Conclusie
1.Het cassatieberoep
2.De beschikking van de rechtbank
3.Het cassatiemiddel
op [verdachte ].
Parket bij de Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklag ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) na conservatoir beslag op twee bankrekeningen die op naam staan van de klaagster. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 29 november 2024 het beklag van de klaagster ongegrond verklaard, waarbij het beslag was gelegd in het kader van een strafvorderlijk onderzoek tegen haar partner, de verdachte. De klaagster heeft cassatie ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte de toetsingsmaatstaf heeft toegepast die geldt voor beslag in haar eigen strafzaak, en dat er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden met betrekking tot de proportionaliteit en subsidiariteit van het beslag.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beslag is gelegd op 17 en 18 oktober 2024, en dat de klaagster als eigenaar van de bankrekeningen moet worden aangemerkt. De officier van justitie heeft zich verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen, met het argument dat het belang van de strafvordering zich daartegen verzet. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het beslag niet alleen als derdenbeslag kan worden aangemerkt, maar ook op de vermogensbestanddelen van de klaagster van toepassing is. De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard, omdat zij niet hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter later aan de klaagster een geldboete of ontnemingsmaatregel zal opleggen.
In cassatie heeft de Procureur-Generaal geconcludeerd dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft toegepast. De eerste deelklacht van het cassatiemiddel slaagt, en de conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Oost-Brabant voor een nieuwe beoordeling van het beklag.