Conclusie
In eerste aanleg zijn de vorderingen van [eiseres] grotendeels toegewezen. Het belang van de reputatie van [eiseres] woog volgens de rechtbank in de gegeven omstandigheden zwaarder dan de vrijheid van meningsuiting van [verweerder] . De rechtbank heeft [verweerder] onder meer veroordeeld tot het publiceren van een rectificatie en het vergoeden van de door zijn uitlatingen ontstane schade van [eiseres] , waarvan het bestaan en de omvang nog moeten worden vastgesteld.
[eiseres] heeft cassatieberoep ingesteld. Deze zaak hangt samen met de zaak van [eiseres] tegen Omroepvereniging BNNVARA, waarin [eiseres] eveneens cassatieberoep heeft ingesteld. Die zaak is bij Uw Raad aanhangig onder zaaknummer 24/03279 en ook in die zaak concludeer ik vandaag. Het cassatiemiddel van [eiseres] in de onderhavige zaak valt uiteen in zes onderdelen. De middelonderdelen 1 tot en met 5 hebben grote gelijkenis met de middelonderdelen 1 tot en met 5 in de zaak van [eiseres] tegen Omroepvereniging BNNVARA. Onderdeel 6 heeft alleen betrekking op de onderhavige zaak.
1.Feiten
A-G] wordt onder grond (...) mede verstaan grond (…) waarin:
industriezand en (gebroken) industriegrind”. [8] Materiaal dat valt onder BRL 9321 mag worden toegepast als grond.
ranuliet”. In het certificaat verklaart Intron dat het gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat het door [eiseres] vervaardigde “
industriezand”voldoet aan de in het certificaat vastgelegde milieuhygiënische eisen en de relevante eisen van het Bbk. In september 2015 heeft Intron opnieuw een dergelijk productcertificaat op basis van BRL 9321 afgegeven. [12]
gamechangerte zijn voor de opvatting bij medewerkers van IenW inzake granuliet als bouwstof.”
Notitie Granuliet
1.Inleiding
(…)
3.Karakteristiek en milieuhygiënische kwaliteit van granuliet
5.Beantwoording discussiepunten
Conclusie
A-G] uiteindelijke afweging aandacht te hebben voor de consequenties van beoordeling van het materiaal als bouwstof. Bouwstoffen mogen immers niet met de bodem worden vermengd en moeten terugneembaar worden toegepast. Het IT geeft aan dat de keuze ook consequenties heeft voor erkenningen (...) die zijn afgegeven op basis van BRL certificering.”
A-G], ILT en RWS ON en zijn definities en standpunten verkend. Vanuit deze specialistische benadering zijn in april en juni conceptnotities gemaakt. Hierin wordt geconcludeerd dat granuliet een bouwstof is. Daarna is de laatste versie van de notitie besproken met betrokken belanghebbenden. Vastgesteld is dat in de conceptnotities voorbij wordt gegaan aan het feit dat granuliet vanaf de inwerkingtreding van het Besluit bodemkwaliteit (sinds 2008) als grond is beschouwd. De bredere maatschappelijke gevolgen van de keuze zijn in de conceptnotitie niet in beeld gebracht. DGWB heeft daarom in overleg met RWS vastgesteld dat – gezien de historie en de context – geen nieuwe overtuigende argumenten zijn aangedragen om het toepassen van granuliet als grond niet te accepteren. Daarom kan Granuliet nog steeds als grond – onder de regels van het Besluit Bodemkwaliteit – worden toegepast. Inmiddels heeft ILT aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de huidige wijze van certificeren van granuliet (o.g.v. normdocument BRL 9321), dit in afwachting van een nieuw te ontwikkelen normdocument (BRL 9344).”
A-G] meerdere strafbare feiten.
[verweerder] :In plaats van diegene[n] die zich aan de regels willen houden te steunen, worden deze in de hoek gezet, alsof zij dwarsliggers zijn. En dat mag een top van een departement natuurlijk nooit doen.
A-G]. Hij brengt beide partijen dus bij elkaar. [betrokkene 1] doet dat ook om een probleem voor VolkerWessels op te lossen, vertelt hij aan ons.
A-G] laat nogmaals weten dat ze niets illegaals doen, omdat het ministerie granuliet als grond beoordeelt. Hun hele reactie is te lezen op onze website.”
2.Procesverloop
Eerste aanleg
A-G]
geoordeeld dat deze beschuldigingen onrechtmatig zijn jegens de onderneming [A] , nu deze beschuldigingen geen deugdelijke basis hebben in het feitenmateriaal. De rechtbank Den Haag heeft mij, [verweerder] , veroordeeld tot het publiek maken van deze rectificatie door middel van verzending als persbericht.”;
Als je het in juridische termen zou kwalificeren, dan zou je zeggen dat die bedrijven opzettelijk valsheid in geschrifte hebben gepleegd door het zelf al te definiëren als grond en het aan te bieden als grond. En bovendien hebben ze zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk storten van afvalstoffen in een plas, in strijd met de Wet Bodembescherming. Dan is het een economisch delict van de hoogste categorie, en dat betekent dat er forse straffen op staan (…) Dan moet je aan gevangenisstraffen denken van maximaal zes jaar.”
Dat bedrijf heeft een groot probleem en doet het voorkomen alsof het geen probleem is, want anders kan het niet opgelost worden, en op deze manier komen ze relatief goedkoop van hun afvalstoffen af. Dus door illegaal storten ja behalen ze een enorm economisch voordeel.”
- standpunt van [eiseres]
A-G]) heeft geoordeeld dat granuliet wel als grond gekwalificeerd mag worden en dat het productcertificaat op basis van BRL 9321 gebruikt mag worden voor granuliet. Het hof zal bij de bespreking van de twee kwesties aandacht besteden aan de rol van het bevoegd gezag.”
Het gaat nadrukkelijk niet om het bijmengen van bodemvreemd materiaal in grond”, en uit artikel 1.1 onder 2 Rbk dat bepaalt dat het bodemvreemd materiaal “
voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de grond (...) aanwezig was” (zie 3.7). Polyacrylamide is een bodemvreemde stof en als dat wordt bijgemengd, dan voldoet het materiaal niet meer aan de vereisten voor grond, aldus [verweerder] .
in strijd met de geldende regelgevinggebeurt, en
in die zin illegaalis, heeft dat dus voldoende steun in de feiten.”
