ECLI:NL:PHR:2025:1256

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
14 november 2025
Zaaknummer
23/03865
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen de toewijzing van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, die op 3 oktober 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld tot een taakstraf van 64 uren wegens overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof heeft ook de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf toegewezen, waarbij de opgelegde hechtenis van twee weken is omgezet in een taakstraf van 28 uren. De advocaat van de verdachte heeft in cassatie aangevoerd dat het hof ten onrechte de vordering tot tenuitvoerlegging heeft toegewezen, omdat niet is aangetoond dat de verdachte op de hoogte was van de voorwaardelijke veroordeling. De advocaat-generaal heeft bevestigd dat er geen bewijs is dat de dagvaarding in eerste aanleg aan de verdachte is betekend.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de vordering tot tenuitvoerlegging is toegewezen, gezien de onduidelijkheid over de kennis van de verdachte van de voorwaardelijke veroordeling. De Hoge Raad heeft de conclusie getrokken dat de motiveringsplicht van de rechter ook van toepassing is op de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vordering tot tenuitvoerlegging. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf en heeft de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03865
Zitting18 november 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 3 oktober 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (parketnr. 21-004455-22) wegens "overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994", veroordeeld tot een taakstraf van 64 uren subsidiair 32 vervangende hechtenis. Het hof heeft verder de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam (locatie Dordrecht) van 11 maart 2020 (parketnr. 96-087723-19) voorwaardelijk opgelegde straf toegewezen, met dien verstande dat het hof de opgelegde hechtenis van twee weken heeft omgezet in een taakstraf van 28 uren subsidiair veertien dagen hechtenis.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. De advocaat M. Hoekzema heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf ten onrechte heeft toegewezen nu niet blijkt dat de verdachte op de hoogte was van de voorwaardelijke veroordeling, en dat het hof het verweer dat het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk is in de vordering ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. In de toelichting op het middel wordt nog aangevoerd dat ook niet blijkt dat de dagvaarding in eerste aanleg (ik begrijp: voor de terechtzitting van de kantonrechter die de voorwaardelijke straf heeft opgelegd) in persoon is betekend.
2.2
Uit de stukken die aan de Hoge Raad zijn gezonden kan het volgende worden opgemaakt:
- De verdachte is bij vonnis van de kantonrechter van 11 maart 2020 veroordeeld tot onder meer voorwaardelijke hechtenis van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren. De aantekening van het mondeling vonnis van de kantonrechter vermeldt dat dit vonnis bij verstek is gewezen. Uit de stukken blijkt niet op welke wijze de dagvaarding/oproeping voor de zitting van de kantonrechter is uitgereikt.
- Evenmin blijkt uit de stukken dat de verdachte in kennis is gesteld van het verstekvonnis. Bij de stukken bevinden zich wel een ‘mededeling uitspraak’ (art. 366 Sv) en een ‘mededeling voorwaardelijke veroordeling’ (art. 366a Sv) maar die stukken zijn niet van een adres voorzien. Een bij de ‘mededeling uitspraak’ behorende uitreikingsakte is niet ingevuld. Een uittreksel justitiële documentatie van 5 september 2023 vermeldt wel dat het vonnis van de kantonrechter onherroepelijk is geworden op 19 januari 2021, maar waarop dit is gebaseerd blijkt nergens uit.
- Op 19 april 2022 heeft de officier van justitie de schriftelijke vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf ex art. 6:6:21 lid 1 Sv ingediend bij de rechtbank.
2.3
Het hof (enkelvoudige kamer) heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard, kort gezegd, dat hij op 16 december 2021 een personenauto heeft bestuurd zonder dat aan hem een rijbewijs was afgegeven. Het hof heeft verder de vordering tot tenuitvoerlegging toegewezen, maar zich daarbij niet uitgelaten over het in het cassatiemiddel bedoelde niet-ontvankelijkheidsverweer van de raadsvrouw. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
“De raadsvrouw voert het woord tot verdediging als volgt:
(…)
Voor wat betreft de vordering tenuitvoerlegging verzoek ik u primair deze niet-ontvankelijk te verklaren. Onduidelijk is namelijk of cliënt op de hoogte was van de voorwaardelijk opgelegde straf.
(…)
De advocaat-generaal merkt op:
Kijkend naar de stukken in eerste aanleg kan ik niet bevestigen of weerleggen wat de raadsvrouw stelt over de vordering tenuitvoerlegging. Ik zie geen akte van uitreiking tussen de stukken. Ik zie ook geen adres staan boven de mededeling voorwaardelijke veroordeling.
(…)
AANTEKENING VAN HET MONDELING ARREST
(…)
Vordering tenuitvoerlegging
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering tenuitvoerlegging om te zetten in een taakstraf voor de duur van 24 uren subsidiair 12 dagen hechtenis.
