ECLI:NL:PHR:2025:1142

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
24/04670
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis en de toepassing van het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod

In deze zaak hebben Crescent Gas Corporation Limited en Crescent Petroleum Company International Limited (samen Crescent c.s.) een verzoek ingediend bij de voorzieningenrechter om erkenning en verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis dat in Londen is gewezen tussen hen en de Iran National Iranian Oil Company (NIOC). NIOC heeft zich tegen dit verzoek verzet, met als argument dat het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod niet van toepassing zou zijn en dat er doorbrekingsgronden zijn. De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen, maar NIOC ging in hoger beroep. Het hof heeft het hoger beroep verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod wel degelijk van toepassing is en dat de door NIOC aangevoerde gronden niet opgingen.

In cassatie heeft NIOC opnieuw betoogd dat het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod niet geldt en dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de doorbrekingsgronden niet slagen. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 30 oktober 2025 geoordeeld dat het cassatieberoep ontvankelijk is, maar dat de door NIOC aangevoerde klachten niet slagen. De Hoge Raad bevestigt dat het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod ook van toepassing is op buitenlandse arbitrale vonnissen en dat de procedurele waarborgen in het land van tenuitvoerlegging niet in strijd zijn met het recht op een eerlijk proces. De Hoge Raad concludeert dat de bestreden uitspraak van het hof moet worden bekrachtigd en het cassatieberoep van NIOC wordt verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/04670
Zitting24 oktober 2025
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
Iran National Iranian Oil Company
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven
tegen

1.Crescent Gas Corporation Limited

2.
Crescent Petroleum Company International Limited
advocaat: mr. T.T. van Zanten

1.Inleiding en samenvatting

1.1
Crescent Gas Corporation Limited en Crescent Petroleum Company International Limited (hierna: CGC en CPCIL en gezamenlijk Crescent c.s.) hebben de voorzieningenrechter verzocht om erkenning en verlof tot tenuitvoerlegging van een in het Verenigd Koninkrijk (Londen) tussen hen en Iran National Iranian Oil Company (hierna: NIOC) gewezen arbitraal vonnis. NIOC heeft zich tegen dit verzoek verzet.
1.2
In eerste aanleg heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen. Daartegen is NIOC in hoger beroep opgekomen. Zij heeft aangevoerd dat het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod niet geldt en dat er hoe dan ook sprake is van doorbrekingsgronden. Het hof heeft het hoger beroep verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Volgens het hof is overeenkomstig vaste rechtspraak van de Hoge Raad (
Rosneft/ Yukos Capital [1] ) wél een asymmetrisch rechtsmiddelenverbod van toepassing en gaan de aangevoerde doorbrekingsgronden niet op.
1.3
In cassatie voert NIOC in de eerste plaats aan dat het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod niet geldt, omdat de Hoge Raad zou moeten terugkomen van de in
Rosneft/ Yukos Capitalgeformuleerde uitgangspunten. In de tweede plaats stelt NIOC dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep op een doorbrekingsgrond niet slaagt. M.i. kunnen beide klachten niet slagen.

2.Feiten en procesverloop

2.1
In deze zaak staan de volgende feiten vast, grotendeels ontleend aan de beschikking van het hof Den Haag van 22 oktober 2024. [2]
2.2
Crescent c.s. maken onderdeel uit van de Crescent Petroleum groep, die zich toelegt op onder meer de winning, productie en verhandeling van olie en gas, voornamelijk in het Midden-Oosten. CGC is een dochteronderneming van CPCIL. NIOC is de Iraanse staatsoliemaatschappij.
2.3
Op 25 april 2001 hebben NIOC en CPCIL een
Gas Sales and Purchase Contract(hierna: de GSPC) gesloten. Op grond daarvan zou NIOC bepaalde hoeveelheden aardgas gaan leveren aan CPCIL voor een periode van 25 jaar, aanvankelijk met ingang van 1 januari 2003, later met ingang van 1 december 2005. De GSPC is nadien acht keer gewijzigd door middel van twee wijzigingsovereenkomsten en zes
sideletters. De laatste daarvan dateert van 7 juli 2004.
2.4
Art. 22 van de GSPC bevat bepalingen over het toepasselijk recht en een arbitrageclausule. Annex 2 van de GSPC bevat de
Procedures for Arbitration.
2.5
In 2003 heeft CPCIL haar rechten en verplichtingen uit hoofde van de GSPC overgedragen aan CGC.
2.6
Op 15 juli 2009 hebben Crescent c.s. een arbitrageprocedure tegen NIOC aanhangig gemaakt. Partijen kwamen Londen als plaats van arbitrage overeen.
2.7
Op 25 februari 2010 heeft het scheidsgerecht bestaande uit drie arbiters, een gefaseerde behandeling van de arbitrage bevolen. In de eerste fase zou worden beslist over jurisdictie en aansprakelijkheid. Wanneer het scheidsgerecht bevoegd en NIOC aansprakelijk zou zijn, zou daarna de zogenoemde quantumfase volgen. Daarin zou de hoogte van de schadevorderingen van Crescent c.s. aan bod komen.
2.8
Op 16 april 2012 heeft de Rechtbank Teheran een vonnis gewezen waarin een aantal personen strafrechtelijk is veroordeeld wegens (onder andere) corruptie bij de totstandkoming van het GSPC. Dit vonnis is op 30 september 2013 vernietigd door de 20e kamer van de Hoge Raad van Iran.
2.9
Op 31 juli 2014 heeft het scheidsgerecht, in de eerste fase, een beslissing gegeven, de
Award on Jurisdiction and Liability. Het tribunaal bestond uit de arbiters dr. G. Griffith, dr. K. Hossain en dr. A. Noori (hierna: Griffith, Hossain en Noori). In dat vonnis (hierna: de
Liability Award) heeft het tribunaal het volgende beslist: dat het scheidsgerecht bevoegd is om van de zaak kennis te nemen en dat – kort gezegd – NIOC toerekenbaar tekort is geschoten onder de GSPC en aansprakelijk is voor de door Crescent c.s. geleden schade.
2.1
De
Liability Awardis ondertekend door Griffith en Hossain. Noori heeft deze niet ondertekend. Aan de
Liability Awardis een schriftelijke en niet-ondertekende verklaring van Noori gehecht. In die verklaring staat:
“I have been heavily involved in international arbitration since 1987 and this is the first time where I feel I am unable to sign the award of a Tribunal of which I am a member. This is not because I dissent from the majority’s findings and holdings, but because of something more fundamental: lack of due process in the composition of the Tribunal and lack of due process in the entire proceedings, as I will elucidate later.”
2.11
In augustus 2014 heeft NIOC bij de Engelse High Court of Justice (hierna: de High Court) een procedure aanhangig gemaakt die strekt tot vernietiging van de
Liability Award.
2.12
In de vernietigingsprocedure zijn drie vonnissen gewezen. Na een procedurele beslissing van 23 februari 2015 heeft de High Court bij vonnissen van 4 maart 2016 en 18 juli 2016 Crescent c.s. in het gelijk gesteld en het vernietigingsberoep van NIOC afgewezen.
2.13
In augustus 2016 is Noori als arbiter afgetreden. Daarna heeft de arbitrageprocedure tot eind 2019 diverse wisselingen van arbiters gekend. Op 27 september 2021 heeft het scheidsgerecht een tweede arbitraal vonnis gewezen (hierna: de
Remedies Award), dat door alle arbiters is ondertekend. In dat vonnis heeft het tribunaal beslist dat NIOC aan Crescent c.s. een bedrag van $ 2.429.970.000,- moet betalen, te vermeerderen met rente.
2.14
NIOC heeft op 25 oktober 2021 de High Court of Justice verzocht om haar op grond van art. 69 EAA (English Arbitration Act) verlof te verlenen hoger beroep in te stellen tegen de veroordeling tot betaling van $ 1.344.700.000 -- in onderdeel A.(I) van de Remedies Award.
2.15
Bij vonnis van 30 juni 2022 heeft de High Court het gevraagde verlof geweigerd.
2.16
NIOC heeft, eveneens op 25 oktober 2021, bij de High Court of Justice op grond van art. 67EAA hoger beroep ingesteld tegen de door het tribunaal aangenomen jurisdictie op het punt van de gevorderde schade die voortvloeit uit verplichtingen van CGC om het van NIOC af te nemen gas door te leveren aan CNGC en die heeft geleid tot de veroordeling tot betaling van $ 1.085.270.000,- in onderdeel A.(2) van de
Remedies Award. Op verzoek van Crescent c.s. heeft de High Court op 21 oktober 2022 op het hoger beroep beslist door middel van een
summary judgment. Daarbij is het hoger beroep van NIOC afgewezen, omdat “
NIOC’s s. 67 application stands no realistic prospect of succes".
2.17
NIOC heeft diezelfde dag een verzoek tot appelverlof tegen de
summary judgmentingediend. In dit hoger beroep is op 13 juli 2023 uitspraak gedaan. Het hoger beroep van NIOC is daarbij afgewezen.
2.18
Op 17 mei 2022 heeft de voorzieningenrechter te Rotterdam CGC verlof verleend om ten laste van NIOC conservatoir beslag te leggen op een onroerende zaak in Rotterdam. Op 20 mei 2022 is het beslag gelegd. [3]
2.19
Op 14 oktober 2022 heeft de voorzieningenrechter te Amsterdam CGC verlof verleend om ten laste van NIOC conservatoir beslag te leggen onder derden. CGC heeft dit beslag inmiddels doen leggen. [4]