(d) Inkleding van de uitlatingen
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
M en R-annotatie bij het vonnis in eerste aanleg van B. Arentz en de (instemmende)
M en R-annotatie van M.G.W.M. Peeters bij het bestreden arrest in de onderhavige zaak. Wat bij lezing van deze annotaties opvalt, is dat de beide annotatoren oog hebben voor de mogelijke bredere maatschappelijke gevolgen van het persoonlijk aansprakelijk houden van deskundigen voor hun uitlatingen, een omstandigheid die ook uitdrukkelijk door het hof is meegewogen (zie randnummer 2.11 hiervoor). [28] Hierna bij de bespreking van de onderdelen 1 en 2 heb ik een kader opgenomen dat is toegespitst op de onderwerpen die in de desbetreffende onderdelen aan de orde worden gesteld. Voor de overige onderdelen (3 tot en met 6) is dat niet nodig.
de gehanteerde uitleg van het begrip ‘grond’ juridisch verdedigbaar is”. Het onderdeel betoogt dat die maatstaf getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat stelling 1, dat granuliet volgens de regelgeving niet als grond kan worden aangemerkt, een noodzakelijk onderdeel is van stelling 2, de strafrechtelijke beschuldiging die in deze zaak centraal staat. Volgens het onderdeel is het hof bij het aanleggen van de maatstaf uit oog verloren dat stelling 2, kort gezegd, a. een ernstige beschuldiging is van het opzettelijk plegen van strafbare feiten (rov. 6.1 en 6.34), b. is gedaan door een persoon die, gelet op zijn achtergrond, deskundig moet worden geacht op het gebied van het milieu(straf)recht, en van wie mag worden verwacht dat hij voldoende zorgvuldig en met kennis van zaken uitspraken doet op dit gebied (rov. 6.11), c. is gedaan in een Zembla-uitzending waarmee een groot publiek is bereikt (rov. 6.32), d. voorzienbaar de reputatie van [eiseres] ernstig kan aantasten en de afzet van haar product granuliet negatief kan beïnvloeden (rov. 6.34), en e. is opgevolgd door een oproep van [verweerder] om aangifte te doen tegen [eiseres] . [29] Het onderdeel stelt dat het hof met het aanleggen van de genoemde maatstaf heeft miskend dat de voor een uitlating vereiste mate van steun in de feiten geen statisch gegeven is, maar afhangt van alle omstandigheden van het geval. Volgens het onderdeel geldt: hoe ernstiger de beschuldiging is, des te meer solide steun in de feiten zal moeten bestaan. [30] Het onderdeel wijst ook op de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM. [31] Het onderdeel stelt dat in de gegeven omstandigheden meer solide steun in de feiten moet bestaan dan dat enkel juridisch verdedigbaar is dat de beschuldiging juist is. Het hof heeft dit miskend, aldus het onderdeel.
Pedersen en Baadsgaard tegen Denemarken. [32] Ik citeer wat ruimer dan het onderdeel uit deze uitspraak (met onderstrepingen van mij,
A-G):
sufficient factual basisto support it, failing which it will be excessive (…).
(…)
the more serious the allegation, the more solid the factual basis has to be.
sufficient factual basisfor the allegation, made in the television programme broadcast on 22 April 1991, that the named chief superintendent had deliberately suppressed a vital piece of evidence in the murder case. The national authorities were thus entitled to consider that there was a “pressing social need” to take action under the applicable law in relation to that allegation.”
statements of fact”) en waardeoordelen (“
value judgments”). [33] Dat onderscheid is in zoverre van belang dat de waarheid van feitelijke stellingen kan worden aangetoond, terwijl waardeoordelen niet kunnen worden ‘bewezen’ (“
not susceptible of proof”). Het belang van het onderscheid wordt echter meteen weer gerelativeerd, omdat ook een waardeoordeel niet geheel ongefundeerd mag worden gegeven; er dient volgens het EHRM altijd, dus ook bij waardeoordelen, een voldoende feitelijke grondslag (“
sufficient factual basis”) voor een uitlating te bestaan. Of sprake is van een
sufficient factual basisis afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van de beschuldiging. Daarbij geldt: hoe ernstiger de beschuldiging is, hoe steviger – “
more solid” – de feitelijke grondslag dient te zijn. [34] In latere EHRM-rechtspraak wordt dit als volgt verwoord: [35]
solid factual basis”) worden verwacht.
Gemeenteraadslid-arrest uit 1983, waarin Uw Raad onder meer oordeelde: [38]
(…)”
Telegraaf-arrest van Uw Raad volgt dat in geval van een beschuldiging van strafbare feiten de vereiste mate van steun in het destijds beschikbare feitenmateriaal niet (zo stevig) is dat zou moeten vaststaan dat de beschuldiging waar is of voor waar mocht worden gehouden. [39] In het arrest
[...]/[...]uit 2008 heeft Uw Raad expliciet een verbinding gelegd met EHRM-rechtspraak waarin onderscheid wordt gemaakt tussen feitelijke stellingen en waardeoordelen en geoordeeld dat aan de feitelijke grondslag van een waardeoordeel andere (minder zware) eisen worden gesteld dan aan feitelijke stellingen: [40]
een voldoende feitelijke basis” moet bestaan voor de desbetreffende uitlating. Een waardeoordeel (meningsuiting of opinie) dat (die) een voldoende feitelijke basis ontbeert, overschrijdt de grenzen van de betamelijkheid als bedoeld in art. 6:162 lid 2 BW.
de gehanteerde uitleg van het begrip ‘grond’ juridisch verdedigbaar is”) zou volgen dat het hof de in dit geval vereiste mate van steun in het beschikbare feitenmateriaal zou hebben miskend. Er zou volgens het onderdeel in dit geval ‘meer solide’ steun in het beschikbare feitenmateriaal moeten bestaan dan ‘juridisch verdedigbaar’, waarmee het hof de lat dus volgens het onderdeel te laag zou hebben gelegd. Het onderdeel gaat echter uit van een onjuiste lezing van rov. 6.16. Het onderdeel leest de desbetreffende zinsnede uit rov. 6.16 te geïsoleerd en daarmee verkeerd. Het hof heeft in rov. 6.16 overwogen:
voldoende steun in de feitenmoet hebben. Om te kunnen beoordelen of aan die maatstaf is voldaan, heeft het hof deze uitlating opgeknipt in een deel dat een feitelijke stelling betreft (onder (a)) en een deel dat een waardeoordeel betreft (onder (b)). Onder (a) gaat het immers om de feitelijke eigenschappen van granuliet en onder (b) gaat het om de uitleg van het begrip ‘grond’. Dit laatste komt aan op de uitleg van wet- en regelgeving en vergt vanzelfsprekend interpretatie. Het hof heeft dus met het onderscheid tussen (a) en (b) mede tot uitdrukking willen brengen dat de feitelijke eigenschappen van granuliet ‘bewezen’ kunnen worden maar dat dat niet geldt voor de uitleg van de juridische definitie van ‘grond’. De uitleg van de juridische definitie van ‘grond’ van [verweerder] dient echter wel, zo blijkt duidelijk uit rov. 6.16,
voldoende steun in de feitente hebben. ‘Juridisch verdedigbaar’ is een voor de hand liggende hertaling van het hof van de maatstaf ‘voldoende steun in de feiten’ die aldus voor de stelling onder (b) concreet neerkomt op ‘voldoende steun in het recht’. Aan die maatstaf is niet reeds voldaan als “
met een beetje creativiteit, juridische argumenten te bedenken zijn” [41] voor de door [verweerder] gehanteerde uitleg van de juridische definitie van ‘grond’. Voor zover het subonderdeel veronderstelt dat elke creatieve vondst al voldoende steun in het recht oplevert (dus voldoet aan de maatstaf ‘juridisch verdedigbaar’) is dat ongegrond. Uit de op rov. 6.16 volgende rechtsoverwegingen blijkt ook duidelijk dat het hof de houdbaarheid van de juridische argumenten van [verweerder] heeft beoordeeld (zie bijvoorbeeld de slotzin van rov. 6.21: “
Ook uit deze uitspraak volgt dus niet dat het argument van [verweerder] inzake het bijmengverbod juridisch niet houdbaar zou zijn.”). Dat gaat echter niet zo ver dat de uitleg die [verweerder] aan de definitie van ‘grond’ heeft gegeven “
juridisch juist” moet zijn. [42] Het hof heeft kortom in rov. 6.16 in de door het onderdeel bestreden zinsnede geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ik wijs in dat verband verder nog op rov. 6.35 waarin het hof heeft geconcludeerd “
dat er solide steun is voor de in de uitlatingen van [verweerder] besloten liggende stelling dat granuliet volgens de geldende regels geen grond is(…)
.”Ook daaruit blijkt met zoveel woorden (“
solide steun”) dat het hof de lat niet ten onrechte te laag heeft gelegd door een onjuiste maatstaf te hanteren. Voor zover het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat stelling 1 “
een noodzakelijk onderdeel” is van de strafrechtelijke beschuldiging (stelling 2) en dat
daaromook voor stelling 1 zou gelden dat
meersolide steun in het feitenmateriaal nodig is dan de door het hof vereiste solide steun, gaat dat betoog niet op. Stelling 1, waarop de door het onderdeel bestreden rov. 6.16 betrekking heeft, houdt als gezegd slechts in dat granuliet, met de feitelijke eigenschappen die het heeft, niet valt onder de juridische definitie van ‘grond’. De relatie tussen de beide stellingen heeft het hof, in cassatie onbestreden, uiteengezet in rov. 6.14: “
De tweede stelling bouwt namelijk voort op de eerste. Als de eerste stelling al geen steun in de feiten zou blijken te hebben, valt daarmee ook de steun voor de tweede stelling weg.” Aan de feitelijke onderbouwing van stelling 1, die in tegenstelling tot stelling 2 geen strafrechtelijke beschuldiging aan het adres van [eiseres] inhoudt, hoefde het hof geen bijzondere eisen te stellen.
De door [eiseres] aangehaalde onschuldpresumptie maakt niet dat [verweerder] de uitlatingen, die voldoende steun hebben in de feiten, niet mocht doen.
Dit temeer omdat voldoende duidelijk gemaakt wordt dat het bevoegd gezag het niet met de visie van [verweerder] eens is.” Ook dat gegeven maakt niet dat het hof voor stelling 1 meer solide steun in de feiten had moeten vereisen dan het daadwerkelijk heeft gedaan. Om herhaling te voorkomen, verwijs ik naar het vorige randnummer. Het beroep op de in voetnoot 2 van de procesinleiding aangehaalde Nederlandse feitenrechtspraak kan [eiseres] evenmin baten, nu de aangehaalde rechtsoverwegingen uit die uitspraken zijn gebaseerd op de EHRM-rechtspraak, die het hof in rov. 6.16 als gezegd niet heeft miskend. [45]
niet-vormgegeven bouwstof met een vaste structuur, die van natuurlijke oorsprong is, niet door de mens is geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem kan uitmaken. [50] In 2001 is het Bouwstoffenbesluit geëvalueerd. Uit deze evaluatie bleek onder meer dat het wenselijk werd geacht een aparte, brede aanpak van grond en baggerspecie uit te werken, waarin meer rekening kan worden gehouden met de specifieke aspecten van deze materialen. [51] Voortaan werden grond en baggerspecie onderscheiden van bouwstoffen. Voor het toepassen van bouwstoffen geldt in het Bbk het zogenoemde preventieve spoor, gericht op het beperken van effecten op bodem, grondwater en oppervlaktewater door het toepassen van bouwstoffen. [52] Dat preventieve spoor houdt onder meer in dat een bouwstof alleen ‘terugneembaar’ mag worden toegepast, zodanig dat het materiaal in zijn geheel weer verwijderd moet kunnen worden zonder dat vermenging plaatsvindt (zie ook randnummer 1.7 hiervoor). Voor het toepassen van grond en baggerspecie geldt het zogenoemde beheersspoor, waarbij het gaat om het verantwoord omgaan met reeds aanwezige (historische, diffuse) verontreiniging in de (water)bodem en verontreinigingen van de bodem niet zullen toenemen, maar wel kunnen worden verplaatst. [53]
vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen(…)
niet zijnde baggerspecie(zie ook randnummer 1.8 hiervoor). [55] In de nota van toelichting bij het Bbk zijn de nieuwe definities van grond en baggerspecie onder meer als volgt toegelicht: [56]
geheelirrelevant is, zou dat betekenen dat grond ook volledig kunstmatig (synthetisch) kan worden geproduceerd. [58] In de toelichting wordt echter gesteld dat weliswaar de
directeherkomst van het materiaal niet bepalend is voor de vraag of sprake is van grond en dat het materiaal niet
rechtstreeksuit de bodem hoeft te komen, maar dat het wel steeds zal gaan om materiaal dat
oorspronkelijkafkomstig is uit de bodem. Overigens is de herkomst in zoverre wel irrelevant dat het materiaal volgens het Bbk niet uit de
Nederlandsebodem afkomstig hoeft te zijn, om als grond te kunnen worden aangemerkt. [59]
als zodanig een relatie hebben met bodemmateriaal. Bodemvreemde materiaalstromen zoals zeefzand [62] en teerhoudend asfaltgranulaat (‘TAG’) [63] vallen naar het oordeel van de minister niet onder de definitie van grond. [64] Zand dat na een bewerkingsproces vrijkomt uit zeefzand of TAG kan naar het oordeel van het minister wel weer als grond worden aangemerkt. [65] Dergelijk zand is immers niet bodemvreemd materiaal (het is oorspronkelijk afkomstig uit de bodem) en voldoet aan de definitie van grond. De minister stelt daarbij wel als voorwaarde dat rekening moet worden gehouden met de voorgeschiedenis van dergelijke materiaalstromen; er moeten meer parameters worden onderzocht dan de parameters die regulier worden onderzocht en dergelijke elementen
moetenook onderdeel uitmaken van een beoordelingsrichtlijn of procedure bij partijkeuringen. [66] Deze benadering illustreert de meervoudige (soms lastig verenigbare) doelstellingen van het Bbk. [67]
A-G): [68]
A-G], artikel 1.1a Wm [Wet milieubeheer,
A-G] en artikel 2 van de Wms [Wet milieugevaarlijke stoffen,
A-G]. Zij zijn bedoeld als vangnet voor situaties waarin sprake is van kennelijk onzorgvuldig handelen waardoor schade kan ontstaan voor de mens en het ecosysteem, zonder dat een specifiek wettelijk voorschrift wordt overtreden. De onderhavige bepaling heeft dezelfde klassieke vangnetfunctie, maar ziet anders dan de eerder genoemde bepalingen speciaal op oppervlaktewater.
de fijne fractie van granietzand” door het IT wordt gezien als grond in de zin van het Bbk. [84] Hier werd dus nog niet de term ‘granuliet’ gebruikt, waarvoor Intron in 2009 een productcertificaat onder BRL 9321 voor grond (“
Milieuhygiënische kwaliteit industriezand en (gebroken) industriegrind”) heeft verstrekt. Dat het granuliet van [eiseres] een bindmiddel bevatte, was toen nog niet bekend. Dat werd immers, zo staat in cassatie vast (zie randnummer 1.22 hiervoor), pas in 2018 geconstateerd. [85] Uit de rapportage van W. Kuijken van 1 september 2020 over de toepassing van granuliet komt naar voren dat dat ermee verband lijkt te houden dat het bindmiddel (flocculant) geen onderdeel uitmaakte van het parameterpakket van te onderzoeken stoffen in de beoordelingsrichtlijn (BRL 9321) omdat er geen normen voor het bindmiddel zijn opgenomen in het Bbk/de Rbk: [86]
A-G]. Daar waar ongenormeerde stoffen aanwezig zijn in grond of baggerspecie geldt de zorgplicht ten aanzien van die stoffen. Op grond van de zorgplicht wordt beoordeeld of een ongenormeerde stof toelaatbaar is in de specifieke toepassing. Hoewel niet wettelijk verplicht, is het wel wenselijk om dergelijke relevante processtappen/additieven in het bewerkingsproces te beschrijven in het normdocument of productcertificaat, met het oog op de zorgplicht.”
Bewerken van verontreinigde grond en baggerspecie”) waarin evenmin melding wordt gemaakt van het gebruik van flocculanten. [87]
moetenzijn van een beoordelingsrichtlijn of procedure bij partijkeuring (zie randnummer 3.18 hiervoor). Verder wijs ik nog op de toelichting bij de wijziging van de Rbk uit 2018 waarin onder verwijzing naar de ook door Kuijken aangehaalde BRL 7500 het volgende wordt opgemerkt: [88]
kanimmers milieuhygiënisch ook een probleem vormen en degene die de grond toepast dient ook in dit geval voldoende zorg in acht te nemen (zie randnummer 3.23 hiervoor).
(…)
Op 10 oktober 2019 heeft de beleids-DG het volgende bepaald: «Vastgesteld is dat in de conceptnotities voorbij wordt gegaan aan het feit dat granuliet vanaf de inwerkingtreding van het Besluit bodemkwaliteit (sinds 2008) als grond is beschouwd. De bredere maatschappelijke gevolgen van de keuze zijn in de conceptnotitie niet in beeld gebracht. DGWB heeft daarom in overleg met RWS vastgesteld dat – gezien de historie en de context – geen nieuwe overtuigende argumenten zijn aangedragen om het toepassen van granuliet als grond niet de [lees: te,
A-G] accepteren.» Het standpunt van de beleids-DG, was daarmee een herbevestiging van de bestaande zienswijze ten aanzien van granuliet.
A-G): [91]
A-G] kan worden toegepast ten behoeve van de verondieping van een oppervlaktewaterlichaam als in het voorliggende geval. Daartoe stelt de gemeente dat granuliet een verhouding tussen minerale en organische stoffen kent die van nature niet in de bodem voorkomt. Volgens de gemeente zegt het gegeven dat, zoals de minister en de staatssecretaris stellen, de mineralen in granuliet als zodanig in Nederland voorkomen niets over de verhouding van stoffen in granuliet.
Verder voert de gemeente aan dat granuliet polyacrylamide bevat, een chemische (door de mens vervaardigde) stof die per definitie niet van nature in de bodem voorkomt, en juist wordt toegevoegd om de structuur van granuliet te veranderen. De stof polyacrylamide mag volgens haar daarom niet worden aangemerkt als bodemvreemd materiaal als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van het Besluit.
De gemeente stelt op basis van de genoemde bronnen dat granuliet door het toevoegen van flocculant als chemische stof geen product meer is met een structuur zoals deze in de bodem van nature wordt aangetroffen. Die stelling leidt naar het oordeel van de Afdeling echter niet tot een andere conclusie. In het deskundigenbericht staat dat het aan granuliet toegevoegde flocculant niet tot doel heeft de uitloging van verontreinigingen te beperken of, zoals de gemeente blijkbaar meent, de constructieve eigenschappen van het materiaal te verbeteren. Deze zelfde bevinding is overigens ook in de brief van de staatssecretaris van 19 mei 2021 naar aanleiding van Kamervragen toegelicht.
Het flocculant wordt gebruikt in het productieproces van granuliet met als doel om kleine minerale deeltjes aan elkaar te laten hechten om deze versneld te kunnen scheiden van water.Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het deskundigenbericht staat dat per 10.000 kg granuliet slechts ongeveer 1 kg flocculant wordt toegevoegd.
Dit betekent dat in granuliet circa 0,01% flocculant aanwezig is, hetgeen ver onder de grens ligt van ten hoogste 20 gewichtsprocenten bodemvreemd materiaal, als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van het Besluit.Daarnaast merkt de Afdeling op dat, anders dan de gemeente op basis van de memo van 6 mei 2021 stelt, aan het onderscheid tussen graniet en granietzand in dit verband geen doorslaggevende betekenis toekomt, nu granuliet op zichzelf voldoet aan de definitie van grond, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit.
past bij het geven van een inhoudelijke reactie op de arresten van het Gerechtshof”, maar dit staat er volgens hem niet aan in de weg dat “
vanuit de verantwoordelijkheid voor de bodemregelgeving[wordt]
ingegaan op de inhoud van die regelgeving”. [92] De staatssecretaris merkt – eveneens terecht – op dat de arresten van het hof als zodanig niet gaan over de vraag of het toepassen van granuliet als grond in overeenstemming is met het Bbk. Hij merkt vervolgens op dat het hof “[toch]
wel een oordeel[heeft]
gegeven over de vraag of granuliet grond is in de zin van het Bbk(…)” en stelt dat tussen het oordeel van het hof en de Afdeling “
licht[lijkt]
te zitten”. [93] De staatssecretaris schrijft dan onder het kopje met de titel “
Bijmengverbod”: [94]
grond of baggerspecie die is vermengd met ten hoogste 20 gewichtsprocenten bodemvreemd materiaal». In de nota van toelichting van het Bbk is aangegeven dat deze bepaling «
nadrukkelijk niet gaat om het bijmengen van bodemvreemd materiaal in grond of baggerspecie» (Staatsblad 2007, 469).
nodigis om het ‘product’ geschikt te maken om als grond te kunnen worden toegepast. Het is niet toegestaan om “
onnodig achteraf” bodemvreemd materiaal bij te mengen, maar bijmengen van bodemvreemd materiaal mag kennelijk wel als dat “
functioneel nodig” is. Waar komt dit criterium vandaan? De staatssecretaris verwijst naar de toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving. In de toelichting op art. 4.1271 over bodemvreemd materiaal staat aldaar inderdaad: [95]
versneldte kunnen scheiden van water (zie randnummer 3.32 hiervoor). [97] Met andere woorden: granuliet kan ook geproduceerd worden zonder toevoeging van de flocculant, maar dan duurt het bezinkingsproces (veel) langer. In de rapportage van Kuijken is dit als volgt verwoord: [98]
tevens[is]
vast komen te staan dat het zeer onwaarschijnlijk is dat relevante effecten voor mens en milieu als gevolg van het toegepaste granuliet zullen optreden.” [99]
formele, juridische (binnen)wereld met definities, normen en certificaten(…)
overduidelijk interpretatieruimte”. [100] In deze andere redenering is de flocculant onnodig bodemvreemd materiaal, waarvan de bijmenging zou kunnen leiden tot verontreiniging van de (water)bodem en het milieu die is te voorkomen. [101] Bijmenging van de flocculant zorgt er immers alleen voor dat het bezinkingsproces sneller gaat, maar deze toevoeging is te voorkomen, de toevoeging is niet nodig om het ‘product’ geschikt te maken om als grond te kunnen toepassen. Het komt er in deze redenering op neer dat de flocculant kan worden aangemerkt als
onnodigbodemvreemd materiaal waarmee het granuliet dus ook niet als grond in de zin van het Bbk kan worden aangemerkt.
A-G]) waarvan het verspreidingsgedrag mogelijk anders is dan van stoffen die zijn genormeerd in de Rbk of het uitlogen van niet genormeerde stoffen zoals zouten (onder ander chloride en sulfaat). Daarnaast gaat het om de toepassing van specifieke partijen grond, bouw- en reststoffen (bijvoorbeeld granulaten, bodemassen en TGG [thermisch gereinigde grond,
A-G]) en de effecten hiervan op lokale ecosystemen of de uitloging van stoffen in geval van specifieke situaties en toepassingen (bijvoorbeeld bij (…) verondieping van voormalige zandwinputten (…)). Tot slot dient te worden vastgesteld dat de maatschappelijke acceptatie van de toepassing van verschillende reststromen de laatste tijd onder druk staat als gevolg van negatieve ervaringen.”
grond cum annexis” [105] waarmee wordt bedoeld dat afvalstoffen zoals TAG tot grond ‘opgewerkt’ mogen worden door deze samen te reinigen met grond. [106] Zij concluderen dan ook dat het Bbk en de nota van toelichting daarbij op dit punt – lees: het ‘bijmengverbod’ – “
voor meerdere interpretaties uitlegbaar” is. [107] Het bevoegd gezag – de minister van IenW – heeft in 2021, voorafgaand aan de publicatie van het RIVM-rapport, in antwoord op Kamervragen nog gezegd dat “
samenvoegen van de verschillende materiaalstromen voor reiniging is toegestaan”, waarbij is beargumenteerd dat “
hiermee het reinigingsproces[wordt]
geoptimaliseerd”. [108] Uit het RIVM-rapport blijkt echter dat in een deel van de geanalyseerde monsters te hoge concentraties verontreinigingen zijn aangetroffen. [109] Dat acht het bevoegd gezag – de staatssecretaris van IenW – in reactie op het RIVM-rapport “
niet aanvaardbaar”: [110] [h]
et toepassen van TGG maar ook andere secundaire grondstoffen(…)
moet alleen mogelijk zijn wanneer dit geen schade geeft aan het milieu.” [111] Ook hier zijn de meervoudige (soms lastig verenigbare) doelstellingen van het Bbk dus weer aan de orde (zie randnummer 3.18 hiervoor).
A-G] is toegerust op de producten die thans op de markt komen. Hieruit volgen toenemende vragen van (lokale) overheden, ontwikkelaars en grondroerders die terug te voeren zijn op een prudente en haalbare invulling van de zorgplicht. Een toenemende zorg is de uitloging van stoffen uit deze partijen en de effecten op de kwaliteit van grondwater en oppervlaktewater en als gevolg hiervan effecten op mens, plant en dier (ecosystemen). (…). Het Bbk en Rbk geven, zo is de ervaring, thans onvoldoende handvatten voor het beheersen van de risico’s met betrekking tot certificering, vergunningverlening, handhaving en invulling van de zorgplicht.”
ook nu al” de zorgplicht (waarover ook randnummers 3.22-3.23 hiervoor) geldt. [115]
Het gaat nadrukkelijk niet om het bijmengen van bodemvreemd materiaal in grond”, en uit artikel 1.1 onder 2 Rbk dat bepaalt dat het bodemvreemd materiaal “
voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de grond (...) aanwezig was” (zie 3.7). Polyacrylamide is een bodemvreemde stof en als dat wordt bijgemengd, dan voldoet het materiaal niet meer aan de vereisten voor grond, aldus [verweerder] .
Beslissingen van het bevoegd gezag kunnen immers in strijd met de regels zijn, en er is in dit geval voldoende steun voor de stelling dat hiervan sprake is.” Andere uit het kader blijkende ontwikkelingen die licht kunnen werpen op het bijmengverbod in relatie tot de juridische status van granuliet waren op het moment dat [verweerder] zijn uitlatingen deed nog niet bekend, zoals de formele herbevestiging van het bevoegd gezag van 5 maart 2020 (zie randnummer 3.31 hiervoor) en de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2021 (zie randnummer 3.32 hiervoor). Voor zover deze latere ontwikkelingen het standpunt van [verweerder] weerspreken, worden de uitlatingen van [verweerder] niet achteraf onrechtmatig wanneer die uitlatingen op het moment dat hij ze deed (in de uitzending van 6 februari 2020) voldoende steun in de feiten hadden. Wel geldt dat later gebleken ontwikkelingen die de juistheid van de uitlatingen ondersteunen, alsnog een rechtvaardiging voor die uitlatingen kunnen vormen. Wat dat laatste betreft, wijs ik nog op de inhoud van de Kamerbrief van 25 juli 2024 (zie randnummer 3.33 hiervoor), die dus voor de goede orde niet alleen dateert van na het moment dat [verweerder] zijn uitlatingen deed, maar (mede als reactie op het bestreden arrest logischerwijs) ook van na het moment dat het hof (op 28 mei 2024) het bestreden arrest heeft gewezen. In die Kamerbrief lees ik dat volgens het bevoegd gezag wel degelijk een bijmengverbod bestaat voor bodemvreemd materiaal in grond, maar dat dat bijmengverbod niet geldt als de toevoeging van de bodemvreemde stof ‘functioneel nodig’ is (zie randnummer 3.34 hiervoor). In de benadering van het bevoegd gezag is dus van belang of er een noodzaak is om het bodemvreemde materiaal toe te voegen. In cassatie staat vast dat polyacrylamide, de bodemvreemde chemische stof die tijdens het produceren van granuliet wordt toegevoegd en in het granuliet aanwezig blijft, slechts ertoe dient om het bezinkingsproces te
versnellen(zie randnummer 3.35 hiervoor). Achteraf is er dus zonder meer steun in de feiten voor het op het ‘bijmengverbod’ gebaseerde argument van [verweerder] dat granuliet geen grond is, welk argument zich dan dus laat verstaan als het
onnodigtoevoegen van bodemvreemd materiaal. Ik merk nog op dat de benadering van de staatssecretaris in de Kamerbrief van 25 juli 2024 niet ‘nieuw’ is, maar is ontleend aan de toelichting op art. 1.1 tweede lid Rbk uit 2018 (zie randnummer 3.35 hiervoor, onder verwijzing naar het citaat uit
Stcrt. 2018/68042 opgenomen in voetnoot 79 hiervoor).
eersteplaats dat de zinsnede in de nota van toelichting bij art. 34 lid 2 Bbk niet is bedoeld om aan te geven dat het gebruik van flocculant niet zou zijn toegestaan en dat een dergelijk verbod ook niet voortvloeit uit art. 34 lid 2 Bbk of de Rbk zelf. Het subonderdeel wijst er in de
tweedeplaats op dat de bepaling over bodemvreemd materiaal in art. 34 lid 2 Bbk alleen ziet op materiaal dat al aanwezig is voordat grond wordt afgegraven of bewerkt. Hierbij wordt voor steenachtig materiaal en hout een grens van 20% aangehouden en voor ander bodemvreemd materiaal, zoals plastic en piepschuim, geldt dat dit alleen sporadisch mag voorkomen. De achtergrond van deze bepalingen (art. 1.1 onder 2 sub a en b Rbk) is volgens het subonderdeel het beleidsmatige uitgangspunt dat een partij grond die wordt afgegraven of bewerkt in de praktijk nooit voor 100% schoon kan zijn, terwijl dat voor de toepassing ervan niet milieubezwaarlijk hoeft te zijn. Het subonderdeel stelt ten
derdedat hieruit niet volgt dat het verboden is om flocculant te gebruiken, noch dat door het gebruik daarvan materiaal dat overigens voldoet aan de definitie van grond, niet meer als grond kan worden aangemerkt. Het gebruik van flocculant betreft volgens het subonderdeel niet het onnodig achteraf bijmengen van afvalmateriaal, maar is functioneel behulpzaam om de kleinste fracties in het productieproces (versneld) te scheiden van water. [116] Het subonderdeel stelt ten
vierdedat het andersluidende oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt: er bestaat geen ‘bijmengverbod’ in de door het hof aangenomen zin. [117] Het subonderdeel stelt ten
vijfdedat het hof heeft miskend dat voor flocculant geen normen zijn opgenomen in de Rbk en dat het ontbreken daarvan niet in strijd is met het Bbk. Volgens het subonderdeel is het niet wettelijk verplicht om processtappen/additieven in het bewerkingsproces, zoals de toevoeging van flocculant, te beschrijven in een normdocument of productcertificaat. Het subonderdeel wijst erop dat in de praktijk het gebruik van flocculant juist niet wordt vermeld op bepaalde productcertificaten waarbij nagenoeg altijd een flocculant wordt toegepast. [118] Het subonderdeel noemt ten slotte dat de flocculant enkel in een hoeveelheid van ten hoogste 0,01% [119] wordt gebruikt om het bezinkingsproces te versnellen.
moetenzijn van een beoordelingsrichtlijn (zie randnummer 3.18 hiervoor).
nietkon worden aangemerkt als bodemvreemd materiaal als bedoeld in art. 34 lid 2 Bbk. In rov. 9.4. gaat de Afdeling wel in op art. 34 lid 2 Bbk, door te overwegen dat de in granuliet aanwezige flocculant (circa 0,01%) ver onder de grens ligt van ten hoogste twintig gewichtsprocenten bodemvreemd materiaal. Evenals het hof vind ik dat een opvallend oordeel voor zover daarmee de suggestie wordt gewekt dat tot twintig gewichtsprocenten flocculant in granuliet aanwezig zou mogen zijn. Zoals het hof terecht opmerkt, ziet die twintig procent op bodemvreemd materiaal dat al in de bodem zat als die wordt afgegraven. In 2018 is dat gewichtscriterium in de Rbk ook beperkt tot hout en steenachtig materiaal en geldt voor ander bodemvreemd materiaal (zoals een chemische stof als polyacrylamide) dat dat slechts ‘sporadisch’ aanwezig mag zijn (zie randnummer 3.24 hiervoor).
functioneel nodig” is, waarmee dan geen sprake zou zijn van het toevoegen van onnodig bodemvreemd materiaal en het bijmengverbod dus niet zou zijn geschonden (zie ook randnummer 3.34 hiervoor). Ook uit rov. 10.-10.10. lijkt te volgen dat de Afdeling van oordeel is dat geen sprake is van het toevoegen van onnodig bodemvreemd materiaal. Als er onnodig bodemvreemd materiaal in grond voorkomt, is immers sprake van een afvalstof die niet geschikt is voor nuttige toepassing (zie randnummer 3.35 en voetnoot 79 hiervoor). In de genoemde rechtsoverwegingen laat de Afdeling juist in het midden of sprake is van een afvalstof, omdat het granuliet naar het oordeel van de Afdeling voor het verondiepen van de plas hoe dan ook nuttig wordt toegepast. [129]
toenbeschikbare feitenmateriaal bestond voldoende steun voor zijn argument dat het toevoegen van flocculant in strijd was met bijmengverbod. Dat dan in latere rechterlijke uitspraken zou zijn geoordeeld dat het toevoegen van flocculant niet in strijd is met het bijmengverbod, doet daaraan niet af (zie randnummer 3.44 hiervoor). Het subonderdeel strandt dus hoe dan ook.
andere” redenen. Het onderdeel bevat één subonderdeel, dat is uitgewerkt in drie subklachten.
bovendien” (rov. 6.19) en “
Daar komt nog het volgende bij.” (rov. 6.23). Het oordeel dat de uitlating van [verweerder] dat granuliet geen grond is voldoende steun heeft in de feiten wordt zelfstandig gedragen door rov. 6.18 en uit de bespreking van onderdeel 2 hiervoor blijkt dat dat oordeel stand houdt in cassatie. Het oordeel dat de uitlating van [verweerder] dat het certificaat op basis van BRL 9321 niet past bij granuliet voldoende steun heeft in de feiten, wordt zelfstandig gedragen door rov. 6.22, waarin wordt voortgebouwd op het oordeel dat er voldoende steun in de feiten is voor uitlating van [verweerder] dat granuliet geen grond is. Met het falen van onderdeel 2 houdt rov. 6.22 ook stand in cassatie (zie randnummers 3.70-3.71 hiervoor). Nu de beide onderdelen om deze reden reeds afstuiten op gebrek aan belang, kom ik niet toe aan een inhoudelijke bespreking van de verschillende subonderdelen gericht tegen rov. 6.19 en rov. 6.23. [verweerder] heeft er overigens ook op gewezen dat [eiseres] geen (zelfstandig) belang heeft bij de klachten van de onderdelen 3 en 4. [131]
eerstedat het hof ongemotiveerd is voorbijgegaan aan het feit dat granuliet al voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Bbk in 2008 en ook daarna bij herhaling is aangemerkt als grond: voor de inwerkingtreding van het Bbk op basis van partijkeuringen en daarna op basis van een productcertificaat afgegeven door Intron. Volgens het subonderdeel was derhalve in de jaren “
van voor 2008 tot 2018” sprake van een bestendige praktijk waarin granuliet telkens weer, ook door de toezichthouder, als grond werd aangemerkt. [132]
vanaf2018 (rov. 6.26: “
zeker na 2018/2019”). Het hof heeft daarbij de in die relevante periode geldende regelgeving – het in 2008 in werking getreden Bbk – tot uitgangspunt genomen. In de periode voor inwerkingtreding van het Bbk gold het Bouwstoffenbesluit (zie randnummer 3.15 hiervoor). In het Bouwstoffenbesluit bestond nog geen strikt onderscheid tussen grond en bouwstof. Dat is pas in 2008 gemaakt (zie ook randnummer 3.16 hiervoor). De periode vóór 2008 is dus hoe dan ook niet relevant voor de beoordeling door het hof. Sinds de inwerkingtreding van het Bbk in 2008 werd granuliet kennelijk aanvankelijk op basis van partijkeuringen [133] en vanaf september 2009 op basis van een door Intron verstrekt productcertificaat op grond van BRL 9321 (zie randnummer 1.17 hiervoor) als grond in de zin van het Bbk aangemerkt. Voor zover in de jaren 2008 tot 2018 al zou moeten worden aangenomen dat sprake was een bestendige praktijk waarin granuliet ‘telkens weer’ als grond werd aangemerkt, [134] is het alleszins begrijpelijk dat het hof daaraan verder geen betekenis heeft toegekend, omdat in die periode voor 2018 nog niet kenbaar was dat de flocculant aan granuliet was toegevoegd (zie randnummers 1.22 en 3.27 hiervoor).
tweededat de motivering van het hof niet voldoende begrijpelijk is nu het hof niet heeft gereageerd op een drietal in het subonderdeel onder (a) tot en met (c) opgesomde stellingen – dat het productcertificaat is verstrekt na uitgebreid toelatingsonderzoek door de certificerende instelling, dat de certificerende instelling op de hoogte was van de aanwezigheid van de flocculant en dat bij de certificering strenge periodieke keuringen en
auditshoren. [135] Volgens het subonderdeel is het hof ook eraan voorbijgegaan dat het productcertificaat blijkens rov. 3.11 expliciet betrekking heeft op het product ‘granuliet’ en had het hof deze omstandigheden bij zijn beoordeling moeten betrekken.
In het certificaat verklaart Intron dat het gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat het door [eiseres] vervaardigde “industriezand” voldoet aan de in het certificaat vastgelegde milieuhygiënische eisen en de relevante eisen van het Bbk.” Concreet betekent dat dat de gemiddelde samenstellingswaarden van het ‘industriezand’ voldoen aan de in bijlage B van de Rbk vermelde maximale achtergrondwaarden voor grond. [136] Het uitgebreide toelatingsonderzoek en de strenge periodieke keuringen en audits van Intron hadden dus betrekking op het ‘standaard stoffenpakket’ waarvan het door [eiseres] toegevoegde bindmiddel (polyacrylamide) geen deel uitmaakte (zie randnummers 3.23 en 3.27 hiervoor). Over de stelling dat Intron wel op de hoogte zou zijn geweest van het door [eiseres] toegevoegde bindmiddel (polyacrylamide) merk ik nog op dat het hof dat niet heeft vastgesteld in rov. 3.11. Het hof kon ook niet uitgaan van de juistheid van die stelling van [eiseres] , nu die bekendheid bij Intron uitdrukkelijk is betwist door [verweerder] . [137]
derdedat de omstandigheden dat [verweerder] heeft aangevoerd dat [eiseres] er meermalen door ambtenaren op is gewezen dat het productcertificaat niet geldig was omdat het niet paste bij het te storten materiaal en dat dat strookt met de afwijzingen van de meldingen voor stortingen van granuliet, met het afgegeven productcertificaat, door RWS ON en RWS ZN in 2018 en 2019, niet de conclusie kunnen dragen dat [eiseres] weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat zij valsheid in geschrift zou plegen door het productcertificaat te gebruiken voor granuliet. Volgens het subonderdeel valt, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom [eiseres] niet mocht afgaan op de formele eindconclusie van het bevoegd gezag, te weten de herbevestiging dat granuliet als grond wordt aangemerkt en [eiseres] een geldig productcertificaat heeft voor granuliet, maar in plaats daarvan vanwege de eerdere afwijkende mening van enkele ambtenaren moest weten of redelijkerwijs moest vermoeden dat haar productcertificaat niet deugdelijk was. Daarbij komt dat het bevoegd gezag het afwijkende standpunt van de desbetreffende ambtenaren heeft betrokken bij de formele eindconclusie dat granuliet grond is en het productcertificaat van toepassing is op granuliet, aldus nog steeds het subonderdeel.
de bredere maatschappelijke gevolgen” als het grondstandpunt zou worden verworpen). Het hof heeft hiermee duidelijk gemaakt waarom de formele eindconclusie niets afdoet aan de andere omstandigheden die in rov. 6.27 worden genoemd ter staving van het oordeel dat voldoende steun in de feiten bestaat voor de strafrechtelijke component van de uitlatingen van [verweerder] .
vierdedat onbegrijpelijk is dat [eiseres] op grond van de ontoereikendverklaringen door handhavers van enkele lokale RWS-afdelingen zou weten of redelijkerwijs zou moeten vermoeden dat zij valsheid in geschrift zou plegen door het productcertificaat te gebruiken voor granuliet. Daarmee gaat het hof volgens het subonderdeel zonder kenbare motivering voorbij aan door het subonderdeel als essentieel aangemerkte stellingen van [eiseres] , namelijk dat die ontoereikendverklaringen onjuist waren en niet hadden mogen plaatsvinden, wat Kuijken heeft bevestigd en dat die ontoereikendverklaringen later ook gecorrigeerd zijn door het DGWB. [138]
de bredere maatschappelijke gevolgen” als het grondstandpunt zou worden verworpen). De kritiek van Kuijken op de ontoereikendverklaringen in 2018 en 2019 waarop het subonderdeel zich mede beroept, is ook niet inhoudelijk maar procedureel (“
niet-rolvast gedrag”). [141]
vijfdedat ook onbegrijpelijk is dat [eiseres] op grond van haar kennisname van de ‘Notitie Granuliet’ zou weten of redelijkerwijs zou moeten vermoeden dat zij valsheid in geschrift zou plegen door het productcertificaat te gebruiken voor granuliet. Volgens het subonderdeel gaat het hof daarmee zonder kenbare motivering voorbij aan door het subonderdeel als essentieel aangemerkte stellingen ontleend aan subonderdeel 3.1 onder a. tot en met d. over de status, totstandkoming, inhoud en opstellers van de Notitie Granuliet. [142] Het subonderdeel vat deze stellingen als volgt samen: de Notitie Granuliet was niet meer dan een niet-goedgekeurde interne notitie die persoonlijke gedachten van enkele niet bij naam genoemde ambtenaren bevat en uitsluitend voor intern overleg was bedoeld, [eiseres] heeft daarop terechte inhoudelijke kritiek geleverd die, in strijd met de daarover gemaakte afspraken, is genegeerd, de notitie is bovendien opgesteld door ambtenaren die daarmee hun rol en taak te buiten zijn gegaan (certificering betrof primair het private deel van het Kwalibo-stelsel) en de notitie is opgesteld in strijd met regelgeving en het staande beleid.
