ECLI:NL:PHR:2025:1249

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
13 november 2025
Zaaknummer
24/01112
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en affectieschade in het strafrecht

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1993, veroordeeld voor doodslag en medeplegen van het wegvoeren en verbergen van een lijk. De feiten zijn als volgt: op 12 maart 2021 werd het lichaam van het slachtoffer aangetroffen in een sloot, met een inschotverwonding aan het hoofd. De verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer met een vuurwapen heeft bedreigd en dat het fatale schot is gelost toen het slachtoffer zijn mond om de loop van het wapen plaatste. De verdediging heeft betoogd dat er geen opzet was op de dood van het slachtoffer, maar het hof heeft de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig aangemerkt. De verdachte is veroordeeld tot dertien jaar gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest, en er is een maatregel tot gedragsbeïnvloeding opgelegd. Daarnaast heeft de zus van het slachtoffer een vordering tot vergoeding van affectieschade ingediend, die door het hof is toegewezen op basis van de hardheidsclausule van artikel 6:108 BW. Het hof oordeelde dat de specifieke omstandigheden van de relatie tussen de zus en het slachtoffer uitzonderlijk waren, waardoor zij als 'naaste' kon worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof bevestigd, maar heeft ook geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat leidt tot strafvermindering.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01112
Zitting18 november 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 21 maart 2024 door het gerechtshof Amsterdam (parketnr. 23-003018-22) wegens onder 1 primair “doodslag” en onder 2 “medeplegen van een lijk wegvoeren en verbergen met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking als bedoeld in art. 38z Sr opgelegd en beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader in het arrest omschreven.
1.2
Op grond van de vaststellingen van het hof liggen aan onderhavige zaak de volgende feiten ten grondslag. In de ochtend van 12 maart 2021 is in een sloot in [plaats] het stoffelijk overschot van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) aangetroffen. Uit onderzoek naar de oorzaak van de dood is gebleken dat [slachtoffer] is overleden aan de gevolgen van een inschotverwonding aan het hoofd. De bevindingen van de forensisch patholoog wijzen uit dat sprake is geweest van een mondschot. Op basis van de verklaringen van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep staat vast dat de kogel waardoor [slachtoffer] is overleden afkomstig was uit een vuurwapen dat de verdachte in zijn hand had. De verdachte heeft dit vuurwapen doorgeladen, zijn vinger op de trekker gelegd en van dichtbij gericht op het hoofd van [slachtoffer] . Toen de loop van het vuurwapen zich in de mond van [slachtoffer] bevond, werd een kogel afgevuurd.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. De advocaat J. Kuijper heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft een bewijsklacht over het opzet op de dood en het tweede middel gaat over de vordering van een benadeelde partij.

2.Het eerste middel

2.1
Het middel klaagt over het bewezen verklaarde opzet op de dood van het slachtoffer.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezen verklaard dat:
“hij op 12 maart 2021 te [plaats] opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door die [slachtoffer] met een vuurwapen door het hoofd te schieten.”
2.3
Deze bewezenverklaring is gebaseerd op tien bewijsmiddelen die zijn opgenomen in een bijlage bij het arrest, waaronder drie verklaringen van de verdachte zelf:
“1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 8 september 2022.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik was (het hof begrijpt: op 11 maart 2021) omstreeks 23:30 uur bij de woning van (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) [betrokkene 1] . Ik zag [betrokkene 1] en [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) staan. Een maand daarvoor had ik een conflict met [slachtoffer] . Ik was met [medeverdachte 1] op pad in zijn busje. Ik droeg een vuurwapen in mijn jaszak. Ik stapte uit want ik wilde verhaal halen bij [slachtoffer] . Ik zag [slachtoffer] en roep hem een paar keer en hij rende naar binnen toen hij mij zag. [slachtoffer] rende weg omdat hij bang was. Vervolgens liep ik terug en zette het pistool op het hoofd van [betrokkene 1] . Dat deed ik om [slachtoffer] te bedreigen. Ik wilde aan [slachtoffer] een signaal afgeven door het vuurwapen tegen het hoofd van [betrokkene 1] te zetten. Ik weet alles nog. Ik had mijn statement gemaakt en mijn doel bereikt.
Later die nacht, op 12 maart 2021, waren we met het busje bij het busstation in [plaats] . Toen wij buiten het busje waren zag ik [slachtoffer] en [medeverdachte 2] aan komen lopen. Ik vroeg [slachtoffer] om in te stappen. Ik wilde dat hij de auto in ging, want je gaat iemand niet open en bloot bedreigen met een pistool. Hij zat in het midden en ik zat helemaal rechts op de passagiersstoel. Ik haalde het vuurwapen uit mijn jaszak en hield het vast met mijn vinger op de trekker. Ik heb het vuurwapen toen doorgeladen. Ik en [slachtoffer] zaten beiden met onze rug tegen de rugleuning. Ik hield het wapen gericht op het hoofd van [slachtoffer] . Hij ging met zijn mond over het wapen.
2. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 4 maart 2024.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik heb het wapen op het hoofd van [betrokkene 1] gezet met als doel via hem [slachtoffer] te bedreigen. Het was de bedoeling dat [betrokkene 1] dat aan [slachtoffer] zou doorgeven. De bedreiging was om te laten zien dat ik een wapen had, dat [betrokkene 1] dat tegen [slachtoffer] zou zeggen en dat het menens was. Ik wilde verhaal halen bij [slachtoffer] .
