met februari 2017 zijn woning heeft verhuurd. Daarvoor heeft hij 11 maanden x € 250,00 = € 2.750,00 contant ontvangen. Dit is bevestigd door een in eerste aanleg overgelegde verklaring van [betrokkene 3], met een kopie van zijn legitimatiebewijs.
Hij heeft in eerste aanleg verklaard van zijn neef een bedrag van € 2.500,-- ontvangen om aan zijn moeder in Turkije te overhandigen. Dit was nog niet gebeurd. In eerste aanleg is een verklaring van zijn neef [betrokkene 4] overgelegd, met een kopie van zijn legitimatiebewijs waaruit dit blijkt in januari 2018 te zijn gebeurd.
Het totaal van de door [verdachte] genoemde bedragen is:
Dan heeft [verdachte] voor het in de woning aangetroffen geldbedrag een concrete niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven die ook nog eens min of meer verifieerbaar is.
Dat dient te leiden tot vrijspraak voor feit 1.”
3.6
Bij de bespreking van de middelen is van belang hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, waarin de eerdere rechtspraak over het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (waaronder artikel 420bis Sr), is samengevat:
“2.3.2.Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.”
3.7
Het hof heeft geoordeeld dat, bij gebreke van een verband met een concreet gronddelict, de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigden. In het licht daarvan mocht, aldus het hof, van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring zou geven voor de herkomst van het geld. Beide oordelen zijn in cassatie onbestreden. In de door de verdachte in dat kader afgelegde verklaringen heeft hij een splitsing aangebracht tussen enerzijds geld dat aan hem zelf toebehoort en anderzijds geld dat aan de medeverdachte en hun kinderen toebehoort. Een bedrag van rond de € 30.000 zou de verdachte hebben verdiend met zijn werk. De overige circa € 7.000 zou van de medeverdachte en de kinderen zijn. [2] Dit zou geld betreffen dat de medeverdachte had gespaard door middel van deelname aan een spaarsysteem en geld dat de kinderen op feestdagen en verjaardagen cadeau hadden gekregen.
3.8
Van het geheel aan verklaringen van de verdachte voor de herkomst van het geld heeft het hof geoordeeld dat het niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte, met andere woorden, niet aangemerkt als concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Daarbij heeft het hof betrokken dat de verdachte inconsistent heeft verklaard over de herkomst van het geld, dat de door hem opgevoerde inkomstenbronnen onvoldoende aanknopingspunten bieden voor nader onderzoek door het openbaar ministerie en dat zijn verklaringen het vermoeden van witwassen niet hebben ontzenuwd.
3.9
Ik acht het oordeel van het hof over de inconsistentie van de verklaringen van de verdachte niet onbegrijpelijk. Uit de bewijsoverwegingen leid ik af dat het hof daarmee het oog heeft gehad op de verklaringen van de verdachte over de € 30.000 die van hemzelf zouden zijn. Over de herkomst van dat bedrag heeft de verdachte inderdaad niet eenduidig verklaard. Zo heeft het hof vastgesteld dat de verdachte aanvankelijk heeft verklaard dat het bedrag meegenomen omzet uit de internetwinkel betrof, maar dat hij die verklaring heeft aangepast nadat hem was voorgehouden dat blijkens het kasboek van de winkel niet een dergelijk groot contant bedrag uit de winkel had kunnen worden meegenomen. Nadien heeft de verdachte steeds meer bronnen van het geld genoemd.
3.1
Met zijn oordeel over de inconsistentie van de verklaringen van de verdachte heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat die verklaringen niet voldoen aan het vereiste dat ze niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Een inconsistente verklaring is immers veelal een (op voorhand hoogst) onwaarschijnlijke verklaring. Daarmee is in dit geval het oordeel van het hof dat de verklaringen van de verdachte voor de herkomst van het geld niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen reeds toereikend gemotiveerd, waarbij ik erop wijs dat die eisen cumulatief zijn.
3.11
De overige in de toelichting op het derde middel naar voren gebrachte argumenten zijn dusdanig verweven met waarderingen van feitelijke aard dat deze in cassatie niet verder kunnen worden getoetst. De aan het einde van het derde middel opgenomen verwijzing naar de plicht om te responderen op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten heeft geen zelfstandige betekenis naast de in het middel reeds geformuleerde motiveringsklachten. De steller van het middel duidt ook niet aan welk deel van de door het hof gegeven motivering in het licht van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv onvoldoende zou zijn.
3.12
Beide middelen falen.

Afronding

4.1
Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep op 24 april 2023, zodat de redelijke termijn in cassatie als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de oplegging van de geheel voorwaardelijke taakstraf van tachtig uren kan worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden. [3]
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer 23-000646-22.
2.Bij de politie verklaart de verdachte dat € 6.000 à € 7.000 van de medeverdachte en de kinderen zou zijn, in de pleitnota van de raadsman in hoger beroep zou het om € 7.000 gaan en in de schriftuur wordt eveneens van € 7.000 gesproken.
3.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.6.2.