ECLI:NL:PHR:2025:1226

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
10 november 2025
Zaaknummer
23/04826
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen en de wetenschap van criminele herkomst van salaris in een complexe fraudezaak

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1960, veroordeeld voor witwassen door het gerechtshof Amsterdam op 5 december 2023. De verdachte ontving een salaris dat afkomstig was van criminele activiteiten, maar stelde dat hij niet wist dat dit salaris uit misdrijf voortkwam. De advocaat-generaal concludeert dat de verdachte op zijn minst de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn salaris crimineel was. De zaak heeft betrekking op een groter onderzoek naar oplichting door verschillende rechtspersonen, waarbij de verdachte betrokken was als verkoper/account-manager. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van de oplichtingspraktijken en dat hij, ondanks deze kennis, zijn werkzaamheden voortzette. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, omdat de bewijsvoering voldoende is om de wetenschap van de verdachte te onderbouwen. De zaak heeft ook implicaties voor de redelijke termijn van de procedure, aangezien de uitspraak van de Hoge Raad mogelijk na de termijn van twee jaar zal plaatsvinden.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04826
Zitting11 november 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 5 december 2023 door het gerechtshof Amsterdam [1] wegens “witwassen” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van 72 uren, subsidiair 36 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, zoals nader in het arrest omschreven.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 23/04870, 23/04893, 23/04938 en 23/04940. [2] In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Namens de verdachte hebben N. van Schaik en H. Brentjes, beiden advocaat in Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1
Het middel klaagt dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan blijken dat de verdachte wist dat het salaris dat hij ontving in de periode van december 2016 tot en met maart 2017 van misdrijf afkomstig was. Voordat ik het middel bespreek, geef ik eerst de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode 1 december 2016 tot en met 28 maart 2017 in Nederland geldbedragen van (in totaal) EUR 20.922,- heeft verworven en voorhanden heeft gehad en/of heeft gebruikt, terwijl hij wist dat genoemde geldbedragen, geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
2.3
Het hof heeft de volgende bewijsoverwegingen in het arrest opgenomen (met weglating van een voetnoot):

Standpunten van partijen
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van schuldwitwassen voor de periode van 1 september 2016 tot en met 28 maart 2017 van in totaal € 53.774,70.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, aangezien de verdachte niet wist en ook niet redelijkerwijs had moeten vermoeden dat zijn salaris een criminele herkomst had. De verdachte heeft bij [A] en [B] slechts de rol van verkoper gehad en wist over hetgeen hij verkocht niet meer dan wat er in de brochure stond. Wat betreft het door de FIOD in december 2016 gelegde beslag op de bankrekeningen van [B] en de berichten in de landelijke media over beleggingsfraude bij het bedrijf, wist [medeverdachte 3] overtuigend aan te geven dat hij er niets mee te maken had. Dat de verhuizing in december 2016 verband hield met het niet vindbaar zijn voor beleggers is niet bij de verdachte opgekomen en de brochures zijn enkel weggegooid omdat ze niet meer nodig waren, niet om iedere link naar [B] te vernietigen. De verdachte heeft het bedrijf [C] , waarmee [medeverdachte 3] in januari 2017 een frisse start wilde maken, bij de Kamer van Koophandel gecontroleerd en alles bleek te kloppen. Ook de producten leken in orde; [medeverdachte 3] heeft in een tapgesprek aan de verdachte toegezegd de MKB-obligatie bij de AFM te gaan inschrijven. De verdachte had ook geen vraagtekens bij de manier waarop het product rendement zou kunnen opleveren, aangezien hij het concept niet begreep. Hij was ook geen leidinggevende bij [C] , maar meer een office manager.
Oordeel van het hof
Feiten en omstandigheden
De aanleiding voor het strafrechtelijke onderzoek naar [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , en [verdachte] ( [onderzoeksnaam 1] ) is een eerder strafrechtelijk onderzoek onder de naam [onderzoeksnaam 1] naar onder meer oplichting door [D] en [B] . De activiteiten van [B] waren een voortzetting van de organisatie die vanaf het derde kwartaal 2015 tot en met juli 2016 obligaties onder de naam [D] verkocht. [B] is vanaf medio 2016 gestart met het verkopen van obligaties. [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ) was één van de leidinggevenden van deze rechtspersonen.
De oplichting door [D] en [B] vond plaats doordat onder valse voorwendselen beleggers werden bewogen tot het investeren in obligaties. Aan beleggers werd voorgehouden dat zou worden geïnvesteerd in onroerend goed ( [D] ) en in windenergie ( [B] ). Voor [D] en [B] is in totaal ruim € 7,4 miljoen binnengehaald van beleggers. Voor wat betreft [B] is daarvan helemaal niets geïnvesteerd in het doel dat was voorgehouden en bij [D] was dat slechts een klein gedeelte.
Op 28 juni 2019 is [medeverdachte 3] door de rechtbank Amsterdam veroordeeld voor (onder andere) het oplichten van alle investeerders in [D] en [B] . Dit vonnis is bij arrest van dit hof van 5 december 2023 bevestigd, behalve wat betreft de strafoplegging, de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] werkten in 2016 alle drie als verkoper/account-manager voor de organisatie die, onder leiding van onder andere [medeverdachte 3] , obligaties [D] en [B] verkocht. Verkopers belden aan de hand van bellijsten naar potentiële klanten of zij geïnteresseerd waren en of informatie mocht worden toegezonden. Vervolgens belden andere verkopers, waaronder [medeverdachte 2] en [verdachte] , of beleggers obligaties wilden kopen en geld wilden inleggen. [medeverdachte 1] werkte aanvankelijk als verkoper en vervolgens (een deel van haar tijd) voor de administratie en het relatiebeheer.
[medeverdachte 2] was vanaf 1 januari 2016 tot en met 31 mei 2016 in dienst van [E] . Vanaf 1 juni 2016 tot en met 31 december 2016 werd hij voor zijn werkzaamheden voor [D] en [B] betaald door [F] B.V.
[verdachte] was vanaf 4 april 2016 tot en met 31 mei 2016 in dienst van [E] . Vanaf 1 juni 2016 tot en met 31 december 2016 werd hij voor zijn werkzaamheden voor [D] en [B] betaald door [F] B.V.
[medeverdachte 1] werd voor haar werkzaamheden voor [D] en [B] vanaf 1 juni 2016 betaald door [F] B.V.
Medio 2016 werd gestart met de verkoop van [B] , een fonds dat zou beleggen in windenergie. Er zouden windmolens worden aangekocht of gebouwd in [plaats] of in [plaats] . Volgens [medeverdachte 1] was de informatie die de klanten kregen onvoldoende en werd hen voorgehouden dat aanvullende informatie later kwam. [medeverdachte 2] vroeg aan [medeverdachte 3] hoe het zat met de subsidie voor [B] , waarop [medeverdachte 3] zei: ‘We wachten nog op de laatste stempel’, hetgeen volgens [medeverdachte 2] steeds ‘volgende week, volgende week’ werd. Dit, terwijl [medeverdachte 2] wist dat de subsidie een verkooptool was en ook door hem aan potentiële investeerders werd verteld. Informatie die [medeverdachte 2] aan klanten vertelde, was afkomstig van [medeverdachte 3] of van [betrokkene 1] of had hij zelf opgezocht op internet, zoals informatie over windturbines; hij maakte daar dan een 'smeuïg verhaal van met feiten’, ‘hij moest dingen verkopen.’
Begin november 2016 kregen de verkopers een bericht dat het payroll bedrijf zou stoppen met verlonen van de salarissen en dat hun contract was beëindigd. Iedereen moest per direct over naar een contract van [B] . [verdachte] regelde dit in opdracht van [medeverdachte 3] . Over het contract en de voorwaarden mochten ze niets zeggen, maar het zag er volgens [medeverdachte 1] ‘allemaal raar uit, verschillende lettertypes en zo’. Aan de voorwaarden veranderde volgens haar eigenlijk niets.
[medeverdachte 2] heeft hierover verklaard: ‘Voor ons was het elke keer dat er weer iets anders kwam, een andere stichting, ander bestuur. Voor mij was het van ‘het zal wel, als ik mijn salaris maar beur’.
Het windmolenproject lag van de ene op de andere dag stil en eind november 2016 werd overgestapt naar een nieuw project, [G] . Dit project was verzonnen door [medeverdachte 3] en betrof ‘iets met huisjes in Frankrijk’. Hier werden ook obligaties voor verkocht. Voor een ander nieuw project, [H] (MKB Invest obligaties voor leningen aan MKB’ers en [I] obligaties voor vakantie-woningen in [plaats] ), waren aanvankelijk geen brochures om de klanten van informatie te voorzien. Er zijn toen door de verdachten vragen verzameld uit de verkoopgesprekken. [medeverdachte 1] heeft deze in een Powerpoint verwerkt, zodat die verstuurd kon worden aan klanten. De inhoud hiervan was afkomstig van de website en werd door [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 1] doorgegeven. De rekenvoorbeelden heeft [medeverdachte 1] op verzoek van [medeverdachte 3] en [verdachte] opgesteld. Volgens [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 1] de staten voor dit product gemaakt omdat zij goed was met cijfers en was het ‘vage
bullshit’.