U vraagt mij naar het moment dat ik samen met [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) voorin de cabine van de bus van [medeverdachte 1] (het hof begrijpt: [medeverdachte 1] ) zat op die 12e maart 2021 in [plaats] . Mijn herinneringen aan het moment dat ik samen met [slachtoffer] naast elkaar voorin de bus van [medeverdachte 1] zit zijn nog scherp. Ik haalde het vuurwapen te voorschijn, laadde het door, ik richt het op het hoofd van [slachtoffer] , toen is hij met zijn mond op wapen gegaan en het wapen ging af. Ik had op dat moment mijn vinger op de trekker. Er kan alleen een kogel zijn afgevuurd 1 doordat de trekker is overgehaald. [slachtoffer] was meteen dood. Hij lag voorover gebogen en er kwam bloed uit zijn mond.
Wij, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] (het hof begrijpt: [medeverdachte 2] ) en ik, zijn vervolgens met het stoffelijk overschot van [slachtoffer] weggereden. We zijn eerst naar de woning van [medeverdachte 1] gereden. Hij is naar binnen gegaan en heeft vuilniszakken en twee paar handschoenen gepakt. Vervolgens zijn we naar een parkeerplaats in [plaats] gereden en daarna naar [plaats] . Het doel was dat [slachtoffer] zou gedumpt.
Eerst is er nog een andere plek bekeken, maar die was niet geschikt. Ik heb die plek gezien. [medeverdachte 1] vond die plek niet geschikt. Ik heb gezien dat [slachtoffer] over het gras werd gesleept, dat hij de grond raakte. Ik ben meegelopen naar de plek waar [slachtoffer] uiteindelijk is neergelegd en later is gevonden.
Na het schietincident zijn onze telefoons uitgezet.
Nadat het lichaam van [slachtoffer] bij de sloot was achtergelaten zijn we naar België gereden. Daar hebben we ons gewassen en nieuwe kleding gekocht.
[…]
8. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2021052259 van 14 januari 2022, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (ongenummerd).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [verdachte] op 6 januari 2022, zakelijk weergegeven:
Op 12 maart 2021 reden we terug naar [plaats] . Op een gegeven moment zag ik [medeverdachte 2] en [slachtoffer] komen aanlopen. Ik zei tegen [slachtoffer] stap even in. Ik stapte ook in en ik heb mijn wapen getrokken en voor het gezicht van [slachtoffer] gezet. Op een gegeven moment deed [slachtoffer] zijn mond over het wapen heen en toen ging het wapen af. Opeens kwamen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aanrennen en die zagen dat [slachtoffer] voorover was gebogen en er bloed uit zijn mond kwam. [medeverdachte 2] stapte via de zijkant achterin. Ik deed de deur dicht. [medeverdachte 1] stapte ook in en we reden naar [medeverdachte 1] zijn deur (het hof begrijpt: het huis van [medeverdachte 1] ). We zijn nog langs [slachtoffer] zijn huis gereden. Met zijn telefoon. Voor zijn deur heeft [medeverdachte 1] zijn telefoon uitgezet zodat het leek alsof hij naar huis ging. Hij heeft daar vuilniszakken en twee paar handschoenen gepakt. We reden naar [A] . Daar stapte ik uit. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] stapten ook uit. [medeverdachte 1] gaf handschoenen aan [medeverdachte 2] en zij hebben toen [slachtoffer] achterin gezet. Daarna zijn we alle drie weer ingestapt. We reden richting [plaats] . We kwamen aan bij een doodlopende straat langs [natuurgebied] . [medeverdachte 1] vond het geen geschikte plek omdat daar veel mensen langs liepen met een hond en het was meer overzichtelijk. We reden richting de plek waar hij is gevonden en parkeerden onze auto. [medeverdachte 1] stapte uit en zocht een geschikte plek om [slachtoffer] te dumpen. Dus hij liep een padje op en daar ging hij tot het einde rennen om een geschikte plek te zoeken. Hij kwam terug en zei dat hij een geschikte plek had gevonden. Daar is het lichaam achtergelaten in de sloot op de plek waar hij later is gevonden. We reden toen naar België. Onderweg hebben we een afslag genomen en is de telefoon van [slachtoffer] in het water gegooid. Toen we in het hotel waren hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] met natte doekjes de auto schoon zitten maken. We kochten nieuwe kleding en we hebben de kleding die we aan hadden gewassen bij een wasserette.”
2.4
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken, omdat er – kort gezegd – sprake was van een ongeluk en dus niet van opzet op de dood van het slachtoffer.
2.5
De bewijsoverweging van het hof houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“Het hof gaat op grond van de bewijsmiddelen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In de ochtend van 12 maart 2021 is in een sloot in [plaats] het stoffelijk overschot van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) aangetroffen. Uit onderzoek naar de oorzaak van de dood is gebleken dat [slachtoffer] is overleden aan de gevolgen van een inschotverwonding aan het hoofd. De bevindingen van de forensisch patholoog wijzen uit dat sprake is geweest van een mondschot.
Op basis van de verklaringen van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep staat vast dat de kogel waardoor [slachtoffer] is overleden afkomstig is geweest uit een vuurwapen dat de verdachte in zijn hand had. De verdachte heeft dit vuurwapen doorgeladen, zijn vinger op de trekker gelegd en van dichtbij gericht op het hoofd van [slachtoffer] . Toen de loop van het vuurwapen zich in de mond van [slachtoffer] bevond, werd een kogel afgevuurd.
Feit 1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft betoogd dat de verdachte op onderdelen een ongeloofwaardige verklaring heeft afgelegd en dat hij vol opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van doodslag, omdat geen sprake was van opzet – ook niet in voorwaardelijke vorm – op de dood van [slachtoffer] . De verdachte en zijn raadsman hebben aangevoerd dat sprake was van een ongeluk. Zij hebben gesteld dat [slachtoffer] zelf zijn mond om de loop van het vuurwapen heeft gedaan, wat een beweging heeft veroorzaakt die erin heeft geresulteerd dat het schot is gelost.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt als volgt. In de periode voorafgaand aan de dood van [slachtoffer] was sprake van een conflict tussen [verdachte] en [slachtoffer] . In de avond van 11 maart 2021 wilde [verdachte] , die op dat moment een vuurwapen bij zich droeg, verhaal halen bij [slachtoffer] . Toen [slachtoffer] [verdachte] zag, rende hij weg omdat hij bang was. [verdachte] heeft toen het vuurwapen op het hoofd van een vriend van [slachtoffer] gezet. Hij wilde hierdoor [slachtoffer] bedreigen en laten weten dat het - naar zijn zeggen - menens was. Enkele uren later zaten [slachtoffer] en [verdachte] samen in de cabine van een busje en is het dodelijke schot gelost. Nu [slachtoffer] daarbij het leven heeft gelaten en overig bewijs over de gang van zaken ontbreekt, dienen de verklaringen van [verdachte] zelf te worden beoordeeld op een mogelijke bijdrage aan een reconstructie van wat zich daar exact heeft afgespeeld. [verdachte] heeft zich maandenlang op zijn zwijgrecht beroepen en uiteindelijk, na bijna tien maanden, verklaard dat sprake was van een ongeluk. Hij heeft verklaard dat het doorgeladen vuurwapen dat hij, met zijn vinger op de trekker, vast had en van dichtbij richtte op het hoofd van [slachtoffer] is afgegaan doordat [slachtoffer] zijn mond om de loop van het wapen heeft gedaan. Hij heeft voorts verklaard dat het wapen is afgegaan doordat zijn vinger de trekker naar achteren heeft bewogen. Hoewel [verdachte] naar eigen zeggen zich de gebeurtenissen nog goed kan herinneren, heeft hij na herhaalde vragen van het hof niet kunnen of willen uitleggen op welke wijze de gestelde gedraging van [slachtoffer] de vinger van [verdachte] op de trekker zodanig heeft doen bewegen dat het schot is gelost. De enkele verklaring dat [slachtoffer] zijn mond om de loop heeft gedaan is daartoe volstrekt onvoldoende. Mede in het licht van de ook eerder op die avond gebleken en met behulp van het vuurwapen geuite agressieve intenties van [verdachte] in de richting van [slachtoffer] , waardeert het hof deze verklaring van [verdachte] , die zoals gezegd pas in een laat stadium is afgelegd, als ongeloofwaardig. Dat betekent dat [verdachte] geen aannemelijke verklaring heeft gegeven over voor hem zeer belastende feiten en omstandigheden. De bewijsmiddelen laten tegen deze achtergrond bezien geen andere conclusie toe dan dat [verdachte] opzettelijk de trekker heeft overgehaald en aldus [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] daarbij met voorbedachte raad heeft gehandeld, zodat hij in zoverre zal worden vrijgesproken.”
2.6
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd over het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig moet worden aangemerkt. Die verklaring van de verdachte houdt – kort gezegd – in dat sprake was van een ongeluk en dat het wapen is afgegaan omdat het slachtoffer zijn mond om de loop van het vuurwapen heeft geplaatst.
2.7
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een doorgeladen vuurwapen, met zijn vinger op de trekker, van dichtbij heeft gericht op het hoofd van het slachtoffer en dat het wapen is afgegaan doordat de verdachte zijn vinger de trekker naar achteren heeft bewogen. In aansluiting daarop heeft het hof overwogen dat de uitleg van de verdachte voor het afgaan van het wapen, namelijk dat dit veroorzaakt is doordat het slachtoffer zijn mond om de loop heeft gedaan “daartoe volstrekt onvoldoende” is. In de visie van het hof moet er dus nog iets anders gebeurd zijn waarom uiteindelijk de trekker is overgegaan, maar de verdachte heeft – aldus het hof – “niet kunnen of willen uitleggen” op welke wijze het plaatsen van de mond om de loop door het slachtoffer de vinger van de verdachte zodanig heeft doen bewegen dat het schot is gelost. Waar het oordeel van het hof op neer komt, is dat de verdachte niets heeft aangevoerd dat kan verklaren waarom zijn vinger per ongeluk de trekker zou hebben overgehaald.
2.8
Dat het hof die omstandigheid heeft betrokken bij het oordeel dat de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig moet worden aangemerkt, acht ik niet onbegrijpelijk.
2.9
Daarbij moet bovendien worden aangetekend dat dit niet de enige omstandigheid is op basis waarvan het hof heeft geoordeeld dat de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig is. Het hof heeft ook in aanmerking genomen dat de verdachte eerder op de avond en met behulp van een vuurwapen agressieve intenties had geuit in de richting van het slachtoffer en dat de verdachte zijn verklaring pas in een laat stadium heeft afgelegd.
2.1
Anders dan de steller van het middel betoogt, kon het hof bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte betrekken dat hij zich eerst maandenlang op zijn zwijgrecht heeft beroepen en pas na bijna tien maanden heeft verklaard dat sprake was van een ongeluk. Dat zich hier niet het specifieke geval voordoet waarin de verdachte zijn verklaring op het dossier kon afstemmen, maakt dat niet anders. Ook dan blijft immers staan dat de omstandigheid dat de verdachte niet direct maar pas na bijna tien maanden heeft verklaard dat sprake was van een ongeluk, kan afdoen aan de geloofwaardigheid van die verklaring. Datzelfde geldt wat mij betreft ook voor de omstandigheid dat de verdachte eerder op de avond agressieve intenties had geuit tegen het slachtoffer door hem te bedreigen. Ook die omstandigheid draagt – bezien tegen achtergrond en in samenhang met de overige omstandigheden – bij aan de ongeloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte dat sprake was van een ongeluk.
2.11
Al met al is het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de verklaring van de verdachte – inhoudende dat sprake was van een ongeluk en dat het wapen is afgegaan omdat het slachtoffer zijn mond om de loop van het vuurwapen heeft gedaan – als ongeloofwaardig heeft aangemerkt. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het.
2.12
In de tweede plaats wordt in de toelichting op het middel geklaagd over het oordeel van het hof dat de bewijsmiddelen geen andere conclusie toelaten dan dat de verdachte opzettelijk de trekker heeft overgehaald.
2.13
De steller van het middel verwijst naar het toetsingskader voor voorwaardelijk opzet en betoogt ook dat er geen sprake is geweest van gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg heeft aanvaard. Het is mij niet helemaal duidelijk of de steller van het middel ervan uitgaat dat het hof heeft geoordeeld dat sprake is van voorwaardelijk opzet, of dat zij slechts heeft willen betogen dat er – naast de afwezigheid van vol opzet – óók geen sprake was van voorwaardelijk opzet. Maar in ieder geval interpreteer ik het oordeel van het hof zo dat de verdachte opzettelijk – en dus met vol opzet – de trekker heeft overgehaald. Voor zover het middel uitgaat van een andere lezing, faalt het.
2.14
Ook voor het overige is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een doorgeladen vuurwapen van dichtbij heeft gericht op het hoofd van het slachtoffer en dat het wapen is afgegaan doordat de verdachte met zijn vinger de trekker naar achteren heeft bewogen. Het hof heeft daarbij vervolgens in aanmerking genomen dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor deze zeer belastende feiten en omstandigheden. [1] Het op deze redenering gebaseerde oordeel van het hof dat de bewijsmiddelen tegen deze achtergrond geen andere conclusie toelaten dan dat de verdacht opzettelijk de trekker heeft overgehaald, acht ik niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is in zoverre dus toereikend gemotiveerd.
2.15
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat de [benadeelde] kan worden aangemerkt als ‘naaste’ in de zin van art. 6:108 lid 3 jo. lid 4 BW.
Procesverloop
3.2
[benadeelde] – de zus van het slachtoffer – heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en heeft een bedrag van € 17.500,- aan affectieschade gevorderd. Namens haar is deze vordering als volgt onderbouwd (met weglating van voetnoten):
“Op grond van het ‘Besluit vergoeding affectieschade’ (productie 1) kan voor het nadeel van naasten dat niet in vermogensschade bestaat affectieschade worden gevorderd.
Het uitgangspunt in de wet is dat broers en zussen geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Alleen in heel bijzondere gevallen, waarin sprake is van een hechte affectieve relatie, die (zeer) uitgaat boven de ‘gewone’ hechte relatie die broers en zussen kunnen hebben, indien zij in het verleden zeer nauw in het leven van het slachtoffer betrokken zijn geweest, is ruimte voor vergoeding van affectieschade aan een broer of zus op grond van artikel 6:108 lid 4 onder g BW. Dit volgt onder andere uit een uitspraak van Rechtbank Rotterdam op 12 december 2019 en een uitspraak van rechtbank Den Haag op 27 januari 2020.
Zo heeft de rechtbank Den Haag in haar uitspraak op 27 januari 2020 affectieschade toegekend aan de broer van het slachtoffer. De broer van het slachtoffer stelde in deze zaak dat zij naast broers ook beste vrienden en sinds een aantal jaar ook huisgenoten waren. Zij gingen samen naar de sportschool en op stap. De rechtbank was van oordeel dat dit wees op een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene dat uit de eisen van redelijkheid voortvloeit dat de broer van het slachtoffer voor de toekenning van een schadevergoeding als naaste in de zin van artikel 6:108 lid 3 BW moet worden aangemerkt (artikel 108 lid 4 onder g BW). De broer van het slachtoffer had om die reden recht op de door hem gevorderde schadevergoeding van € 17.500,00.
Als broer en zus hadden [slachtoffer] en cliënte een hechte affectieve relatie, zij waren tot zijn overlijden zeer nauw betrokken in het leven van elkaar. Vijf jaar voordat [slachtoffer] om het leven is gekomen, zijn de ouders van cliënte en [slachtoffer] naar Suriname verhuisd. Cliënte en [slachtoffer] woonden sindsdien samen bij hun oma in huis.
Er kan worden gesteld dat cliënte en [slachtoffer] een bijzondere broer en zus relatie hadden, zij scheelden qua leeftijd nog geen jaar, woonden samen, waren elkaars beste vrienden en spraken elkaar de hele dag door. Zij deden alle dagelijkse dingen samen, gingen samen op stap en [slachtoffer] kwam cliënte altijd van haar werk op halen. Ook verdachte [medeverdachte 1] bevestigt dit in een van zijn verklaringen op pagina 2040 van het procesdossier, deze verklaring zal worden overgelegd als productie 2. [medeverdachte 1] zegt in deze verklaring dat [slachtoffer] en zijn zusje vier handen op een buik waren en dat zij altijd met elkaar waren.
Cliënte heeft met behulp van haar tante de begrafenis van [slachtoffer] geregeld. Ze heeft zijn kist en steen uitgekozen en ook heeft zij uitgekozen wat hij droeg in de kist.
Cliënte was tot de dood van [slachtoffer] assistent-manager bij [B] . Sinds de dood van [slachtoffer] zit zij thuis in de ziektewet, omdat zij niet meer kan werken door het verdriet dat zij heeft. Cliënte is angstig op straat en heeft last van paniekaanvallen, zij staat momenteel op de wachtlijst bij een psycholoog.
Bovenstaande wijst op een zodanige nauwe relatie dat uit de eisen van redelijkheid voortvloeit dat cliënte, de zus van het slachtoffer, voor toekenning van een schadevergoeding als naaste in de zin van artikel 6:108 lid 3 BW moet worden aangemerkt (artikel 6:108 lid 4 onder g BW). Derhalve vordert cliënte een bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade.
Cliënt vordert vergoeding van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 12 maart 2021 tot de dag der algehele betaling en verzoekt uw rechtbank om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.”
3.3
In eerste aanleg heeft de verdediging ten aanzien van de vordering tot affectieschade – kort samengevat – betoogd dat broers en zussen alleen aanspraak kunnen maken op affectieschade in bijzondere situaties en dat van zo’n situatie geen sprake is. De rechtbank heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. In hoger beroep heeft zij zich opnieuw gevoegd als benadeelde partij.
3.4
Volgens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de verdediging het volgende aangevoerd over de vordering tot vergoeding van affectieschade van de zus van het slachtoffer:
“Op deze vordering ga ik wel verweer voeren. Ik wend mij niet alleen tot de Rb, maar ook tot [benadeelde] , want ik wil graag aan u uitleggen waarom ik wel verweer voer op uw vordering.
Ik begrijp uw leed en daar wil ik niets aan af doen, maar de wetgever heeft een keuze gemaakt: partner, ouders en kinderen kunnen aanspraak maken op vergoeding van affectieschade. Zoals uw raadsvrouw zelf terecht heeft opgemerkt broers en zussen niet.
Alleen in hele bijzondere situaties kan op die hoofdregel een uitzondering worden gemaakt, maar die lat ligt hoog. Voor de goede orde merk ik op dat een partner of ouder niets hoeft aan te tonen, broers en zussen wel. Dit is nou eenmaal de keuze van de wetgever.
De aangehaalde zaak is niet vergelijkbaar (zaak Rb Den Haag). Twee broers waren jaren lang huisgenoten (niet in gezinsverband bij ouders, maar met zijn tweeën) en deden alles samen. Deze broer heeft ook vanaf een korte afstand gezien hoe zijn broer is neergestoken, heeft geprobeerd om het bloeden te stoppen en kort daarna is zijn broer overleden (shockschade toegekend). De broer was in behandeling voor psychische klachten en die diagnose is met stukken onderbouwd.
[benadeelde] en [slachtoffer] woonden niet met zijn tweeën maar in gezinsverband met oma (de normale broer en zus situatie). De oma heeft ook een vordering ingediend. Verder is de bijzondere situatie onvoldoende onderbouwd en zijn de psychische klachten niet met stukken onderbouwd.
In de aangehaalde Amsterdamse zaak (2024:511) overweegt de rechtbank dat er sprake is van een bijzonder geval wegens de overgelegde stukken. Bovendien is de vordering door de verdediging niet betwist en daardoor is de civiele vordering voor toewijzing vastbaar. Deze zaak is zodoende niet 1 op 1 toepasbaar op die van cl. Voor de Rotterdamse zaak (2022:4222) geldt hetzelfde.
Gezien het voorgaande verzoek ik u om de vordering af te wijzen.
De rb heeft dit ook gedaan omdat het uitgangspunt is dat zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij de bedoeling van de wetgever. Broers en zussen kunnen slechts in uitzonderlijke gevallen aanspraak maken op affectieschade. Van een nauwe en persoonlijke betrekking kan sprake zijn als zij langdurig samenwonen en voor elkaar zorgden (dus anders dan in een normaal gezinsverband). Bij elkaar wonen en een hechte band hebben is daarvoor onvoldoende. Volgende de rb is onvoldoende gebleken dat de situatie sterk afweek van wat in het algemeen gebruikelijk is. Daarom is deze vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De aanvullende stukken (verklaringen van familieleden) maken dit niet anders. Hierin komen geen wezenlijk nieuwe of andere standpunten naar voren.
Bovendien maken het standpunt van Slachtofferhulp Nederland en een evaluatie van het WODC niet dat de huidige wetgeving niet meer geldig is.”
3.5
Het hof heeft de vordering tot affectieschade van de zus van het slachtoffer toegewezen en daartoe het volgende overwogen:

Vordering van de [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.500,00 aan immateriële schade (affectieschade). De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Zij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen, nu haar - gelet op de onderbouwing van de vordering - een beroep op de zogenaamde hardheidsclausule als bedoeld in artikel 6:108 lid 4 sub g BW toekomt.
De raadsman heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, zoals hiervoor vermeld. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering van de benadeelde partij afte wijzen op vergelijkbare gronden als gehanteerd door de rechtbank. De in hoger beroep ingebrachte stukken werpen hierop geen ander licht, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
In lid 4 van artikel 6:108 BW wordt een beperkte (limitatief opgesomde) kring van personen genoemd die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking kunnen komen. Broers en zussen maken geen deel uit van deze limitatieve opsomming en komen dus volgens de wet niet voor affectieschade in aanmerking, tenzij zij ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staan, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 BW als naasten worden aangemerkt (artikel 6:108 lid 4 onder g BW, de zogeheten hardheidsclausule). De benadeelde partij beroept zich op deze uitzonderingsbepaling. Voor het bewijs van het bestaan van zo’n nauwe persoonlijke betrekking moet een hechte affectieve relatie worden aangetoond, waarbij niet de formele, maar de feitelijke relatie beslissend is. Alle omstandigheden van het geval zijn van belang, waaronder de intensiteit, de aard en de duur van de relatie. De advocaat van de benadeelde partij heeft gesteld en onderbouwd dat sprake was van een bijzondere en hechte affectieve relatie, die uitgaat boven de ‘gewone’ hechte relatie die broers en zussen kunnen hebben. De benadeelde partij en haar broer, die nog geen jaar in leeftijd verschilden, hebben geen makkelijke jeugd gehad. In 2017 zijn hun ouders naar Suriname verhuisd. Samen kwamen zij hierdoor bij hun oma te wonen. Vanaf die periode heeft de benadeelde partij een deel van de taken die bij hun ouders hoorden overgenomen. Zo vond haar broer, die ADHD had, de steun die hij van zijn ouders miste bij de benadeelde partij. Zij woonden tot aan het overlijden van het slachtoffer onafscheidelijk in gezinsverband samen. Zij waren van plan om na het verhuizen van oma samen te blijven, maar zover is het niet gekomen. Ook na het overlijden van haar broer heeft de benadeelde partij een rol vervuld die past bij de bijzondere en hechte affectieve relatie die zij hadden. Zij is degene van de naasten die vrijwel alles heeft geregeld, rondom het overlijden en rondom de strafzaak.
Het hof is, gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de raadsman het door de advocaat van de benadeelde partij getypeerde karakter van deze relatie slechts in zeer beperkte mate heeft betwist, van oordeel dat de specifieke omstandigheden van de benadeelde partij dusdanig uitzonderlijk zijn dat deze een beroep op de hardheidsclausule in de zin van artikel 6:108 lid 4 onder g BW, zoals de wetgever deze heeft bedoeld, rechtvaardigen.
Het hof zal de vordering dan ook toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 maart 2021 tot aan de dag van de algehele vergoeding. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.”
Juridisch kader
3.6
Voor de bespreking van het middel zijn de bepalingen in art. 6:108 lid 3 en 4 BW van belang. Die luiden als volgt:
“3. Voorts is de aansprakelijke verplicht tot vergoeding van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag of bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, geleden door de in lid 4 genoemde naasten als gevolg van het overlijden.
4. De naasten, bedoeld in lid 3, zijn:
a. de ten tijde van de gebeurtenis niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of geregistreerde partner van de overledene;
b. de levensgezel van de overledene, die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam met deze een gemeenschappelijke huishouding voert;
c. degene die ten tijde van de gebeurtenis ouder van de overledene is;
d. degene die ten tijde van de gebeurtenis het kind van de overledene is;
e. degene die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor de overledene heeft;
f. degene voor wie de overledene ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg heeft;
g. een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt.”
3.7
Deze bepalingen zijn op 1 januari 2019 in werking getreden en regelen het recht op vergoeding van affectieschade voor nabestaanden. [2] In lid 3 wordt het recht op de schadevergoeding voor affectieschade zelf geregeld en in lid 4 wordt bepaald welke kring van personen aanspraak kan maken op een vergoeding. De gedachte van de wetgever was daarbij dat de kring van gerechtigden wordt beperkt tot personen “die geacht mogen worden een zeer nauwe band met het slachtoffer te hebben”. [3] De wetgever heeft er daarom voor gekozen om een ‘vaste kring’ van gerechtigden in de wet aan te wijzen. De reikwijdte van het recht op vergoeding van affectieschade wordt zo beperkt tot gevallen waarvan zonder meer wordt geacht dat het overlijden een zodanig groot verlies is dat vergoeding op zijn plaats is. [4] De memorie van toelichting houdt hierover in:
“Zou de kring van gerechtigden te ruim worden getrokken, dan zou de beheersbaarheid van de regeling sterk afnemen en zou voorts onvoldoende zekerheid bestaan dat een vergoeding alleen wordt betaald in gevallen waarin daadwerkelijk van een ernstig verlies sprake is. In dat geval zou, gelet op de primaire functie van het recht op vergoeding van affectieschade, de waarde van de daarin gelegen erkenning van het geleden verlies door het recht in de praktijk sterk kunnen devalueren.” [5]
3.8
Toch heeft de wetgever ook onderkend dat zich in de praktijk bijzondere situaties kunnen voordoen. Daarom is in sub g van art. 6:108 lid 4 BW een zogenaamde ‘hardheidsclausule’ opgenomen. Op grond van deze bepaling kan op basis van uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade worden toegekend aan personen die niet tot de in de wet vastgelegde vaste kring van gerechtigden behoren. [6] Volgens de memorie van toelichting moet daarvoor “een hechte affectieve relatie” worden aangetoond. [7] Niet de formele maar de feitelijke verhouding is in dat verband beslissend. Factoren van belang zijn onder meer de intensiteit, de aard, de duur en de (te verwachten) bestendigheid van de relatie in de toekomst en de invloed die de gebeurtenis daarop heeft. De memorie van toelichting noemt als voorbeelden “een relatie van broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen” of “een langdurige, hechte LAT-relatie”. [8]
3.9
In een zeer recent arrest van 11 november 2025 heeft de Hoge Raad zich voor het eerst uitgelaten over de vraag of een persoon een geslaagd beroep toekomt op de hardheidsclausule van art. 6:108 lid 4 sub g BW. [9] In die zaak had de benadeelde partij gesteld dat sprake was van een “hechte en duurzame LAT-relatie” tussen haar en het overleden slachtoffer en had het hof overwogen dat de benadeelde partij “daarmee” in voldoende mate had aangetoond dat haar een beroep toekwam op de hardheidsclausule. Na een uitgebreide vooropstelling met citaten uit de wetsgeschiedenis en een nadere duiding daarvan die overeenkomt met hetgeen ik hiervoor al heb opgemerkt, oordeelde de Hoge Raad dat het hof zijn oordeel nader had moeten motiveren omdat de verdediging de stellingen van de benadeelde partij had betwist onder verwijzing naar het ontbreken van stukken waaruit deze blijken. [10]
3.1
Ook de positie van broers en zussen in het kader van het recht op vergoeding van affectieschade is tamelijk beperkt. Zij hebben van de wetgever geen plaats gekregen in de vaste kring van gerechtigden, maar kunnen onder omstandigheden slechts een beroep doen op de hardheidsclausule van art. 6:108 lid 4 sub g BW. Waarom broers en zussen in de wettelijke opsomming ontbreken wordt in de memorie toelichting niet expliciet uitgelegd, maar het lijkt erop dat er volgens de wetgever tussen broers en zussen niet zonder meer een zodanig nauwe band bestaat dat die een vergoeding van affectieschade op zichzelf rechtvaardigt. [11] Mede tegen de achtergrond van de hiervoor geciteerde opmerking uit de memorie van toelichting waaruit blijkt dat de wetgever de kring van gerechtigden niet te ruim heeft willen trekken, moet het ervoor worden gehouden dat de wetgever hier simpelweg de grens heeft willen leggen.
3.11
De vraag is vervolgens onder welke omstandigheden broers en zussen op grond van de hardheidsclausule toch in aanmerking kunnen komen voor vergoeding van affectieschade. Nu de relatie tussen broers en zussen op zichzelf kennelijk niet voldoende is om tot de vaste kring van gerechtigden te behoren, moet er iets extra’s aan de hand zijn waardoor de relatie als het ware uitstijgt boven de gebruikelijke relatie die broers en zussen met elkaar hebben. [12] Dat blijkt ook uit het antwoord van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie op een vraag vanuit de VVD-fractie:
“Aan (half)broers of -zussen komt als zodanig geen beroep op de hardheidsclausule toe. In een bijzonder geval kan worden bezien of hun feitelijke relatie een beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigt. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn, indien twee (half)broers langdurig met elkaar samenleven en voor elkaar zorgen.” [13]
3.12
Inmiddels lijkt de minister van dat standpunt terug te komen. In november 2024 is de evaluatie van de Wet vergoeding affectieschade verschenen. [14] Daaruit kwam als belangrijkste knelpunt naar voren dat broers en zussen niet zijn opgenomen in de kring van gerechtigden. Uit het onderzoek bleek dat zowel nabestaanden zelf, als professionals menen dat broers en zussen aanspraak zouden moeten hebben op vergoeding van affectieschade. [15] In de beleidsreactie op deze evaluatie heeft de minister het volgende gezegd:

Uitbreiding kring der gerechtigden met broers en zussen
Ik heb met uw Kamer meermalen gesproken over de positie van broers en zussen. Zoals in het Regeerprogramma is opgenomen, wordt er gewerkt aan een wetsvoorstel om broers en zussen ook de mogelijkheid te bieden om aanspraak te maken op de vergoeding van affectieschade. Het onderzoek bevestigt de behoefte die hieraan bestaat bij naasten en professionals en geeft duidelijke handvatten voor de invulling daarvan. Ik zal broers en zussen onder het bereik van de wet brengen via de vaste kring der gerechtigden. Uitgangspunt in de afbakening is voor mij de gezinseenheid: ouders, kinderen, broers en zussen. Dit betreft zowel juridische broers en zussen als moderne gezinsvormen en zowel thuis- als uitwonende broers en zussen. Ook voor uitwonende broers en zussen kan het overlijden of ernstig en blijvend letsel van een naaste een ommezwaai in het leven betekenen, bijvoorbeeld doordat levensgebeurtenissen zoals geboorte en overlijden niet samen gedeeld kunnen worden. Daarnaast wil ik voorkomen dat broers en zussen in pijnlijke discussies terechtkomen. Ik denk hierbij aan de situatie dat iemand op kamers woont en in de weekenden thuiskomt. Ik zal hierbij in de toe te kennen bedragen wel onderscheid maken tussen thuis- en uitwonende broers en zussen. Belangrijk hierbij is voor mij het bieden van duidelijkheid en het voorkomen van een gevoel van onrechtvaardigheid binnen één gezin. Het wetsvoorstel hierover zal naar verwachting eind 2025 in consultatie gaan.” [16]
3.13
Aan deze mogelijk op handen zijnde verandering van wetgeving heeft de benadeelde partij in de onderhavige zaak echter niets. Voor haar geldt nog dat zij – als zus van het slachtoffer – alleen aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade als haar een beroep toekomt op de hardheidsclausule. Het hof heeft geoordeeld dat dat het geval is en in cassatie is de vraag aan de orde of dat oordeel in stand kan blijven.