zesdetegen het oordeel dat [eiseres] zou weten of redelijkerwijs zou moeten vermoeden dat zij valsheid in geschrift zou plegen door het productcertificaat te gebruiken voor granuliet doordat zij met bemiddeling van [betrokkene 1] actief betrokken is geweest bij ambtelijk overleg over de status van granuliet en het gebruik van het certificaat en dat dit overleg erin is uitgemond dat het bevoegd gezag een voor [eiseres] gunstige beslissing heeft genomen. Volgens het subonderdeel gaat het hof daarmee zonder kenbare motivering voorbij aan de beweerdelijk essentiële stellingen dat de actieve betrokkenheid van [eiseres] met bemiddeling van [betrokkene 1] de enige manier was om een onjuiste, fnuikende situatie te redresseren, nu [eiseres] immers werd geconfronteerd met onjuiste ontoereikendverklaringen die, zoals Kuijken heeft bevestigd, niet hadden mogen plaatsvinden, en waartegen geen beroepsmogelijkheid openstond, met alle gevolgen van dien. [143]
de bredere maatschappelijke gevolgen” als het grondstandpunt zou worden verworpen) hebben meegespeeld. Ook dat is feitelijk juist (zie randnummers 1.3, 1.27, 1.29 en 1.34 hiervoor). Voor het oordeel van het hof dat deze omstandigheid eraan bijdraagt dat de strafrechtelijke component van de uitlatingen van [verweerder] voldoende steun heeft in het feitenmateriaal is niet relevant of en waarom de bemiddeling van [betrokkene 1] volgens [eiseres] gerechtvaardigd was, maar dat die bemiddeling heeft geresulteerd in een voor [eiseres] gunstige beslissing van het bevoegde gezag, die vooral op niet-inhoudelijke gronden is genomen. Dat is goed te volgen en hierop strandt deze motiveringsklacht.
vooral niet-inhoudelijke gronden” zouden hebben meegespeeld bij de voor [eiseres] gunstige beslissing van het bevoegde gezag, waaronder “
de bredere maatschappelijke gevolgen” als het grondstandpunt zou worden verworpen. Volgens het subonderdeel is het tegendeel het geval. Er waren juist geen “
nieuwe overtuigende argumenten” om de bestendige lijn te herzien en af te wijken van de bestendige lijn dat granuliet grond is.
daarom” en “
gezien de historie en de context” door (a) dat granuliet in de periode daarvoor wel als grond is beschouwd en (b) dat het “
bredere maatschappelijke gevolgen” heeft als granuliet niet meer als grond zou worden aangemerkt. Ook deze motiveringsklacht faalt.
juridisch verdedigbaar” moet zijn. In een geval als dit is daarvan in ieder geval geen sprake, aldus het subonderdeel.
anderaspect van de administratieve afhankelijkheid. Het hof diende immers te beoordelen of de toestemming van het bevoegde gezag maakte dat er onvoldoende steun in de feiten was voor de bewering van [verweerder] dat het handelen van [eiseres] als strafbaar kwalificeerde en heeft geoordeeld dat dat niet het geval is. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk, gelet op wat in de subonderdelen 5.3 en 5.4 door [eiseres] naar voren is gebracht. Vanuit de administratieve afhankelijkheid geredeneerd bepaalt de uitleg van de normen uit het Bbk en de Rbk immers in feite of al dan niet strafrechtelijk laakbaar wordt gehandeld (zie randnummer 3.96 hiervoor). [150] Zo bezien zat er, anders dan subonderdeel 5.3 tot uitgangspunt neemt, ook wel enig voorbehoud in de uitlatingen van [verweerder] over strafrechtelijk handelen van [eiseres] , namelijk dat die strafrechtelijke kwalificaties waren gebaseerd op zijn interpretatie van de normen uit het Bbk en de Rbk (die zoals blijkt uit de bespreking van onderdeel 2 voldoende steun in de feiten heeft). Dit voorbehoud wordt ook helder voor het voetlicht gebracht in de in cassatie onbestreden rov. 6.31, waaruit ik hier daarom nog een keer citeer:
juridisch verdedigbaar”, dan ook op een herhaling van de zetten van onderdeel 1 en deelt in zoverre het lot van dat onderdeel.
ten eerstedat het hof een onbegrijpelijke beslissing heeft gegeven en/of art. 24 Rv heeft geschonden, omdat het hof [verweerder] beschuldiging dat [eiseres] opzettelijk illegaal afval stort in een plas niet (kenbaar) heeft onderzocht. Volgens het onderdeel heeft het hof in dit verband niet vastgesteld dat er voldoende steun in de feiten zou bestaan voor de stelling dat granuliet als afval(stof) zou moeten worden aangemerkt. Het onderdeel stelt dat het hof dat ook niet heeft kunnen vaststellen zonder kenbaar te responderen op de stellingen van [eiseres] over de vele toepassingen van granuliet, [153] die dwingen tot de conclusie dat granuliet geen afval is, aldus nog steeds het subonderdeel.
strafbaar handelen”, dat dus ook de beschuldiging van het opzettelijke illegaal storten van afval omvat. Overigens heeft de rechtbank de beide strafrechtelijke beschuldigingen ook gezamenlijk beoordeeld, maar beantwoordde de rechtbank de vraag of er voldoende steun bestond in het feitenmateriaal voor deze strafrechtelijke beschuldigingen ontkennend. Het onderdeel signaleert op zichzelf terecht dat het hof valsheid in geschrift in rov. 6.26 uitdrukkelijk noemt en het opzettelijk illegaal storten van afval niet. Dat wil echter niet zeggen dat het bestreden arrest “
geen enkele motivering” [154] bevat waarom het oordeel van de rechtbank over specifiek deze strafrechtelijke beschuldiging onjuist zou zijn. Het hof heeft immers in rov. 6.14 – in cassatie onbestreden – geoordeeld dat de tweede stelling voortbouwt op de eerste stelling. Ik breng in herinnering dat de eerste stelling, die naar het oordeel van het hof voldoende steun heeft in de feiten, in wezen neerkomt op de aanwezigheid van
onnodigbodemvreemd materiaal (flocculant) in granuliet (zie randnummer 3.44 hiervoor). Als er onnodig bodemvreemd materiaal in grond of baggerspecie voorkomt, is sprake van een afvalstof die niet geschikt is voor nuttige toepassing, omdat zij dan kan leiden tot verontreiniging van de (water)bodem en het milieu die te voorkomen is (zie randnummer 3.35 en voetnoot 79 hiervoor). Het subonderdeel stelt op zichzelf terecht dat het hof niet met zoveel woorden heeft vastgesteld dat er voldoende steun in de feiten bestaat voor de stelling dat granuliet als afval(stof) zou moeten worden aangemerkt. Het hof kon echter in het midden laten of granuliet als afval(stof) zou kunnen worden aangemerkt omdat het erom gaat of sprake is van onnodig bodemvreemd materiaal en dat daarvan sprake is voldoende steun heeft in het feitenmateriaal.
ten tweedeeen voortbouwklacht die inhoudt dat “
het voorgaande” met zich brengt dat het hof niet, zonder te oordelen over (de onrechtmatigheid van) [verweerder] beschuldiging dat [eiseres] opzettelijk illegaal afval stort in een plas op dit punt het vonnis van de rechtbank heeft kunnen vernietigen en de vordering van [eiseres] alsnog heeft kunnen afwijzen.