In december 2016 kwamen berichten in de media over beschuldigingen door de FIOD over oplichting tegen [D] in samenhang met [B] . [medeverdachte 2] heeft van [verdachte] gehoord dat [betrokkene 2] een inval van de FIOD verwachtte en volgens [medeverdachte 3] was het handig om naar een andere locatie te gaan kijken. In diezelfde maand deelde [medeverdachte 3] aan de verkopers mee dat de ING-rekeningen niet meer moesten worden gebruikt om gelden van beleggers te laten storten en dat alles was omgezet naar de BUNQ-bank. Iedereen kreeg van [medeverdachte 3] te horen dat ze er mee bezig waren en dat de bankrekeningen bevroren waren. Na een paar weken was er weer een andere bank. [medeverdachte 1] heeft hierover verklaard dat zij dat een raar verhaal vonden en hierover contact hebben opgenomen met de bank, maar die wilde hier niets over zeggen. [medeverdachte 3] hield de boot af als ergens om werd gevraagd. Volgens [medeverdachte 1] ‘hebben we met zijn allen half december 2016 gevraagd over hoe het kon en hoe het verder moest’.
Op 16 december 2016 is het verkoopkantoor verhuisd naar de [a-straat] in [geboorteplaats] . Volgens één van de andere verkopers, [betrokkene 3] , had [verdachte] verteld dat alles wat een link kon aantonen tussen [B] en [D] moest verdwijnen. Ze moesten hun bellijsten inleveren en hij kreeg zijn oude leads allemaal weer terug op de [a-straat] om te gaan bellen voor nieuwe producten. Degenen die werden gebeld kenden de link met [B] en [D] niet, omdat werd gebeld namens [H] . [verdachte] heeft verklaard dat na de publicaties in de media over mogelijke fraude, klanten niet meer werden gebeld namens [B] . Ook [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] wisten dat klanten in het vervolg werden gebeld namens [H] .
In december 2016 waren er problemen om de salarissen van de verkopers te betalen. Deze problemen werden veroorzaakt doordat de bankrekeningen waren bevroren en/of omdat twee verkopers het faillissement van [B] hadden aangevraagd. Er is een afspraak geweest bij het Mercure Hotel langs de A12 en [medeverdachte 2] en [verdachte] hebben toen € 5.000 contant van [betrokkene 4] ontvangen. Dat geld is aan het personeel uitbetaald. Naar aanleiding van het faillissement is het personeel, met een man of tien naar een curator geweest. Daar is gesproken over het feit dat het personeel nog steeds wilde werken voor ‘zo’n man als [medeverdachte 3] die de boel vermoedelijk had opgelicht’. Een deel van het personeel is weggegaan. De rest van het personeel kwam in dienst van [J] B.V., een vennootschap van [medeverdachte 3] . Ook [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn per 2 januari 2017 in dienst gekomen van [J] B.V. Vanaf die datum werd hun salaris vanuit deze vennootschap, waarvan [medeverdachte 3] middellijk enig aandeelhouder en bestuurder was, betaald. In het kantoorpand [b-straat 1] te [geboorteplaats] is op 28 maart 2017 tijdens een doorzoeking een lijstje aangetroffen met namen en functies van de personeelsleden. Op dat lijstje staan [medeverdachte 2] en [verdachte] als leidinggevenden opgenomen. [medeverdachte 1] staat als hoofd secretariaat vermeld.
De inleggelden voor deelname in [G] en [H] , die kort na de start binnenkwamen zijn vrijwel geheel besteed aan operationele kosten zoals salarissen en bonussen, rentevergoeding aan andere beleggers, geringe contante opnamen en overboekingen naar (andere) verdachten. Er werd derhalve evenals bij [D] en [B] niet geïnvesteerd in de aan investeerders voorgespiegelde projecten.
Dat zowel bij [medeverdachte 1] , als bij [medeverdachte 2] en [verdachte] bekend was dat de gang van zaken niet deugde, vindt bevestiging in het navolgende.
In een whatsapp gesprek met [medeverdachte 3] van 17 januari 2017 geeft [medeverdachte 1] aan dat zij een klant heeft gebeld en hem heeft gerustgesteld. De man herkende haar stem en dacht dat hij haar eerder had gesproken. [medeverdachte 1] zegt in het whatsapp gesprek dat haar naam [alias] is. Naar aanleiding van dit gesprek heeft [medeverdachte 1] bij de FIOD verklaard dat [medeverdachte 3] niet wilde dat zij haar eigen naam gebruikte. [B] was toen failliet en er waren een hoop klanten die belden en e-mails verstuurden. Daarom moest [medeverdachte 1] klanten bellen en wilde [medeverdachte 3] dat zij een andere naam gebruikte.
Het hof concludeert hieruit dat voormalige investeerders in [B] niet mochten weten dat sprake was van feitelijk dezelfde organisatie die onder een andere naam nieuwe obligaties verkocht. Dat [medeverdachte 1] ook zelf klanten belde blijkt uit een tapgesprek van 1 maart 2017 waarin zij [medeverdachte 3] informeert dat iedereen lekker aan de bel is en dat zij zelf ook een en ander heeft gebeld. Ook is zij zelf gebeld door een potentiële investeerder, die bij het horen van de naam ‘ [medeverdachte 1] ’ aangeeft dat dit een bekende naam is, maar vervolgens als reden geeft dat de dochter van een kennis dezelfde naam heeft; [medeverdachte 1] geeft dan richting [medeverdachte 3] aan ‘dat ze het al warm kreeg’, naar het hof begrijpt kennelijk omdat [medeverdachte 1] bang was dat de betreffende investeerder een link had gelegd met [B] .
[medeverdachte 2] is in februari 2017 een avond bij [betrokkene 3] geweest, die hem heeft laten zien dat [medeverdachte 3] knipt en plakt van allerlei andere bedrijven. [medeverdachte 2] heeft zich toen ziek gemeld, maar is enkele dagen later weer naar kantoor gegaan. [verdachte] vond dat [betrokkene 3] ‘gewoon moest bellen, en niet zo moest zeiken’.
Ook uit een uitgewerkt telefoongesprek tussen [medeverdachte 3] en [verdachte] van 20 februari 2017 volgt dat bekend was dat investeerders onjuistheden werden voorgehouden. In dat gesprek vertelt [verdachte] aan [medeverdachte 3] dat hij een potentiële investeerder heeft voorgehouden dat, indien deze investeerder wil stoppen ‘hij met een week a twee weken zijn centjes weer terug heeft’; op de opmerking van [medeverdachte 1] ‘hoe hij dat kan zeggen’, heeft [verdachte] gereageerd met de opmerking ‘dat dit het verkooppraatje is’.
Witwassen
Het hof leidt uit voorgaande feiten en omstandigheden, die - in samenhang bezien met de als bijlage bij dit arrest gevoegde bewijsmiddelen - redengevend zijn voor de bewezenverklaring, af dat de gelden die door beleggers in de periode december 2016 tot en met 28 maart 2017 zijn overgemaakt voor obligaties in [G] en [H] niet zijn besteed op de wijze zoals dit aan de beleggers is voorgehouden. De ingelegde gelden zijn niet geïnvesteerd in vakantiewoningen in de [G] , er zijn geen leningen verstrekt aan MKB’ers en er is niet geïnvesteerd in vakantiewoningen in [plaats] .
[medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] waren er al voor december 2016 mee bekend dat hun salaris afkomstig was van verschillende vennootschappen en bankrekeningen en dat zij ineens een ander arbeidscontract kregen dat gelijk was aan het vorige contract. Ook was al bekend dat informatie werd verteld aan potentiële beleggers die niet werd bevestigd door [medeverdachte 3] en waar verder geen aandacht aan werd besteed omdat moest worden verkocht. Vanaf december 2016 waren de verdachten er mee bekend dat verkoop van obligaties nodig was omdat anders (onder meer) hun salarissen niet konden worden betaald. Uit de media hadden ze vernomen dat bij [D] en [B] vermoedelijk sprake was van oplichting. Zij wisten dat de rekeningen bij de bank waren bevroren, dat een deel van het personeel was opgestapt en dat een faillissement was aangevraagd. Uiteindelijk kregen ze een deel van hun salaris die maand in contanten.
