Conclusie
[de erven](verzoekers tot cassatie) en
het OLB(verweerder in cassatie).
1.Inleiding
BW). In een later tussenvonnis is het hof daarvan teruggekomen en heeft het geoordeeld dat de vordering tot ontruiming van het perceel en het leeg en vrij van erfpacht opleveren als schadevergoeding bij weging van alle relevante omstandigheden niet toewijsbaar is. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering zoals die op dat moment luidde, daarom zal worden afgewezen. Na daartoe door het hof in de gelegenheid te zijn gesteld, hebben [de erven] hun vordering aangevuld. Zij hebben hun oorspronkelijke vordering gehandhaafd en hebben subsidiair gevorderd dat aan hen “een vervangende geldelijke schadevergoeding” wordt toegekend. In het eindvonnis – het zevende vonnis van het hof in deze zaak – heeft het hof het OLB veroordeeld om aan [de erven] te betalen (i) de door een deskundige geschatte objectieve waarde van de eigendom van het perceel in het economische verkeer in onbebouwde en onbezwaarde staat (USD 61.000,-) en (ii) de door het OLB en zijn rechtsvoorganger in het verleden ontvangen erfpachtcanons (USD 3.207,26), onder de voorwaarde dat [de erven] de eigendom van het perceel gelijktijdig overdragen aan het OLB. Het hof heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. Het middel klaagt dat het hof de vordering van [de erven] ten onrechte heeft aangemerkt als een vordering tot schadevergoeding in natura op grond van art. 6:103 BW. Betoogd wordt dat het hof de vordering had moeten aanmerken als een vordering tot revindicatie. Het middel klaagt verder dat het hof niet bevoegd was om een afweging te maken tussen de kosten van het ter vrije beschikking stellen van het perceel en het belang van [de erven] en dat het hof met zijn oordeel dat [de erven] de eigendom van het perceel moeten overdragen aan het OLB buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Het middel klaagt voorts dat het hof heeft gehandeld in strijd met art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het keert zich tot slot tegen de motivering die het hof heeft gegeven ter onderbouwing van het oordeel dat de proceskosten worden gecompenseerd.
2.Feiten
[erflater 1]).
het perceel) verkocht en geleverd.
3.Procesverloop
In eerste aanleg
het GEA). Zij hebben, na wijziging van eis bij akte van 29 maart 2017, het GEA verzocht:
het hof). Zij hebben verzocht dat het hof de vonnissen van het GEA vernietigt en, opnieuw rechtdoende, hun hiervoor in 3.1 onder (ii) weergegeven vordering alsnog toewijst, met veroordeling van het OLB in de proceskosten van beide instanties.
eerste griefkwamen [de erven] op tegen de hiervoor in 3.5 weergegeven overwegingen in het eindvonnis. De toelichting op deze grief hield in dat [de erven] het oordeel van het GEA in hoger beroep wensen “te doen toetsen.”
tweede griefvan [de erven] richtte zich allereerst tegen de gronden die het GEA ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat de brief van 3 december 1999 kwalificeert als een afstand van recht op de aanvankelijke aanspraak op vrije terbeschikkingstelling van het perceel (tussenvonnis, r.o. 3-5). De grief keerde zich daarnaast tegen r.o. 8, hiervoor in 3.4 weergegeven. In de toelichting op hun klacht tegen het daar gegeven oordeel hebben [de erven] aangevoerd dat het hen ontgaat waarom zij de consequenties moeten dragen voor iets wat niet voor hun risico dient te komen, dat de problemen die zijn geschetst door het OLB “behelpbaar” zijn, en dat de omstandigheid dat daar kosten aan zijn verbonden niet voor hun risico kan komen.
eerste tussenvonnisvan 5 februari 2019 heeft het hof de verweren van het OLB dat [erflater 1] in het verleden afstand heeft gedaan van haar aanspraak op het perceel, dan wel haar recht daarop heeft verwerkt, verworpen (r.o. 2.6-2.8). Het hof overwoog vervolgens:
tweede tussenvonnisvan 30 juli 2019 constateerde het hof dat het OLB de in (r.o. 2.11 van) het eerste tussenvonnis gevraagde toelichting te beperkt heeft opgevat door de erfpachter – kennelijk – uitsluitend te bevragen over doel en strekking van zijn mededeling uit 2015:
derde tussenvonnisgewezen. [4] Daarin is het volgende overwogen:
primairhun oorspronkelijke vordering, hiervoor in 3.1 onder (ii) weergeven, gehandhaafd. [de erven] hebben deze vordering aangevuld in die zin dat zij
subsidiairvorderen dat aan hen “een vervangende geldelijke schadevergoeding” wordt toegekend, bestaande uit:
vierde tussenvonnisgewezen. [5] Daarin is onder meer overwogen:
vijfde tussenvonnisvan 25 januari 2022 heeft het hof het OLB opgedragen om makelaar en taxateur ‘Sunbelt Realty Bonaire’ opdracht te geven om op kosten van het OLB de actuele waarde in het economisch verkeer vast te stellen van het perceel in onbebouwde staat. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
zesde tussenvonnisvan 21 november 2023 heeft het hof geoordeeld dat dit standpunt van [de erven] juist is. Het hof heeft het OLB in de gelegenheid gesteld een nieuwe taxatie te doen uitvoeren, ditmaal van de eigendom van het terrein als ware het onbebouwd, met inachtneming van de instructies uit het tussenvonnis van 29 juni 2021. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
eindvonnisgewezen. Het hof heeft de vonnissen van het GEA vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het OLB veroordeeld tot betaling aan [de erven] van USD 61.000,- en USD 3.207,26, onder de voorwaarde dat [de erven] de eigendom van het perceel gelijktijdig overdragen aan het OLB. Het hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof heeft het volgende overwogen:
4.Bespreking van het cassatiemiddel
eerste onderdeelgaat uit van de veronderstelling dat het hof in r.o. 2.9 van het tussenvonnis van 5 februari 2019, hiervoor in 3.11 weergegeven, en in de opvolgende tussenvonnissen en het eindvonnis de (primaire) vordering van [de erven] “tot het ontruimen en ter vrije beschikking stellen van het perceel” (uitsluitend) heeft aangemerkt als een vordering tot schadevergoeding in natura uit hoofde van art. 6:103 BW. Het onderdeel bevat de klacht dat dit onjuist of onbegrijpelijk is. Ter toelichting stellen [de erven] dat zij hun vordering niet hebben gebaseerd op schadevergoeding in natura, maar op een inbreuk op hun eigendomsrecht doordat door (de voorganger van) het OLB op het perceel onbevoegd een recht van erfpacht is gevestigd, en dat zij in dat kader hebben gevorderd dat het perceel aan hen terug wordt geleverd, althans ter beschikking wordt gesteld vrij van erfpacht. Volgens het onderdeel is dan ook onjuist of onbegrijpelijk dat het hof de vorderingen, zo nodig met ambtshalve aanvulling van gronden, niet heeft aangemerkt als een vordering ter revindicatie. Het onderdeel stelt dat het hof vervolgens ook niet bevoegd was om in het tussenvonnis van 29 september 2020 en in de opvolgende vonnissen een afweging te maken tussen de kosten van het ter vrije beschikking stellen van het perceel en het belang van [de erven] Aangezien [de erven] als eigenaar van het perceel exclusief bevoegd zijn tot opeising van de (onbezwaarde) eigendom, is volgens het onderdeel geen plaats voor een belangenafweging, althans niet op de voet van art. 6:103 BW.
volledigevordering. Het GEA heeft uitdrukkelijk onderkend dat de vordering van [de erven] is te beschouwen als een revindicatie-actie (tweede volzin). Het GEA heeft in de tweede en derde alinea van r.o. 6 overwogen (i) dat het OLB slechts de blote eigendom van de zaak houdt, (ii) dat het erfpachtrecht wordt gehouden door de aanvankelijke erfpachter of haar rechtsopvolger, (iii) dat die geen partij zijn in de onderhavige procedure, en (iv) dat het dus hooguit nog zou kunnen gaan om toewijzing van
een deelvan de vordering, namelijk voor zover die de terbeschikkingstelling aan [de erven] van de blote eigendom van het perceel betreft.
nietin de procedure is betrokken, zich niet voetstoots zal neerleggen bij het vrij en ontruimd opleveren van het perceel. Het GEA nam daarbij in aanmerking dat deze derde zich voorzienbaar zal beroepen op de beschermende werking van art. 3:24 BW. Ook dit alles, zo concludeerde het GEA, zou ertoe leiden dat de vordering als ingesteld niet kan worden toegewezen. In r.o. 9 heeft het GEA nog opgemerkt dat schadevergoeding in geld in de onderhavige procedure niet is gevorderd.
onbezwaardeter beschikking stelling en overdracht van het perceel. [7]
kandoen. In dit verband wordt aangenomen dat het hof ook buiten eventuele grieven om ambtshalve tot vernietiging van de bestreden uitspraak
kanbeslissen, zij het dat deze vrijheid tot ambtshalve vernietiging niet onbegrensd is. [11] Dient de appellant wél van grieven, dan is de taak van het hof, opnieuw anders dan in Nederland, niet beperkt tot een beoordeling van de grieven, zo blijkt uit het genoemde art. 281a Rv BES. [12] Lewin stelt dat het ingevolge deze bepaling aan
het beleid van het hofis overgelaten: (i) of het, indien geen grieven zijn aangevoerd, de bestreden uitspraak ambtshalve zal vernietigen en (ii) of het, indien wel grieven zijn aangevoerd, de bestreden uitspraak zal vernietigen op gronden die niet door de grieven worden bestreken. [13]
kanslagen. Nu [de erven] tegen dit oordeel in hoger beroep geen (duidelijke) grief hebben gericht, was het hof in het licht van het hiervoor geschetste kader niet verplicht om de – na de akte van 12 januari 2021 inhoudende een eiswijziging: primaire – vordering van [de erven] te beoordelen op de grondslag van art. 5:2 BW in verbinding met art. 3:296 lid 1 BW (revindicatie). Aangezien [de erven] ook niet zijn opgekomen tegen het oordeel in r.o. 8 dat hun vordering kan worden geïnterpreteerd als een vordering tot schadevergoeding in die vorm dat het OLB alsnog het perceel ontruimd en vrij ter beschikking van hen zal stellen, lag strikt genomen alleen deze grondslag van de ingestelde vordering ter beoordeling in hoger beroep voor (althans tot de eiswijziging bij akte van 12 januari 2021).
inhoudvan de gemaakte belangenafweging.
tweede onderdeelvalt uiteen in de onderdelen 2A, 2B en 2C.
Onderdeel 2Ais in de kern gericht tegen:
uitsluitendin op de gevorderde schadevergoeding bestaande in de waarde van de grond in onbebouwde staat. Het hof overweegt aan het slot dat tegenover het ontvangen van die vergoeding in beginsel staat dat [de erven] het eigendomsrecht aan het OLB zullen moeten overdragen. In rechtsoverweging 2.4 bespreekt het hof
nietde vordering tot betaling van de door (de rechtsvoorganger van) het OLB ontvangen erfpachtpachtcanons. Daarop gaat het hof in de opvolgende r.o. 2.5 in:
geenkoppeling tussen de verplichting tot afdracht van de door (de rechtsvoorganger van) het OLB ontvangen erfpachtpachtcanons en de overdracht van de eigendom van het perceel door [de erven] aan het OLB.
vervangendeschadevergoeding klaarblijkelijk aldus gelezen dat die is ingesteld uitsluitend voor het geval dat de oorspronkelijke (primaire) vordering tot veroordeling van het OLB tot het (laten) ontruimen van het perceel en tot het geheel leeg en vrij (onbezwaard) aan [de erven] ter beschikking stellen ervan, wordt afgewezen. [21]
nietdeze uitleg aan de vordering ‘vergoeding van de waarde in onbebouwde staat’ zou hebben gegeven, wat zou er dan zijn gevorderd? De schadevergoedingsvordering van [de erven] zou dan zijn het ‘waardeverlies’ als gevolg van het feit dat het grondstuk
welis bezwaard met erfpacht (‘door jouw onrechtmatige handelen ben ik nu alleen nog maar bloot eigenaar’). [22] De schade van [de erven] zou dan anders moeten worden berekend, te weten ‘waarde in onbezwaarde staat minus waarde in bezwaarde staat’. Dat het hof de vordering niet aldus heeft opgevat, blijkt al uit r.o. 2.4 van het vierde tussenvonnis, waar is geoordeeld dat voor het bepalen van de omvang van de toewijsbaar geachte vordering tot vergoeding van
de waarde in onbebouwde staateen taxateur moett worden aangewezen die de objectieve waarde in het economisch verkeer
in onbebouwde en onbezwaarde staatdient vast te stellen. Mede gelet op de latere proceshouding van [de erven] vind ik dat geen onbegrijpelijke uitleg.
in het verledenontvangen erfpachtcanons met betrekking tot het perceel. [de erven] hadden immers, zo kan ook worden afgeleid uit r.o. 2.5 van het tussenvonnis van 29 juni 2021 en r.o. 2.4 van het tussenvonnis van 25januari 2022,
onvoorwaardelijkrecht op betaling van de ontvangen erfpachtcanons (voor zover betrekking hebbend op het perceel) op grond van, zoals het hof heeft geoordeeld, art. 6:104 BW (winstderving). [25]
derde onderdeelis gericht tegen het oordeel in r.o. 2.5 van het eindvonnis dat [de erven] in een zeer laat stadium van deze reeds op 19 september 2016 begonnen procedure, te weten op 12 januari 2021, hun eis zodanig hebben gewijzigd dat de onderhavige veroordeling mogelijk is, en dat het hof daarin aanleiding ziet om de proceskosten tussen partijen te compenseren. Volgens het onderdeel is deze beslissing onbegrijpelijk, omdat [de erven] hun eis niet hebben gewijzigd “in de zin dat een (voorwaardelijke) overdracht mogelijk is.” Het onderdeel stelt dat de overweging verder onbegrijpelijk is, omdat [de erven] hun eis hebben aangepast “op verzoek van het hof” en als gevolg van het oordeel in het tussenvonnis van 29 september 2020 dat de kosten van het ter vrije beschikking stellen van het perceel (door de erfpachter uit te kopen) niet in verhouding staan tot het belang van [de erven] Hierdoor is volgens het onderdeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk waarom het [de erven] dusdanig is te verwijten dat zij hun eis in een laat stadium hebben gewijzigd dat dit compensatie van proceskosten zou opleveren (rechtvaardigen). Dit klemt temeer, zo besluit het onderdeel, daar het hof in r.o. 2.8 van het tussenvonnis van 29 september 2020 spreekt van “een grove onzorgvuldigheid” van (de rechtsvoorganger van) het OLB door de grond in erfpacht uit te geven en dat het OLB vervolgens heeft nagelaten adequaat in te grijpen op het moment dat de misstap misschien nog tegen relatief beperkte kosten kon worden hersteld.
vierde onderdeelbouwt uitsluitend voort op de klachten van de hiervoor besproken onderdelen. Het onderdeel bevat geen klacht die afzonderlijke bespreking behoeft.