3.Procesverloop

3.1
Bij verzoekschrift van 23 juni 2022 hebben Crescent c.s. zich gewend tot de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam en verzocht om – kort gezegd – de
Liability Awarden de
Remedies Awardte erkennen en Crescent c.s. van een verlof tot tenuitvoerlegging te voorzien.
3.2
Crescent c.s. hebben hun verzoeken primair gegrond op art. 1075 Rv (oud) in combinatie met het Verdrag van New York en subsidiair op art. 1076 Rv (oud). NIOC heeft verweer gevoerd en daarbij een beroep gedaan op een aantal weigeringsgronden uit het Verdrag van New York en/of art. 1076 Rv.
3.3
Bij beschikking van 5 december 2022 heeft de voorzieningenrechter de verzoeken toegewezen.
3.4
NIOC heeft in haar verzoekschrift in hoger beroep van 6 februari 2023 verschillende bezwaren aangevoerd tegen het oordeel van voorzieningenrechter. Primair heeft NIOC zich op het standpunt gesteld dat er geen asymmetrisch rechtsmiddelenverbod van toepassing is en subsidiair dat sprake is van doorbrekingsgronden, omdat in de procedure bij de voorzieningenrechter het beginsel van hoor en wederhoor zou zijn geschonden.
3.5
Het hof heeft in zijn beschikking van 22 oktober 2024 geoordeeld, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad, dat tegen beslissingen als die van de rechtbank geen hoger beroep openstaat, behoudens de aanwezigheid van doorbrekingsgronden (rov. 6.2-6.10). Daarbij is het hof aan verschillende bezwaren van NIOC tegen dit rechtsmiddelenverbod gemotiveerd voorbijgegaan.
3.6
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat er geen doorbrekingsgronden zijn die slagen (rov. 6.11-6.14). Wat betreft de stelling van NIOC dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zou zijn gesteld om een uitspraak van de Iraanse Hoge Raad in het geding te brengen, waarbij sprake zou zijn van strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, heeft het hof overwogen dat NIOC meerdere gelegenheden heeft gehad om stukken in het geding te brengen en dat het beginsel van hoor en wederhoor niet meebrengt dat er een onbeperkte mogelijkheid bestaat om stukken in het geding te brengen (rov. 6.13).
3.7
Het hof heeft NIOC evenmin ontvankelijk geacht in haar hoger beroep voor zover dat gericht is tegen de beslissing van de rechtbank om de procedure niet aan te houden, zoals NIOC had verzocht, wegens internationale litispendentie (rov. 6.15-6.17).
3.8
Ook is NIOC niet-ontvankelijk in haar verzoek om (de feitelijke vaststellingen zoals deze blijken uit) het vonnis van de rechtbank Teheran te erkennen (rov. 6.18-6.21).
3.9
Ten slotte heeft het hof overwogen dat de inhoudelijke bezwaren van NIOC geen behandeling behoeven en dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd (rov. 6.22-6.23).
3.1
NIOC heeft op 22 december 2024 tijdig [5] cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van 22 oktober 2024. Crescent c.s. hebben verweer gevoerd. NIOC heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht [6] en Crescent c.s. hebben gedupliceerd.
3.11
Volledigheidshalve is nog te vermelden dat NIOC in deze zaak eerder cassatieberoep heeft ingesteld, namelijk tegen de afwijzing van een wrakingsverzoek door het hof Den Haag in een uitspraak van 13 oktober 2023. De Hoge Raad heeft dit cassatieberoep niet ontvankelijk verklaard. [7]