De bespreking van het middel
3.14
Het hof heeft vooropgesteld dat broers en zussen geen onderdeel uitmaken van de limitatieve opsomming in art. 6:108 lid 4 BW en dat zij volgens de wet dus niet voor affectieschade in aanmerking komen, tenzij ze op basis van de hardheidsclausule toch als ‘naaste’ in de zin van art. 6:108 lid 3 BW kunnen worden aangemerkt. Het hof heeft verder overwogen dat in dat verband niet de formele, maar feitelijke relatie beslissend is en dat alle omstandigheden van het geval van belang zijn, waaronder de intensiteit, de aard en de duur van de relatie. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat “de specifieke omstandigheden van de benadeelde partij dusdanig uitzonderlijk zijn dat deze een beroep op de hardheidsclausule” rechtvaardigen.
3.15
Uit deze overwegingen blijkt dat het hof het hiervoor uiteengezette juridisch kader niet heeft miskend. Het oordeel van het hof getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het. De vraag is vervolgens of de door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden toereikend zijn voor het oordeel dat de zus van het slachtoffer in dit concrete geval een zodanig nauwe persoonlijke betrekking had met het slachtoffer dat zij als ‘naaste’ in de zin van art. 6:108 lid 3 BW kan worden aangemerkt.
3.16
Anders dan in het hiervoor aangehaalde arrest van 11 november 2025, heeft het hof in de onderhavige zaak aan de hand van concrete stellingen van de benadeelde partij gemotiveerd waarom de benadeelde partij een beroep toekomt op de hardheidsclausule. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat namens de benadeelde partij is gesteld en onderbouwd dat sprake was van een bijzondere en hechte affectieve relatie, die uitging boven de ‘gewone’ relatie tussen broers en zussen. In dat verband is aangevoerd dat de benadeelde partij en haar broer geen makkelijke jeugd hebben gehad, dat hun ouders in 2017 naar Suriname zijn verhuisd en dat zij vanaf dat moment bij hun oma hebben gewoond en dat zij daar ook tot aan het overlijden van het slachtoffer in gezinsverband samen zijn geweest. Zij waren van plan om – na het verhuizen van hun oma – samen te blijven. Verder is aangevoerd dat de benadeelde partij een deel van de taken van de ouders heeft overgenomen en dat het slachtoffer zo de steun vond bij de benadeelde partij die hij van zijn ouders miste. Tot slot is erop gewezen dat de benadeelde partij ook na het overlijden van haar broer een rol heeft vervuld die past bij de bijzondere en hechte affectieve relatie die zij hadden.
3.17
Hetgeen namens de benadeelde partij is aangevoerd, heeft betrekking op de intensiteit, de aard en de duur van de relatie tussen de benadeelde partij en haar broer. Met de stelling dat zij – nadat hun oma zou verhuizen – van plan waren om samen te blijven, is tevens iets gezegd over de (te verwachten) bestendigheid van de relatie. Het op deze omstandigheden gebaseerde oordeel van het hof dat “de specifieke omstandigheden van de benadeelde partij dusdanig uitzonderlijk zijn dat deze een beroep op de hardheidsclausule” rechtvaardigen, acht ik niet onbegrijpelijk.
3.18
Dat het hof daarbij eveneens in aanmerking heeft genomen dat de raadsman van de verdachte “het door de advocaat van de benadeelde partij getypeerde karakter van deze relatie slechts in zeer beperkte mate heeft betwist”, is evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de raadsman van de verdachte er vooral op heeft gewezen dat broers en zussen slechts in uitzonderingsgevallen voor affectieschade in aanmerking komen en dat vervolgens – zonder veel toelichting – is aangevoerd dat de “bijzondere situatie onvoldoende [is] onderbouwd”.
3.19
Het middel faalt.

4.Slotsom

4.1
Beide middelen falen en het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen meer dan 16 maanden nadat cassatie is ingesteld. Dat betekent dat inbreuk is gemaakt op het in art. 6 lid 1 EVRM neergelegde recht van de verdachte om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Dat dient te leiden tot strafvermindering.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijk maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864,
2.Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen,
4.Helemaal in beton gegoten is dit uitgangspunt overigens ook niet. Zo wordt in de memorie van toelichting het voorbeeld gegeven van een echtgenoot die aanspraak maakt op vergoeding van affectieschade wegens ernstig en blijvend letsel van zijn echtgenote, terwijl deze echtgenoot voor het ongeval al met de spreekwoordelijke Noorderzon was vertrokken, of reeds samenwoonde met iemand anders. “
9.Zie
10.HR 11 november 2025, ECLI:NL:HR:2025:1619, rov. 3.4 en 3.5.
11.Zie S.D. Lindenbergh,
12.Zie daarover ook A.T. Bolt, in:
14.K. van Wees e.a.,
15.K. van Wees e.a.,