Half december is het verkoopkantoor verplaatst van [plaats] naar [geboorteplaats] en moest alles wat het nieuwe kantoor in [geboorteplaats] in verband kon brengen met [D] en [B] verdwijnen. De verkopers hielden voor potentiële beleggers verborgen dat zij tot voor kort obligaties hadden verkocht voor [B] . [medeverdachte 1] ging zelfs zo ver dat zij op aandringen van [medeverdachte 3] een andere naam heeft gebruikt. [medeverdachte 2] en [verdachte] schuwden geen enkel middel om beleggers over de streep te trekken door leugens te vertellen die zij ‘verkooptools’ en ‘verkooppraatjes’ noemden. Dit was ook de gebruikelijke werkwijze bij [B] , toen werd verzonnen waar windmolens werden aangekocht of gebouwd (‘in [plaats] of [plaats] ’) en waarvoor subsidie zou worden gekregen. Deze werkwijze is voortgezet nadat in december obligaties voor nieuwe beleggingen werden verkocht. [medeverdachte 3] verzon een verhaal over vakantiehuisjes, [medeverdachte 1] maakte berekeningen die aan klanten konden worden verzonden en door [medeverdachte 2] als ‘vage bullshit’ werden omschreven en [verdachte] vertelde klanten wat hij van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] had gehoord. Het bedenken van manieren om obligaties te kunnen verkopen voor [H] , ging op dezelfde manier. Toen [betrokkene 3] [medeverdachte 2] er op had gewezen dat de informatie die aan klanten werd gestuurd niet waar was, is [medeverdachte 2] na een paar dagen gewoon verder gegaan met zijn werkzaamheden. [verdachte] reageerde op deze informatie dat [betrokkene 3] ‘niet zo moest zeiken’ en gewoon moest bellen.
[medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] lieten beleggers geld overmaken op basis van valse voorwendselen om hun salaris veilig te stellen. Ze vertelden beleggers bewust onwaarheden en wisten (mede) daarom dat hun geld slechts kon worden overgemaakt met geld dat (mede) van oplichting afkomstig was. Hun wetenschap hiervan kan in ieder geval worden bewezen vanaf het moment dat publicaties over oplichting bij [B] in de media verschenen, de bankrekeningen van [B] werden bevroren en het kantoor werd verplaatst, waarbij elke link met [B] moest worden vernietigd, terwijl op dezelfde wijze werd voortgegaan met de verkoop van nieuwe verzonnen producten. Het hof acht op die grond het ten laste gelegde witwassen over de periode 1 december 2016 tot 28 maart 2017 bewezen.
De verweren van de verdediging vinden hun weerlegging in het vorenoverwogene.”
2.4
Voorts zijn voor de beoordeling van het middel in het bijzonder de volgende door het hof gebruikte bewijsmiddelen van belang:

1. Een aanvangsproces-verbaal van bevindingen van 4 december 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] (AMB 001, p. 5, 6, 9-13).
Dit proces-verbaal houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in:
Aanleiding voor het huidige strafrechtelijk onderzoek is een eerder strafrechtelijk onderzoek dat onder de naam [onderzoeksnaam 1] heeft plaatsgevonden naar onder meer oplichting en/of verduistering, gepleegd door [B] , [D] en de leidinggevenden en/of bestuurders van deze rechtspersonen. [medeverdachte 3] was één van deze leidinggevenden.
De oplichting door [B] en [D] vond plaats door - kort gezegd - onder valse voorwendselen particulieren of particuliere ondernemingen te bewegen tot het investeren in obligaties.
[B] is vanaf medio 2016 gestart met het verkopen van obligaties aan particulieren.
De activiteiten van [B] waren een voortzetting van de organisatie die vanaf het derde kwartaal 2015 tot en met juli 2016 obligaties onder de naam [D] verkocht.
In december 2016 is door de FIOD beslag gelegd op de bankrekeningen van [B] en zijn in de landelijke media publicaties verschenen omtrent vermoedelijke beleggingsfraude met betrekking tot [B] .
Kort daarna is deze organisatie onder leiding van [medeverdachte 3] , onder de namen [G] en [H] obligaties gaan verkopen. [betrokkene 5] was bestuurder van de stichtingen die de obligaties voor [G] en [H] uitgaven ( [K] en [G] ) en zorgde o.a. voor de beschikbaarheid van bankrekeningen waarop de inleg van de beleggers gestort kon worden.
De verkoop van de obligaties in [D] , [B] , [G] en [H] werd onder meer gedaan door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] . Voor [D] en [B] is in totaal ruim € 7,4 miljoen binnengehaald van beleggers. Voor wat betreft [B] is daarvan helemaal niets geïnvesteerd in het doel dat was voorgehouden en bij [D] was dat slechts een klein gedeelte.
Via de [internetsite] zijn verschillende obligaties aangeboden. Op de website die door de FIOD is gedownload worden zogenaamde [H] MKB obligaties aangeboden. Door [H] is ook een zo genoemde [I] obligatie aangeboden. De [I] obligatie en de MKB-obligatie werden uitgegeven door [K] . De brochures van deze producten zijn aangetroffen in het beslag van het onderzoek [onderzoeksnaam 1] .
Een [H] MKB obligatie zou een investering betreffen in bedrijfsleningen die door [H] aan Nederlandse MKB bedrijven zouden worden verstrekt.
De [I] obligatie betreft volgens de brochure een deelname in een vakantieresort in [plaats] . Er zouden 49 moderne villa's gerealiseerd worden met uitzicht op de Middellandse Zee. In de brochure zijn foto's opgenomen van vier villa-typen.
De obligaties [G] werden uitgegeven door [G] . In het beslag van het onderzoek [onderzoeksnaam 1] zijn verschillende brochures van dit product aangetroffen. In de ene brochure werd het product [G] genoemd en in de andere brochure zou het om [L] gaan. Het zou volgens deze brochures een investering betreffen in 85 luxe duurzame prefab bungalows, villa’s en een Bed & Breakfast.
Verdachten [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] werkten in 2016 alle drie als verkoper/account-manager voor de organisatie die - onder leiding van onder andere [medeverdachte 3] - obligaties [D] en [B] verkocht.
[verdachte] was vanaf 4 april 2016 tot en met 31 mei 2016 in dienst van [E] . Vanaf 1 juni 2016 tot en met 31 december 2016 werd hij voor zijn werkzaamheden voor [D] en [B] betaald door [F] B.V.
[medeverdachte 2] was vanaf 1 januari 2016 tot en met 31 mei 2016 in dienst van [E] . Vanaf 1 juni 2016 tot en met 31 december 2016 werd hij voor zijn werkzaamheden voor [D] en [B] betaald door [F] B.V.
[medeverdachte 1] werd voor haar werkzaamheden voor [D] en [B] vanaf 1 juni 2016 betaald door [F] B.V.
Met ingang van 2 januari 2017 zijn [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in dienst gekomen van [J] B.V. Vanaf die datum werd hun salaris vanuit deze vennootschap betaald.
Op de dag van de doorzoeking in het kantoorpand [b-straat 1] te [geboorteplaats] op 28 maart 2017 waren [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] alle drie aanwezig. Zij hebben toen verklaard dat zij bezig waren met verkoopactiviteiten voor [H] .
Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de inleggelden voor deelname in [G] en/of [H] zijn gestort op bankrekeningen van [M] B.V. ( [rekeningnummer 1] ) en [N] B.V. ( [rekeningnummer 2] ). De activiteiten van deze vennootschap bestaan uit:
• Het uitvoeren van bestratings-, grond- en tuinwerkzaamheden en rioolwerkzaamheden
• Ter beschikking stellen van arbeidskrachten
In het onderzoek [onderzoeksnaam 1] verklaarde één van de verdachten het volgende:
“ [M] is een BV die door [medeverdachte 3] werd gebruikt om geld op te storten en door te storten. (...) Ik denk dat [medeverdachte 3] die rekeningen gebruikte omdat de andere rekeningen waren geblokkeerd. Deze BV's stonden niet op naam van [medeverdachte 3] maar hij had wel de beschikking over die Rabo-rekeningen. Ook bij die BV werd gebruik gemaakt van een katvanger.”
Bij de doorzoeking van de woning van [medeverdachte 3] op 28 maart 2017 is een Rabo-betaalpas van [M] B.V. met nummer [rekeningnummer 1] , pasnummer […] , met een random reader aangetroffen.
Uit de beschikbare bankafschriften van [M] B.V. en [N] B.V. komt zowel bij [H] als [G] naar voren dat inleggelden, die kort na de start binnenkomen, vrijwel geheel besteed worden aan:
• operationele kosten zoals salarissen, bonussen
• rentevergoeding van andere beleggers
• geringe contante opnamen
• overboekingen naar verdachten
Uit de bankmutaties van de rekening [rekeningnummer 1] van [M] B.V. komt naar voren dat tot 22 maart 2017 een bedrag van € 57.500 voor [H] is ingelegd. Deze gelden werden direct gebruikt voor loonbetalingen en andere bedrijfskosten van [J] B.V.
Besteding inleg [betrokkene 6]
Op 2-3-2017 wordt (bij een saldo van € 0,00) op de bankrekening [rekeningnummer 1] van [M] BV een inleg van € 10.000,-, afkomstig van [rekeningnummer 3] t.n.v. [betrokkene 6] bijgeschreven. Vervolgens vinden op dezelfde dag de volgende overboekingen plaats:
• € 4.500,- naar [rekeningnummer 4] van [J] BV.
• € 4.700,- naar [rekeningnummer 4] van [J] BV.
Van het restant van € 800,- wordt op dezelfde dag:
• een rentevergoeding van € 170,83 betaald aan [betrokkene 7] , belegger in [G] .
• een bedrag van € 600,- overgemaakt naar [O] , het bedrijf van [betrokkene 4] , waarvan ambtshalve bekend is dat hij verdachte is in de zaak [onderzoeksnaam 2] .
De bedragen die op 2 maart 2017 zijn overgemaakt naar [J] BV komen op 3 maart 2017 op [rekeningnummer 4] binnen en zijn als volgt besteed:
Voorschot salaris [medeverdachte 2] € 1500,-
Voorschot salaris [verdachte] € 1500,-
Voorschot salaris [medeverdachte 1] € 1000,-
Besteding inleg [betrokkene 7]
Op 28 december 2016 komt op de bankrekening [rekeningnummer 1] van [M] BV, afkomstig van [rekeningnummer 5] t.n.v. [betrokkene 7] een bedrag van € 25.000,- binnen.
Deze € 25.000,- is als volgt besteed: salaris/ personeel € 19.101,33
In [onderzoeksnaam 1] zijn telefoongesprekken opgenomen en uitgeluisterd, waaronder die van [medeverdachte 3] .
Gesprek nr. 5778 d. d. 20 februari 2017 tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] .
In dit gesprek belt [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 3] . [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] hebben overleg over het aanpassen van de website voor [H] . [medeverdachte 1] stelt [medeverdachte 3] vragen over hoe de obligatievoorwaarden en de veel gestelde vragen op de pagina weergegeven moeten worden. [medeverdachte 1] vertelt met betrekking tot de obligatievoorwaarden en de uit te geven obligaties lachend aan [medeverdachte 3] dat ze aan het rekenen en schuiven is geweest omdat het wel een beetje moet uitkomen. [medeverdachte 3] vertelt dat hij een nachtje moet doorknallen en dat het dan wel af is waarop [medeverdachte 1] zegt dat ze dan nog even de klanten naar binnen moeten zien te fietsen.
In de telefoon van [medeverdachte 1] is in het chatverkeer via Whatsapp een groepsapp genaamd ' [J] ' aangetroffen tussen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] . De groepsapp is aangemaakt op 24 januari 2017 en de chats lopen tot 17 maart 2017. Uit de chats binnen deze groepsapp volgt dat verdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] overleg voeren over:
-het binnenhalen van klanten;
-de layout en inhoud van de brochure en website van [H] ;
-het briefpapier;
[medeverdachte 3] geeft verder onder meer regelmatig aan dat er klanten binnen gehaald moeten worden
omdat er betalingen gedaan moeten worden. Er wordt gesproken over het 'uitvoeren van druk' en 'binnen schoffelen' van een klant omdat er dringend geld nodig is.
[…]
15. Een geschrift, te weten een uitgewerkt telefoongesprek tussen [medeverdachte 3] en [verdachte] van 20 februari 2017 (DOC-008, p. 1-4).
Dit geschrift houdt, kort en zakelijk weergegeven, in:
[medeverdachte 3] : hoe is het vandaag gegaan goed?
[verdachte] : jawel het is goed gegaan We hebben lekkere telefoongesprekjes gevoerd en ehh en een paar klanten der even doorheen trekken en wat toch wel een voordeel is dat de eerste honderd klanten of 75 altijd dat die dus eh hoeven geen kosten te betalen
[verdachte] : ja toen kreeg ik er één aan de telefoon, ja maar als ik nou wil stoppen ik zeg mijnheer als u wilt stoppen ik zeg met een week a twee weken heb u uw centjes weer terug en [medeverdachte 1] zegt hoe kunde dat zeggen!
[medeverdachte 3] : ja
[verdachte] : ik ben ik zei later tegen [medeverdachte 1] , ik zeg [medeverdachte 1] dat is het verkooppraatje.”
2.5
De steller van het middel betoogt dat de voor een veroordeling voor witwassen vereiste wetenschap van de criminele herkomst van het aan de verdachte uitbetaalde salaris niet uit de bewijsvoering blijkt.
2.6
Ik zie dit anders. Hierbij weegt voor mij in het bijzonder het volgende mee. Uit de hiervoor onder randnummer 2.3 weergegeven bewijsoverwegingen van het hof blijkt dat de verdachte vanaf 4 april 2016 tot en met 31 mei 2016 in dienst was van [E] . Vanaf 1 juni 2016 tot en met 31 december 2016 werd hij voor zijn werkzaamheden voor [D] en [B] betaald door [F] BV. [D] en [B] kwamen in december 2016 in de media in verband met beschuldigingen van oplichting. Desalniettemin is de verdachte, ook na een bijeenkomst naar aanleiding van het faillissement van [B] waarin is gesproken over het feit dat het personeel nog steeds wilde werken voor ‘zo’n man als [medeverdachte 3] die de boel
vermoedelijk [DP: mijn cursivering]had opgelicht’, in dienst getreden van [J] BV, van welke vennootschap [medeverdachte 3] de enige middellijke aandeelhouder en bestuurder was en heeft hij sinds 2 januari 2017 zijn salaris van deze vennootschap betaald gekregen. In dezelfde periode (medio december 2016) is het verkoopkantoor verhuisd en volgens een getuige heeft de verdachte toen verteld dat alles wat een link kon aantonen tussen [B] en [D] moest verdwijnen. Zodoende moest in het vervolg gebeld worden namens [H] en niet meer namens [B] en [D] . Tijdens de doorzoeking van het bedrijfspand is een lijstje aangetroffen waarop onder meer de verdachte als leidinggevende wordt vermeld. Bovendien is medeverdachte [medeverdachte 2] in februari 2017 bij getuige [betrokkene 3] langsgeweest die met haar heeft besproken dat de informatie die aan klanten werd gepresenteerd niet klopte. Toen de medeverdachte dit aan de verdachte vertelde, heeft de laatstgenoemde gezegd dat [betrokkene 3] ‘gewoon moest bellen, en niet zo moest zeiken’. Tot slot, zo blijkt uit bewijsmiddel 1, is chatverkeer via een Whatsapp-groepsgesprek genaamd ' [J] ' aangetroffen tussen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] . De groepsapp is aangemaakt op 24 januari 2017 en de chats lopen tot 17 maart 2017. In de chats geeft [medeverdachte 3] regelmatig aan dat er klanten binnengehaald moeten worden, omdat er betalingen gedaan moeten worden. Er wordt gesproken over het 'uitvoeren van druk' en 'binnen schoffelen' van een klant omdat er dringend geld nodig is. Uit een telefoongesprek tussen de verdachte en [medeverdachte 3] blijkt ook dat de verdachte wist dat hij onwaarheden verkondigde tegen klanten (bewijsmiddel 15).
2.7
Wat mij betreft, heeft het hof gezien het voorgaande kunnen oordelen dat de verdachte wist of op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard [3] dat het geld dat hij in de periode van december 2016 tot en met maart 2017 als salaris ontving, afkomstig was uit enig misdrijf, namelijk beleggingsfraude. [4] Anders dan de steller van het middel beweert, meen ik dat uit de bewijsvoering blijkt dat de verdachte meer dan enkel aanmerkelijk onvoorzichtig is geweest. Zijn handelingen indiceren dat hij, zolang hij zijn salaris ontving, de gevolgen, namelijk het onder zich nemen van gelden afkomstig uit misdrijf, bewust op de koop toenam.

3.Slotsom

3.1
Het middel faalt. Omdat het middel klaagt over de bewijsvoering en bewezenverklaring van een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, ligt afdoening op de voet van art. 81 lid 1 RO niet voor de hand. [5]
3.2
Ambtshalve merk ik op dat de mogelijkheid bestaat dat de Hoge Raad uitspraak gaat doen meer dan twee jaren nadat op 8 december 2023 het cassatieberoep is ingesteld. Daarmee zou de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM worden overschreden. [6] Mocht de Hoge Raad uitspraak doen na deze datum dan kan gezien de duur van de opgelegde taakstraf worden volstaan met constatering dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. [7]
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.23-002796-20. Dit arrest is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHAMS:2023:3646.
2.In de samenhangende zaak 23/04933 is reeds arrest gewezen (peek).
3.Onder weten als bedoeld in art. 420bis Sr valt ook het willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaarden dat een voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf (zie
4.Voor zowel [B] en [D] alsmede voor [H] geldt dat vrijwel al het geld dat binnen werd gehaald werd besteed aan operationele kosten, waaronder salaris, en vrijwel niets werd geïnvesteerd in de aan de beleggers voorgespiegelde projecten (dit volgt uit bewijsmiddel 1).
5.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,
6.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.5.
7.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,