4.Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

4.1
Ambtshalve moet worden beoordeeld of, gelet op het rechtsmiddelenverbod, het cassatieberoep ontvankelijk is.
4.2
Dat is het geval. Het rechtsmiddelenverbod heeft betrekking op de beslissing waarin een rechter een verlof tot tenuitvoerlegging heeft verleend. [8] Het cassatieberoep van NIOC is echter niet gericht tegen een beslissing dat een verlof tot tenuitvoerlegging wordt verleend, maar tegen de oordelen van het hof dat (i) in deze zaak het rechtsmiddelenverbod van toepassing is en dat dit de bestreden uitspraak raakt, en (ii) de door NIOC gestelde doorbrekingsgronden niet opgaan. Dergelijke beslissingen vallen niet onder het rechtsmiddelenverbod. [9]

5.Bespreking van het cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen de toepassing van het rechtsmiddelenverbod. Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof over de door NIOC aangevoerde doorbrekingsgronden.
Onderdeel 1: verzoek om terug te komen van Rosneft/Yukos Capital
5.2
Onderdeel 1 valt uiteen in twee subonderdelen.
5.3
Subonderdeel 1.1strekt ertoe dat de Hoge Raad terugkomt van zijn jurisprudentie waarin de Hoge Raad het rechtsmiddelenverbod heeft aanvaard voor een Nederlandse beslissing waarin een verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis is gegeven. Het oordeel van het hof in rov. 6.2-6.10 zou daarom onjuist zijn. De argumenten die NIOC hiertoe aanvoert, zullen hierna worden besproken.
5.4
Bij de bespreking van het subonderdeel moet het volgende voorop worden gesteld.
5.5
Op grond van art. 1062 lid 3 Rv (in verbinding met art. 1073 lid 1 Rv) is het niet mogelijk om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de rechterlijke beslissing waarin verlof tot tenuitvoerlegging van een in Nederland gewezen arbitraal vonnis wordt gegeven. Als daarentegen sprake is van een
weigeringvan een verlof tot tenuitvoerlegging van een in Nederland gewezen arbitraal vonnis, dan kan op grond van art. 1063 lid 4 Rv wel hoger beroep (en op grond van lid 5 Rv: cassatie) worden ingesteld. Deze regeling wordt het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod genoemd.
5.6
In de uitspraak
Rosneft/Yukos Capitalheeft de Hoge Raad beslist dat het asymmetrische rechtsmiddelenverbod ook geldt voor een verlof tot tenuitvoerlegging van een in het buitenland gewezen arbitraal vonnis. [10] Het in art. III van het Verdrag van New York neergelegde discriminatieverbod laat niet toe dat voor het verlof tot tenuitvoerlegging van binnenlandse arbitrale vonnissen wel een asymmetrisch rechtsmiddelenverbod geldt, maar dat dit niet het geval zou zijn voor het verlof tot tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen (voor zover afkomstig uit een verdragsstaat). Dan zou namelijk sprake zijn van een aanmerkelijk bezwaarlijker procedure voor de tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen dan voor de tenuitvoerlegging van nationale arbitrale vonnissen. Zie de volgende rechtsoverweging:
“3.4 Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene moet worden geoordeeld dat bij vergelijking van de processuele voorschriften betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van enerzijds nationale arbitrale vonnissen en anderzijds onder het Verdrag van New York vallende buitenlandse arbitrale vonnissen, blijkt dat de laatstbedoelde processuele voorschriften "substantially more onerous conditions or higher fees or charges" inhouden wanneer zij hoger beroep en cassatieberoep zouden toelaten tegen een verlof tot tenuitvoerlegging, waar die - tot extra kosten en tot een verlenging van de procedure leidende - rechtsmiddelen, zoals volgt uit art. 1062 lid 4 [thans art. 1063 lid 4 Rv,
A-G] in verbinding met art. 1064 lid 1 Rv., niet openstaan tegen een verlof tot tenuitvoerlegging van een in Nederland gewezen arbitraal vonnis.
De exequaturprocedure voor buitenlandse arbitrale vonnissen zou daarom bij toelating van hoger beroep en cassatieberoep tegen de exequaturverlening aanmerkelijk bezwaarlijker zijn dan de exequaturprocedure voor binnenlandse arbitrale vonnissen. Dat zou in strijd zijn met het in art. III van het Verdrag van New York neergelegde discriminatieverbod. Aldus doet zich een geval voor waarin een verdrag een afwijkende voorziening inhoudt als bedoeld in art. 1075 Rv., die in de weg staat aan overeenkomstige toepassing van art. 985 tot en met 991 Rv. voorzover daarin hoger beroep en beroep in cassatie worden opengesteld zonder onderscheid tussen een toewijzende en een afwijzende beslissing op een verzoek tot tenuitvoerlegging.”
5.7
Wel tekent de Hoge Raad aan dat de uitsluiting van een rechtsmiddel op de in de rechtspraak van de Hoge Raad aanvaarde gronden kan worden doorbroken (rov. 3.5).
5.8
Het feit dat in het land van tenuitvoerlegging geen vernietiging of herroeping van het buitenlandse arbitrale vonnis kan worden verkregen, brengt op zichzelf niet mee dat het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod niet toelaatbaar is. Bij de vraag of sprake is van een ‘substantially more onerous condition’ komt het namelijk aan op een vergelijking van de processuele voorschriften van het land van tenuitvoerlegging met betrekking tot enerzijds binnenlandse arbitrale vonnissen en anderzijds buitenlandse onder het verdrag vallende arbitrale vonnissen, en niet om een vergelijking met de processuele voorschriften van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen (rov. 3.7.2-3.7.3).
5.9
Het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod levert op zichzelf ook geen schending van art. 6 EVRM op. Dit kan echter anders zijn als de asymmetrie de wederpartij in een zodanig nadelige positie plaatst, dat van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM geen sprake is. Als in het land waar het arbitrale vonnis is gewezen de rechtsmiddelen van vernietiging of herroeping van het arbitrale vonnis bestaan en die procedure is gevoerd of alsnog kan worden gevoerd, levert de asymmetrie geen schending op van door art. 6 EVRM beschermde rechten. Daarbij is niet van belang tot welke uitkomst die procedure heeft geleid of naar verwachting zal leiden (rov. 3.8.4).
5.1
De interpretatie van art. III van het Verdrag door de Hoge Raad in
Rosneft/Yukos Capitalgeniet brede steun in de Nederlandse literatuur. [11] Voor zover mij bekend is alleen Van den Berg kritisch over het arrest. [12] Een nuance hierbij is dat Meijer en Peters menen dat hoger beroep tegen een verlofverlening wél mogelijk zou moeten zijn ingeval de vernietiging van een arbitraal vonnis in het land van arbitrage er niet toe leidt dat de erkenning of een verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland wordt geweigerd. [13] Volgens hen was de concrete uitkomst in
Rosneft/Yukos Capitaldaarom incorrect, omdat dit scenario zich in die zaak voordeed. In zoverre geven zij Van den Berg gelijk.
5.11
Ook in internationale literatuur wordt de leer van de Hoge Raad niet bestreden. [14]
5.12
NIOC heeft verschillende argumenten aangevoerd waarom de Hoge Raad zou moeten terugkomen van zijn vaste jurisprudentie. Deze bezwaren zijn grotendeels ontleend aan publicaties van Van den Berg. [15]
5.13
Allereerst voert NIOC aan dat de Hoge Raad bij zijn oordeel dat ook voor buitenlandse arbitrale vonnissen (gewezen in een verdragsstaat) het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod geldt, ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat naar Nederlands recht geen rechtsmiddelen openstaan tegen de beslissing waarbij een verlof tot tenuitvoerlegging van een Nederlands arbitraal wordt verleend, en dat dit zou betekenen dat één van de uitgangspunten voor het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod wegvalt. [16] Volgens NIOC staat er wel een rechtsmiddel open tegen een dergelijke beslissing, omdat (thans) art. 1062 lid 3-4 Rv en 1064 Rv bepalen dat vernietiging of herroeping van een Nederlands arbitraal vonnis van rechtswege meebrengt dat het verlof tot tenuitvoerlegging daarvan is vernietigd of herroepen.
5.14
Dit argument gaat niet op.
5.15
In
Rosneft/Yukos Capitalheeft de Hoge Raad onder ogen gezien dat de mogelijkheid om vernietiging of herroeping van een binnenlands arbitraal vonnis te verzoeken, bij toewijzing van het verzoek tot vernietiging van een eerder verleend verlof tot tenuitvoerlegging leidt. Geoordeeld is echter dat dit geen consequenties dient te hebben voor de vraag of er een rechtsmiddelenverbod geldt voor een verlof tot tenuitvoerlegging. In het licht van de verdragsregeling is er volgens de Hoge Raad geen reden om het ontbreken van de mogelijkheid om in Nederland vernietiging of herroeping van een buitenlands arbitraal vonnis te verzoeken, te compenseren met het openstellen van hoger beroep en cassatieberoep tegen de verlening van het exequatur. Indien de mogelijkheden tot aantasting in het land waar het arbitrale vonnis is gewezen, beperkt zijn, hebben partijen daarmee bij het sluiten van de arbitrageovereenkomst rekening kunnen houden, aldus de Hoge Raad (rov. 3.7.1-3.7.2).
5.16
De Hoge Raad houdt dus vast aan het wezenlijke onderscheid tussen vernietiging of herroeping van een arbitraal vonnis enerzijds, en het verlof tot tenuitvoerlegging anderzijds. Bij de vraag of de mogelijkheid tot het instellen van een rechtsmiddel tegen een verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal strijd oplevert met het discriminatieverbod uit het Verdrag van New York, moet daarom buiten beschouwing blijven dat van een binnenlands arbitraal vonnis vernietiging en herroeping kan worden verzocht.
5.17
Tegen deze achtergrond is er geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheid voor een partij bij een binnenlands arbitraal vonnis om vernietiging of herroeping van dat vonnis te verzoeken, gelijk moet worden gesteld met het openstaan van een rechtsmiddel tegen het verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis.
5.18
Hierbij komt dat zich feitelijk niet voordoet dat – als gevolg van de leer in
Rosneft/Yukos Capital– sprake is van een achterstelling van een partij bij een in het buitenland (verdragsstaat) gewezen arbitraal vonnis. Wanneer een buitenlands arbitraal vonnis in het land waarin het arbitrale vonnis is uitgesproken wordt vernietigd of herroepen, én die buitenlandse rechterlijke uitspraak in Nederland kan worden erkend, dan moet worden aangenomen dat dat leidt tot afwijzing van een verzoek tot tenuitvoerlegging. [17] Als reeds verlof is verleend, kan een partij in een executiegeschil om schorsing van de tenuitvoerlegging verzoeken. [18] Het is ook mogelijk dat art. 1064 lid 4 (oud) Rv naar analogie kan worden toegepast, waarmee van rechtswege sprake zou zijn van vernietiging van een eerder verleende verlof tot tenuitvoerlegging. [19] Terzijde: NIOC héeft ook in het buitenland (het VK) om vernietiging van het arbitrale vonnis verzocht, maar dat verzoek is afgewezen (zie onder 2.11 e.v.).
5.19
Als daarentegen in het land (verdragsstaat) waarin het buitenlandse arbitrale vonnis is gewezen, níet de mogelijkheid bestaat tot vernietiging of herroeping van het arbitrale vonnis, dan kan dat betekenen dat het asymmetrische rechtsmiddelenverbod strijd oplevert met art. 6 EVRM (rov. 3.8.4 van
Rosneft/Yukos Capital). Het rechtsmiddelenverbod zal dan buiten toepassing moeten blijven. Hiermee is duidelijk dat door de Hoge Raad onder ogen is gezien dat het al dan niet bestaan van de mogelijkheid om vernietiging of herroeping van het buitenlandse arbitrale vonnis te verzoeken, gevolgen kan hebben voor het asymmetrische rechtsmiddelenverbod ten aanzien van het verlof tot tenuitvoerlegging, en dat niet slechts
in abstractonaar de kwestie is gekeken.
5.2
Ook hierom is er geen reden om aan te nemen dat een verwerende partij bij een verlof tot tenuitvoerlegging van een binnenlands arbitraal vonnis ‘in wezen’ of ‘indirect’ wel een rechtsmiddel ten dienste staat tegen een verleend verlof (waardoor
Rosneft/Yukos Capitalop een onjuist uitgangspunt zou berusten). De verwerende partij kan om vernietiging of herroeping van het binnenlandse arbitrale vonnis verzoeken, maar dat kan de verwerende partij bij een buitenlands arbitraal vonnis ook; en als dat laatste niet het geval is, heeft het consequenties voor het rechtsmiddelenverbod.
5.21
Het onderdeel berust op een onjuiste rechtsopvatting.
5.22
In de tweede plaats voert NIOC aan dat het uitgangspunt dat openstelling van hoger beroep en cassatie tegen een verlof tot tenuitvoerlegging zou leiden tot hogere kosten en een verlenging van de procedure niet zou opgaan. (Nederlandse) vernietigings- en/of herroepingsprocedures duren doorgaans al lang en brengen veel kosten met zich, terwijl het verkrijgen van een verlof tot tenuitvoerlegging (en de daarop volgende tenuitvoerlegging zelf) in Nederland eenvoudig en snel mogelijk is. [20] Ook in dit opzicht zou
Rosneft/Yukos Capitalop een onjuist uitgangspunt berusten, aldus NIOC.
5.23
Ook dit argument biedt geen nieuw of ander perspectief ten opzichte van de stand van het recht ten tijde van
Rosneft/Yukos Capital.
5.24
Hoe langzaam of snel een vernietigings- of herroepingsprocedure duurt, kan in het midden blijven. Het lijdt immers geen twijfel dat het instellen van een rechtsmiddel tegen een verlof tot tenuitvoerlegging, díe procedure in tijd verlengt en tot hogere kosten leidt. Nu het bij het discriminatieverbod van art. III van het Verdrag alleen gaat om een vergelijking tussen de nationale procedures voor enerzijds de erkenning of tenuitvoerlegging van een binnenlands arbitraal vonnis, en anderzijds die voor erkenning of tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis, is duidelijk dat het enkele feit van een langere procedure en hogere kosten, al leidt tot strijd met het discriminatieverbod. Anders dan door NIOC wordt betoogd is niet in te zien waarom dit niet het geval is “
omdat de regels met betrekking tot erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen[niet,
A-G] noodzakelijkerwijs
identiek moeten zijn aan de regels die toepasselijk zijn op erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen die in de Lidstaat[verdragsstaat,
A-G]
zijn gewezen” (procesinleiding, p. 11). Dat moge zo zijn, maar het al dan niet gelden van een rechtsmiddelenverbod kan moeilijk gezien worden als een verschil van ondergeschikte betekenis (en in feite wordt dit ook niet betoogd door NIOC). De Hoge Raad heeft in
Rosneft/Yukos Capitaldan ook terecht aangenomen dat wanneer hoger beroep en cassatieberoep tegen een verlof tot tenuitvoerlegging zouden zijn toegelaten, de exequaturprocedure voor buitenlandse arbitrale vonnissen
vanwege extra kosten en een verlenging van de procedure,aanmerkelijk bezwaarlijker zou zijn dan de exequaturprocedure voor binnenlandse arbitrale vonnissen. Daarbij heeft de Hoge Raad voor wat betreft de uitleg van het criterium ‘aanmerkelijk bezwaarlijker voorwaarden’ (‘
substantially more onerous conditions or higher fees or charges’), de ontstaansgeschiedenis van het Verdrag van New York betrokken (rov. 3.3.). Er zijn ook in de literatuur geen aanknopingspunten dat de Hoge Raad het begrip ‘aanmerkelijk bezwaarlijker voorwaarden’ onjuist zou hebben uitgelegd.
5.25
Dat een verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis (binnenlands of buitenlands), uitvoerbaar bij voorraad is, maakt het voorgaande niet anders. Niet alleen maakt dit geen verschil uit voor de hiervoor gemaakte vergelijking tussen een verlofprocedure waarbij wél hoger beroep en cassatie kan worden ingesteld, en een verlofprocedure waarbij dat niet het geval is. Daarbij komt nog dat het bijzonder risicovol is voor een partij om tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis over te gaan terwijl de appel- of cassatieprocedure tegen de verlofverlening nog loopt.
5.26
Wat NIOC ten slotte verder nog heeft aangevoerd onder “
ad c) – aanmerkelijk bezwaarlijker”, [21] komt voor een groot deel neer op een herhaling van de hiervoor besproken standpunten van NIOC of bouwt daarop voort. Dat geldt ook voor de schriftelijke toelichting van NIOC (nrs. 2.3-2.24). [22]
5.27
Hoe dan ook kan hetgeen NIOC heeft aangevoerd gelet op wat hiervoor uiteen is gezet niet tot cassatie leiden.
5.28
Subonderdeel 1.2voert aan dat het hof in rov. 6.7-6.8 en 6.10 heeft miskend dat art. III van het Verdrag niet is geschreven om door middel van een processuele regel
de factocorruptie te faciliteren (doordat een beslissing van de rechter op een beroep op die corruptie in hoger beroep of cassatie niet zou kunnen worden beoordeeld). Betoogd wordt, kort samengevat, dat NIOC in het kader van door haar aangevoerde weigeringsgronden ook heeft aangevoerd dat geen sprake is van een rechtsgeldige arbitrageovereenkomst, omdat deze onder invloed van corruptie en/of in strijd met de openbare orde tot stand is gekomen. Het hof is hier ten onrechte niet op ingegaan, waarbij het kennelijk en ten onrechte heeft aangenomen dat het asymmetrische rechtsmiddelenverbod daaraan in de weg zou staan.
5.29
Het subonderdeel slaagt niet.
5.3
Het argument dat geen sprake is van een geldige arbitrageovereenkomst omdat deze onder invloed van corruptie tot stand is gekomen, is door de voorzieningenrechter beoordeeld in het kader van de toetsing aan de weigeringsgronden van art. 1075 lid 2 Rv, in verbinding met art. V van het Verdrag van New York. Art. V, aanhef en lid 1 onder a, van het Verdrag geeft als weigeringsgrond, kort gezegd, dat de arbitrageovereenkomst ongeldig is naar het daarop toepasselijke recht. [23] De voorzieningenrechter heeft het beroep op deze weigeringsgrond verworpen (rov. 4.11-4.16).
5.31
Hiermee is duidelijk dat de vraag of de arbitrageovereenkomst onder corruptie tot stand is gekomen, onder het rechtsmiddelenverbod valt. Het oordeel hierover maakt immers deel uit van de beslissing van de voorzieningenrechter over het verlof tot tenuitvoerlegging. Daarmee wordt het geraakt door het rechtsmiddelenverbod (vgl. onder 4.2).
5.32
Het hof heeft dan ook terecht geoordeeld dat ook voor het argument dat de arbitrageovereenkomst onder invloed van corruptie het asymmetrische rechtsmiddelenverbod eraan in de weg staat dat dit in hoger beroep opnieuw wordt beoordeeld (rov. 6.7-6.10). Een herbeoordeling door het hof was derhalve niet mogelijk. Er zijn geen aanknopingspunten dat een uitzondering op het asymmetrische rechtsmiddelenverbod zou gelden als een partij zich erop beroept dat de arbitrageovereenkomst onder invloed van corruptie tot stand is gekomen.
5.33
Ten overvloede is nog op te merken dat NIOC ook reeds in de arbitrale procedure én in de vernietigingsprocedure heeft aangevoerd dat de arbitrale overeenkomst onder invloed van corruptie tot stand is gekomen. Die stellingen zijn daar verworpen. [24]
Onderdeel 2: doorbrekingsgronden
5.34
Onderdeel 2 voert aan dat het hof in rov. 6.11-6.13 en 7 onjuist of ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de aangevoerde doorbrekingsgronden geen van alle slagen. Volgens NIOC heeft de voorzieningenrechter haar ten onrechte niet meer in de gelegenheid gesteld om een uitspraak van de Iraanse Hoge Raad van 8 juni 2015 in het geding te brengen. Hiermee is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, omdat NIOC het recht is ontnomen om zich naar behoren te verweren tegen een door Crescent c.s. twee dagen vóór de mondelinge behandeling van 21 oktober 2022 met een productie naar voren gebracht punt (dat erop neerkwam dat het vonnis van de rechtbank Teheran over de beweerdelijke corruptie zou zijn vernietigd) naar aanleiding van het verweer van NIOC over de beweerdelijk op corrupte wijze totstandgekomen GSPC. In de uitspraak van de Iraanse Hoge Raad van 8 juni 2015 waarop NIOC doelt, zou het vonnis van de rechtbank Teheran over de beweerdelijke corruptie (voor een deel) zijn bekrachtigd, aldus NIOC.
5.35
Met betrekking tot dit onderdeel geldt het volgende.
5.36
De voorzieningenrechter heeft over de uitspraak van de Iraanse Hoge Raad van 8 juni 2015 en over het verloop van het partijdebat in dit verband het volgende overwogen:
“4.14. In deze procedure doet NIOC als bewijs van de door haar gestelde corruptie een beroep op het Teheran-vonnis. In dat vonnis zijn verschillende natuurlijke personen veroordeeld tot gevangenisstraffen en/of boetes vanwege corruptie bij onder meer de totstandkoming van de GSPC. Niet in geschil is dat, zoals Crescent c.s. hebben gesteld en NIOC later heeft bevestigd (…), dat het Teheran-vonnis is vernietigd door de Iraanse Hoge Raad op 30 september 2013. NIOC stelt echter dat de Iraanse Hoge Raad op 8 juni 2015 de uitspraak van 30 september 2013 heeft vernietigd en het Teheran-vonnis, met uitzondering van het verlagen van bepaalde geldelijke straffen, heeft bekrachtigd. In reactie daarop betwisten Crescent c.s. het bestaan en de gestelde inhoud van het arrest van de Iraanse Hoge Raad van 8 juni 2015 en voeren zij aan dat het beroep van NIOC op die uitspraak te laat is ingesteld.
4.15.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het scheidsgerecht bij zijn beslissing in de Liability Award op de hoogte was van de inhoud van het Teheran-vonnis. Crescent c.s. hebben het tribunaal ook in kennis gesteld van de uitspraak van 30 september 2013. NIOC betwistte toen nog dat het Teheran-vonnis was vernietigd. Het scheidsgerecht heeft zich niet gebonden geacht aan de beslissing in het Teheran-vonnis, maar heeft wel tot op zekere hoogte bepaalde vaststellingen in dat vonnis meegenomen bij zijn beoordeling in de Liability Award (…). In de vernietigingsprocedures daartegen – waarvan de laatste dateert van 18 juli 2016 – zijn meerdere vonnissen uitgesproken. In het kader van het beroep op artikel 67 EAA lag het op de weg van NIOC om in de vernietigingsprocedure het arrest van de Iraanse Hoge Raad van 8 juni 2015 over te leggen als bewijs van de door haar gestelde corruptie. Dat heeft zij nagelaten en ook gedurende de verdere arbitrageprocedure en de procedures bij de High Court met betrekking tot de Remedies Award heeft NIOC blijkbaar geen melding gemaakt van die uitspraak. Voor het eerst in deze procedure verwijst NIOC daar naar. Crescent c.s. stellen terecht dat dit tardief is. De uitspraak is geen nieuw bewijs dat een inhoudelijke beoordeling in deze exequaturprocedure rechtvaardigt. Dat klemt temeer, nu NIOC zelfs ruim 7 jaar nadat het zou zijn gewezen niet in staat is om een afschrift van die uitspraak in het geding te brengen. Zij heeft enkel een eerste en een laatste pagina van de uitspraak overgelegd, met een niet-beëdigde vertaling. Dat is onvoldoende om het bestaan en de inhoud – de gestelde inhoud wordt door Crescent c.s. betwist – van die uitspraak aan te tonen.
NIOC heeft verzocht om haar in staat te stellen, onder meer, een volledige en gecertificeerde kopie van het arrest in het geding te brengen en daarvoor een nadere schriftelijke ronde te gelasten. Dat verzoek moet alleen al worden afgewezen op grond van NIOC’s eigen uitlatingen tijdens de mondelinge behandeling op 24 oktober 2022 [de voortzetting van de mondelinge behandeling van 21 oktober 2022,
A-G]. Aan haar verzoek voegde zij immers toe “
als we dat al mogen krijgen”. (…). Een aanhouding voor het in het geding brengen van stukken waarvan niet eens duidelijk is dat en wanneer ze overgelegd kunnen worden, is in strijd met de goede procesorde. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat Crescent c.s. er terecht op wijzen dat NIOC beroep doet op een stuk dat al 7 jaar oud zou zijn. Voorts is relevant dat het NIOC al vanaf 20 mei 2022 duidelijk moest zijn dat deze exequaturprocedure gevoerd zou gaan worden. Zij heeft dan ook genoeg tijd gehad om in haar ogen relevante stukken te verzamelen en in het geding te brengen. Gelet op al het voorgaande worden de fundamentele beginselen van het procesrecht niet geschonden door NIOC daartoe niet (meer) in de gelegenheid te stellen. Dat zij heeft nagelaten om tijdig stukken te verzamelen en op een zitting wil citeren uit niet overgelegde stukken, waartegen Crescent c.s., gelet op het beginsel van hoor en wederhoor, terecht bezwaar gemaakt hebben, zijn keuzes geweest die voor haar eigen rekening en risico komen. (…)
(…)
4.34.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat het op de weg van NIOC lag om de (proces)stukken met betrekking tot het arrest van de Iraanse Hoge Raad van 8 juni 2015 (…) over te leggen in de vernietigingsprocedures, waar de inhoudelijke beoordeling van de vraag of de GSPC nietig is bij uitstek dient plaats te vinden. (…)
4.35.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van NIOC om een nadere schriftelijke ronde wordt afgewezen.”
5.37
In hoger beroep heeft het hof hierover het volgende overwogen:
“6.13 De in het beroepschrift aangevoerde doorbrekingsgronden slagen geen van alle. (…) Ook de stelling dat – in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor – niet voldoende gelegenheid is geweest voor NIOC om stukken in het geding te brengen, waaronder een uitspraak van de Iraanse Hoge Raad (…) – wordt verworpen. NIOC heeft meerdere gelegenheden gehad om stukken in het geding te brengen, te weten bij het verweerschrift, in de aanloop naar en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 21 oktober 2022 en ter gelegenheid van de voortgezette mondelinge behandeling op 24 oktober 2022. Het beginsel van hoor en wederhoor brengt niet mee dat er een onbeperkte mogelijkheid bestaat om stukken in het geding te brengen.”
5.38
De kern van het oordeel van het hof is dus dat NIOC meerdere gelegenheden heeft gehad om stukken in het geding te brengen, namelijk (i) bij het verweerschrift; (ii) in de aanloop naar en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 21 oktober 2022 en (iii) ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 24 oktober 2022. Zij heeft echter geen gebruik gemaakt van die mogelijkheden. Nu het beginsel van hoor en wederhoor niet meebrengt dat er een onbeperkte mogelijkheid bestaat om stukken in het geding te brengen, hoefde de voorzieningenrechter het verzoek van NIOC om een nadere schriftelijke ronde niet te honoreren.
5.39
Dit oordeel is juist en zeker niet onbegrijpelijk. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad mag de rechter een aanbod tot het in het geding brengen van schriftelijke stukken passeren, omdat van een partij verwacht mag worden dat zij dit uit zichzelf doet. [25] Anders dan NIOC in haar procesinleiding suggereert, is voor het in het geding brengen van een schriftelijk stuk ook geen ‘goedkeuring’ van de rechter’ nodig. [26] In dit opzicht verschilt het aanbod (of het verzoek) om een schriftelijk stuk in het geding te brengen van een aanbod tot getuigenbewijs, omdat voor het horen van getuigen rechterlijke tussenkomst is vereist.
5.4
Dit laat onverlet dat er situaties zijn waarin de rechter uit een oogpunt van waarheidsvinding (en onder omstandigheden ook vanuit een oogpunt van hoor en wederhoor) wél gehouden kan zijn om toe te laten dat een partij nadere schriftelijke stukken in het geding brengt. [27] Ook kan zich voordoen dat een partij in redelijkheid erop mocht vertrouwen dat zij nog gelegenheid zou krijgen om een schriftelijk stuk te overleggen. [28] En uiteraard moet een partij in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op stellingen en bewijsstukken van de wederpartij. [29] De omstandigheden waaronder een partij haar zaak bepleit, mogen er ook niet toe leiden dat zij op een substantieel nadeel komt te staan ten opzichte van de wederpartij. [30] Maar er bestaat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geen
onbeperktemogelijkheid om stukken in het geding te brengen. [31]
5.41
In de voorliggende zaak zijn er geen goede redenen die de voorzieningenrechter ertoe hadden moeten brengen om het verzoek van NIOC om een nadere schriftelijke ronde te honoreren. Niet alleen gaat het om een uitspraak van 8 juni 2015, zodat NIOC al ruim vóór de onderhavige procedure deze uitspraak had kunnen proberen te verkrijgen waarna zij deze direct zou kunnen hebben overleggen. Daarbij komt dat ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg naar eigen zeggen van NIOC onzeker was of zij de uitspraak op enig concreet aan te geven moment wél in handen zou krijgen. [32] Ook dit heeft de voorzieningenrechter terecht bij de beoordeling van het verzoek betrokken.
5.42
Bovendien was de uitspraak van de Iraanse Hoge Raad van 30 september 2013, waarin het vonnis van de rechtbank Teheran is vernietigd, al onderdeel van het partijdebat in de arbitrageprocedure. [33] Het onderwerp waarop het vonnis van de rechtbank Teheran betrekking had – de al dan niet corrupte totstandkoming van de arbitrale overeenkomst – was ook al heel lang onderwerp van het partijdebat tussen partijen. Ook was dit aan de orde in de vernietigingsprocedure in het Verenigd Koninkrijk. [34] In de vernietigingsprocedure heeft NIOC de uitspraak van 8 juni 2015 evenwel niet overgelegd, terwijl die procedure op 8 juni 2015 nog liep. [35] Ook in andere procedures van na die datum heeft NIOC geen melding gemaakt van de uitspraak van 8 juni 2015. [36] In de onderhavige exequaturprocedure heeft NIOC in haar verweerschrift slechts verwezen naar het vonnis van de rechtbank Teheran (nadat Crescent c.s. in dit verband in hun verzoekschrift al aan een uitspraak van de Iraanse rechter hadden gerefereerd) [37] en niet naar de uitspraken van 30 september 2013 en van 8 juni 2015. [38]
5.43
NIOC heeft nog gesteld dat het niet in haar macht lag om de uitspraak van 8 juni 2015 direct te overleggen nadat Crescent c.s. twee dagen vóór de mondelinge behandeling van 21 oktober 2022 met een productie het punt naar voren bracht dat het vonnis van de rechtbank Teheran over de beweerdelijke corruptie zou zijn vernietigd. [39] De termijn die de voorzieningenrechter voor het overleggen van nadere stukken na de mondelinge behandeling van 21 oktober 2022 heeft gegeven, namelijk tot 21 oktober 2022 om 17.00 uur, [40] zou voor NIOC niet voldoende zijn geweest. Gezien de hiervoor weergegeven omstandigheden is het niet onjuist of onbegrijpelijk dat de voorzieningenrechter in dit betoog van NIOC geen reden heeft gezien om NIOC nader in de gelegenheid te stellen om de uitspraak van 8 juni 2015 in het geding te brengen.
5.44
Ten slotte verdient vermelding dat NIOC hoe dan ook in de gelegenheid is geweest om te reageren op de productie over de uitspraak van de Iraanse Hoge Raad van 30 september 2013 die Crescent twee dagen vóór de mondelinge behandeling van 21 oktober 2022 heeft overgelegd. Op 21 oktober en 24 oktober 2022 heeft immers een mondelinge behandeling plaatsgevonden. NIOC heeft tijdens de mondelinge behandeling ook gereageerd op deze productie. [41] De voorzieningenrechter heeft deze reactie bovendien meegenomen bij de beoordeling (rov. 4.15). Ook in zoverre is dus geen sprake geweest van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
5.45
De slotsom is dat de conclusie van het hof dat het beginsel van hoor en wederhoor niet is geschonden, juist is.
Slotsom
5.46
Geen van de onderdelen slaagt, zodat het cassatieberoep moet worden verworpen.

6.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679,
2.Hof Den Haag 22 oktober 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2552, rov. 3.2 e.v.
3.Rb. Rotterdam 5 december 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:10660, rov. 2.16.
4.Rb. Rotterdam 5 december 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:10660, rov. 2.17.
5.Zie hetgeen vermeld in art. 1075 Rv (oud) (
6.Tegen het verzoek daartoe (procesinleiding, p. 18) was bezwaar gemaakt door Crescent c.s. (verweerschrift in cassatie, nrs. 4.1-4.3), maar de Hoge Raad heeft NIOC toegestaan om een schriftelijke toelichting in te dienen.
7.HR 21 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:918,
8.HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1990,
9.Zie o.m. F.C. Bentvelzen,
10.HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679,
11.Zie instemmend bijvoorbeeld G.J. Meijer & N. Peters, ‘The application of the non-discrimination principle of Article III NYC in the Netherlands’,
12.A.J. van den Berg, ‘The New York Convention as interpreted by the Netherlands Supreme Court’,
13.G.J. Meijer & N. Peters, ‘The application of the non-discrimination principle of Article III NYC in the Netherlands’,
14.Zie A. Börner, ‘Article III’, in: H. Kronke e.a. (red.),
15.Procesinleiding, p. 7. Zie voor de publicaties van Van den Berg noot 12.
16.Procesinleiding, p. 7-8.
17.Vgl. HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2992,
18.Zie over schorsing randnummer 2.25 van de conclusie van A-G Vlas (ECLI:NL:PHR:2015:311) voor HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1194,
19.Zie daarover N. Peters,
20.Procesinleiding, p. 8-10.
21.Procesinleiding, p. 10 e.v.
22.NIOC wijst in haar schriftelijke toelichting ook op buitenlandse jurisprudentie over art. III van het Verdrag, maar de inhoud van deze jurisprudentie staat m.i. niet op gespannen voet met het oordeel van de Hoge Raad in
23.De tekst van art. V luidt als volgt: “
24.Zie bestreden uitspraak, rov. 3.9 en 3.12; beschikking eerste aanleg, rov. 4.13 en 4.25; repliek van Crescent c.s. eerste aanleg van 24 oktober 2022, par. 10.
25.Zie bijv. HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204 (
26.Procesinleiding NIOC, p. 17.
27.Zie in dit verband HR 22 maart 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0188 (
28.Vgl. HR 6 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0540,
29.Zie bijvoorbeeld HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF1210,
30.Zie bijvoorbeeld EHRM 4 juni 2013, nr. 7963/05 (
31.Zie HR 22 maart 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0188 (
32.Zie proces-verbaal mondelinge behandeling eerste aanleg, p. 4-5; beschikking eerste aanleg, rov. 4.15. Dat NIOC
33.Beschikking eerste aanleg, rov. 4.15; e-mail van Crescent c.s. d.d. 19 oktober 2022, nr. 6.
34.Zie verzoekschrift Crescent c.s. in eerste aanleg, nrs. 5.6-5.19 en 6.3-6.10; verweerschrift NIOC in eerste aanleg, nrs. 6.1-6.13; verweerschrift van Crescent c.s. in hoger beroep, nr. 131; bestreden uitspraak, rov. 3.9 en 3.12; beschikking eerste aanleg, rov. 4.13 en 4.25; repliek van Crescent c.s. eerste aanleg van 24 oktober 2022, par. 10. NIOC heeft op de uitspraak van de Iraanse rechter van 16 april 2012 ook een beroep gedaan in verband met haar betoog over de beweerdelijk vereiste goedkeuring van het Iraanse parlement om geschillen aan arbitrage te onderwerpen (verweerschrift NIOC in eerste aanleg, nrs. 5.3-5.4), maar dit beroep heeft de rechtbank in eerste aanleg geheel als tardief verworpen in rov. 4.12; het niet verder in de gelegenheid stellen van NIOC om de uitspraak van 8 juni 2015 over te leggen in rov. 4.14-4.15 is een oordeel van rechtbank in de context van het beroep op corruptie.
35.Beschikking eerste aanleg, rov. 4.15; repliek van Crescent c.s. eerste aanleg van 24 oktober 2022, nrs. 5.14-5.27; beroepschrift NIOC, nr. 6.16.
36.Beschikking eerste aanleg, rov. 4.15; repliek van Crescent c.s. eerste aanleg van 24 oktober 2022, nrs. 5.14-5.27; beroepschrift NIOC, nr. 6.16.
37.Verzoekschrift Crescent c.s. in eerste aanleg, nr. 5.6.
38.Verweerschrift NIOC in eerste aanleg, nrs. 3.11, 6.9 en 6.13.1; spreekaantekeningen eerste aanleg van NIOC van 21 oktober 2022, nr. 6.2 en proces-verbaal eerste aanleg, p. 5.
39.Procesinleiding, p. 17-18, met verwijzing naar proces-verbaal mondelinge behandeling eerste aanleg, p. 4-5. Zie ook akte overlegging producties NIOC van 21 oktober 2022, nrs. 1-3; beroepschrift NIOC, nr. 5.2.1.
40.Zie proces-verbaal mondelinge behandeling eerste aanleg, p. 4. NIOC heeft overigens op 24 oktober 2022 – dus na de gestelde deadline - de eerste en laatste pagina van het Iraanse arrest van 8 juni 2015 overgelegd, zie akte overlegging producties NIOC van 24 oktober 2022, productie 13.
41.Spreekaantekeningen NIOC 21 oktober 2022, nrs. 6.1-6.4; proces-verbaal eerste aanleg, p. 2 en 4-5.