De raadsvrouw van verdachte heeft primair verzocht de vordering tenuitvoerlegging niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft zij verzocht om de tenuitvoerlegging niet te gelasten omdat dit niet opportuun zou zijn. Meer subsidiair heeft zij verzocht om de opgelegde proeftijd te verlengen.
Het hof beveelt in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis, van de kantonrechter Dordrecht van 11 maart 2020 met parketnummer 96-087723-19, te weten een hechtenis voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren, een taakstraf voor de duur van 28 (achtentwintig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door 14 (veertien) dagen hechtenis. Het is immers gebleken dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan nieuwe strafbare feiten heeft schuldig gemaakt.”
2.4
Als door het openbaar ministerie een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf aanhangig is gemaakt, moet de rechter op grond van art. 361a Sv onder meer beraadslagen over de ontvankelijkheid van de officier van justitie. De bepaling is ook van toepassing op de behandeling in hoger beroep (art. 415 lid 1 Sv). De beslissing van de rechter op de vordering dient op grond van art. 6:6:5 lid 1 Sv in verbinding met art. 6:6:21 Sv met redenen te zijn omkleed en wel vanwege het volgende.
2.5
Art. 6:6:5 lid 1 Sv gaat uit van een motiveringsplicht voor rechterlijke beslissingen die worden genomen “op grond van” hoofdstuk 6 van Boek 6. Hoewel art. 6:6:21 lid 1 Sv naar de letter de bevoegdheid tot het nemen van een toewijzende beslissing op een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf regelt, brengt deze bevoegdheid mee dat de rechter ook voor de vraag wordt gesteld of de officier van justitie in de vordering kan worden ontvangen. Daarmee is ook deze ontvankelijkheidsbeslissing (impliciet) een beslissing die “op grond van” hoofdstuk 6 van Boek 6 wordt genomen, zodat de motiveringsverplichting in art. 6:6:5 lid 1 Sv zich ook over deze beslissing uitstrekt. [1] Voor die lezing pleit ook dat art. 6:6:3 lid 1 Sv de rechter de mogelijkheid biedt de vordering na summiere kennisneming zonder behandeling niet-ontvankelijk te verklaren, welke beslissing op grond van art. 6:6:5 lid 1 Sv eveneens zal moeten worden gemotiveerd. De omvang van die motiveringsplicht zal – zeker waar het de formele voorvragen betreft – afhangen van wat door of namens de betrokkene is aangevoerd.
2.6
In dit geval blijkt uit de stukken waar het hof kennis van heeft genomen (hiervoor weergegeven onder 2.2) niet dat zich een in art. 408 Sv bedoelde omstandigheid heeft voorgedaan waaruit volgt dat (kort gezegd) de verdachte bekend was met de dag van de terechtzitting of de einduitspraak van de kantonrechter waarbij de voorwaardelijke straf is opgelegd. In het dossier zitten geen uitreikingsaktes waaruit kan blijken dat de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting van de kantonrechter aan de verdachte in persoon is uitgereikt, of dat hij in kennis is gesteld van het verstekvonnis. Daarmee staat niet zonder meer vast dat de voorwaardelijke veroordeling van de kantonrechter onherroepelijk is geworden. De enkele vermelding op het uittreksel justitiële documentatie dat het vonnis van de kantonrechter op 19 januari 2021 (meer dan 10 maanden na het vonnis) onherroepelijk is geworden, acht ik zonder stukken die steun geven aan deze vermelding daarvoor niet toereikend. Gelet hierop, heeft het hof niet ongemotiveerd voorbij kunnen gaan aan het verweer van de raadsvrouw om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de onbekendheid van de verdachte met de voorwaardelijke veroordeling. Daarbij merk ik op dat de advocaat-generaal bij het hof op de zitting te kennen heeft gegeven dat hij het door de raadsvrouw aangevoerde niet kan weerleggen. Het oordeel van het hof dat de vordering kan worden toegewezen is daarom ontoereikend gemotiveerd. [2] Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.

3.Slotsom

3.1
Het cassatiemiddel slaagt.
3.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen meer dan twee jaren na het instellen van het cassatieberoep op 4 oktober 2023, wat meebrengt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM voor de behandeling van het cassatieberoep wordt overschreden. Gelet op de door het hof opgelegde taakstraf van 64 uren, zal dit geen aanleiding geven tot strafkorting, maar kan met de constatering van de overschrijding worden volstaan. [3] Overigens heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2020 (parketnummer 96-087723-19) voorwaardelijk opgelegde straf, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. art. 14j lid 1 (oud) Sr, waarin de motiveringsplicht zich uitstrekte tot beslissingen “omtrent” vorderingen van het openbaar ministerie.
2.Ik zie er overigens niet aan voorbij dat overtreding van de algemene voorwaarde aanleiding kan geven tot tenuitvoerlegging ook als het nieuwe strafbare feit plaatsvond na de uitspraak waarbij de voorwaardelijke straf is opgelegd maar voor het ingaan van de proeftijd (Vgl. HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1256). Maar om de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf te kunnen bevelen is wel vereist dat deze onherroepelijk is, zie HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3186, NJ 2018/321, m.nt. F. Vellinga-Schootstra.
3.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.6.2. onder C, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis.