ECLI:NL:PHR:2025:1280

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 november 2025
Publicatiedatum
18 november 2025
Zaaknummer
25/01975
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het onmiddellijkheidsbeginsel in hoger beroep bij mondelinge behandeling voor rechter-commissaris

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep dat is ingesteld door eiser tegen een eindarrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een geschil over de eigendom van percelen grond en water tussen eiser en verweerder. Eiser stelt dat het onmiddellijkheidsbeginsel is geschonden tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, die plaatsvond ten overstaan van een rechter-commissaris. De Procureur-Generaal concludeert dat de klachten van eiser niet slagen. Het hof had in een tussenarrest bepaald dat de mondelinge behandeling zou plaatsvinden ten overstaan van één rechter-commissaris, waarbij partijen de gelegenheid kregen om hun standpunten toe te lichten. Eiser heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat de kadastrale grens de juridische grens vormt en dat verweerder wordt verboden om het aan eiser toebehorende perceel te betreden. Verweerder heeft in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat hij door verjaring eigenaar is geworden van een deel van het water en de grond. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser afgewezen en in reconventie geoordeeld dat verweerder door verjaring eigenaar is geworden van de grond en walbeschoeiing. Eiser is in hoger beroep gegaan, maar het hof heeft de eerdere beslissing bevestigd. De Hoge Raad oordeelt dat er geen schending van het onmiddellijkheidsbeginsel is geweest, omdat partijen voldoende gelegenheid hebben gekregen om hun standpunten toe te lichten en de procedure in overeenstemming met de geldende regelgeving is verlopen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/01975
Zitting21 november 2025
CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak
[eiser]
eiser tot cassatie
tegen
[verweerder]
verweerder in cassatie (niet verschenen)
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] , respectievelijk [verweerder] .
Deze zaak gaat in cassatie alleen over het volgens Eiser geschonden onmiddellijkheidsbeginsel. Ik zie de daarop gerichte klachten niet slagen. In het tussenarrest is bepaald dat (i) de mondelinge behandeling ten overstaan van één rechter-commissaris zal worden gehouden, (ii) partijen gelegenheid zullen krijgen om hun standpunten nader toelichten (dat staat met zoveel woorden in het dictum en in rov. 3.3, maar niet in rov. 3.2 dat het doel van de mondelinge behandeling aangeeft), en (iii) in het Procesreglement is geregeld dat partijen in dat geval de mogelijkheid hebben om te verzoeken om de zitting te houden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Dat voldoet aan de huidige stand van de rechtspraak. Er is volgens mij geen sprake van een situatie waarin niet duidelijk was dat partijen ter zitting gelegenheid zouden krijgen om hun stellingen nader toe te lichten, terwijl dit in werkelijkheid tóch is gebeurd, zodat ook niet
alsnoggelegenheid had moeten worden geboden om een nadere mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou gaan nemen.
1.Feiten [1]
1.1 Eiser is vanaf 12 maart 2008 eigenaar van het perceel aan de [a-straat 1] in [plaats] , kadastraal bekend [gemeente] , [sectie] , nummer [001] (voorheen [002] ). Dit perceel behoorde in het verleden in eigendom toe aan een coöperatieve vereniging die eigenaar was van een ter plaatse gevestigde zuivelfabriek met bedrijfswoning. Deze voormalige bedrijfswoning is nu de woning van Eiser, met beneden een kantoorruimte en boven een woonverblijf dat hij verhuurt als Bed and Breakfast. Onderdeel van het perceel van Eiser is water dat deel uitmaakt van [het water] .
1.2 Verweerder is vanaf 28 april 2022 eigenaar van het perceel aan de [a-straat 2] in [plaats] , kadastraal bekend [gemeente] , [sectie] , nummer [003] en [004] . Verweerder exploiteert een watersportbedrijf, onder meer voor onderhoud en reparatie aan plezierboten. Rechtsvoorgangers van Verweerder zijn [betrokkene 1] , te weten vanaf 25 juli 1989 en daarvoor - voor wat perceel [003] betreft - [betrokkene 2] , die daar tot 1985 een café-restaurant exploiteerde.
1.3 Verweerder heeft op 28 april 2022 ook enige naastgelegen kadastrale percelen van
[betrokkene 1] gekocht. Verweerder heeft die dag (onder meer) het naast perceel [003] aan [het water] gelegen perceel met jachthaven doorverkocht en geleverd aan [A] B.V.
1.4 Alle hiervoor genoemde percelen zijn door de gemeente Tytsjerksteradiel bestemd als industriegebied.
1.5 De ligging van (onder andere) de percelen van partijen is op de volgende ingetekende luchtfoto te zien. Op de plek waar op de afbeelding hieronder ‘te herbouwen boothuizen’ is ingetekend - deels op de grond (water) van Eiser (op de afbeelding geduid als “appellant”) en deels op de grond (water) van [betrokkene 3] (op de afbeelding geduid als “naam 5”) – hebben boothuizen gestaan die ergens tussen 1930 en 1950 zijn opgericht door een voorvader van [betrokkene 1] en werden verhuurd aan ‘notabelen’ uit [plaats] . Deze boothuizen hadden een achteruitgang die uitkwam op perceel [004] . Al vóór hij eigenaar werd heeft Verweerder (op de afbeelding geduid als “geïnt.”) de boothuizen verwijderd op verzoek van zijn rechtsvoorganger.
1.6 Nadat hij eigenaar was geworden heeft Verweerder (onder meer) op de plek achter de door hem verwijderde boothuizen - een jachthaven uitgegraven, zoals te zien is op de volgende luchtfoto:
1.7 Op het ‘schiereilandje’ links op de foto bouwt Verweerder een bedrijfsruimte, die bij de bezichtiging door het hof in aanbouw was. Verweerder huurt de linker kade van dit schiereilandje, met de daarbij behorende aanlegmogelijkheid, van [A] (op de afbeelding in 1.5 aangegeven als “naam 4”). Dit is te zien op de volgende foto:
1.8 Op 1 juni 2022 heeft het Kadaster in opdracht van Eiser een kadastrale meting uitgevoerd. De in het relaas van bevindingen van het Kadaster opgenomen tekening ziet er zo uit:
1.9 Bij besluit van 1 november 2023 hebben B&W van de gemeente Tytsjerksteradiel aan Eiser een omgevingsvergunning verleend voor het herbouwen van boothuizen op de locatie [a-straat 1] in [plaats] . De vergunning is nog niet definitief verleend. Daarover voeren partijen een procedure bij de bestuursrechter, zo vermeldt het hofarrest.
1.10 Op 13 december 2023 heeft het Kadaster in opdracht van Eiser nog eens een kadastrale meting uitgevoerd.
2.Procesverloop [2]
2.1 Eiser heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat de kadastrale grens de juridische grens vormt en dat het Verweerder versterkt met dwangsom wordt verboden om het aan Eiser toebehorende perceel (grond en water) te betreden of te gebruiken/te bevaren. Daarnaast vorderde Eiser betaling van de kadasterkosten.
2.2 Verweerder heeft in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de helft van het water bij perceel [003] en van de strook grond, inclusief de walbeschoeiing, tot het water, alsmede een verklaring voor recht dat de Westerse Hei het karakter van openbaar water heeft.
2.3 De rechtbank heeft onder afwijzing van de vorderingen van Eiser in conventie in reconventie voor recht verklaard dat Verweerder door verjaring eigenaar is van de grond en walbeschoeiing gelegen tegenover het terrein van Eiser en dat de Westerse Hei tussen de percelen van Eiser en Verweerder openbaar water is.
2.4 Eiser is in hoger beroep gekomen met in de kern dezelfde (iets anders verwoorde) eis, vermeerderd met de kosten van de tweede inmeting door het kadaster.
2.5 Verweerder heeft in incidenteel appel opnieuw een declaratoir gevorderd dat hij door verjaring eigenaar is van de grond en walbeschoeiing en de helft van het water gelegen tegenover het terrein van Eiser dan wel – subsidiair – dat het tracé waar de voormalige gesloopte boothuizen stonden (ondergrond en water) door verjaring eigendom is geworden van Verweerder. Verder heeft Verweerder in incidenteel appel een verklaring voor recht gevorderd dat [het water] tussen de percelen van Eiser en Verweerder het karakter van openbaar water heeft. Bij vermeerdering van eis heeft Verweerder daaraan toegevoegd dat het hof Eiser verbiedt de omgevingsvergunning voor het (her)bouwen van boothuizen op de locatie [a-straat 1] te [plaats] , verleend krachtens besluit B&W van 1 november 2023, te gebruiken, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.6 Na wisseling van memories in principaal en incidenteel appel, heeft het hof bij tussenarrest van 27 augustus 2024 een descente en een enkelvoudige mondelinge behandeling bepaald als bedoeld in art. 87 Rv door en ten overstaan van een aan te wijzen raadsheer-commissaris.
2.7 De descente en aansluitende enkelvoudige mondelinge behandeling ter plaatse heeft plaatsgevonden op 14 januari 2025 ten overstaan van raadsheer-commissaris mr. J.H. Kuiper, bijgestaan door S.J. Velsink, griffier. Van deze bezichtiging en mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.8 Bij eindarrest van 25 maart 2025, mede gewezen door voornoemde R-C in de zetel, heeft hof het vonnis bekrachtigd, met uitzondering van de beslissing onder 6.3 van het dictum, dat is vervangen door de verklaring voor recht dat Verweerder door verjaring eigenaar is van het strookje grond zoals omschreven in rov. 3.21 van het hofarrest, gelezen in samenhang met de in het relaas van bevindingen van het Kadaster van 1 juni 2022 en van 13 december 2023 opgenomen tekeningen tot aan de walbeschoeiing, en van de walbeschoeiing zelf door natrekking. Verder verbiedt het hof Eiser de omgevingsvergunning voor het (her)bouwen van boothuizen op de locatie [a-straat 1] te [plaats] , verleend op 1 november 2023, te gebruiken zolang Eiser geen deugdelijke oplossing heeft gevonden voor de toegang over land en de daarvoor vereiste toestemming(en) heeft verkregen, in overeenstemming met de geldende regelgeving, om bij het boothuis c.q. de boothuizen die hij voornemens is te (her)bouwen te komen. Er wordt een gemaximeerde dwangsom opgelegd en een proceskostenveroordeling, onder afwijzing van wat er verder is gevorderd.
2.9 Eiser heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het tussenarrest van 27 augustus 2024 en het eindarrest van 25 maart 2025. Verweerder is in cassatie niet verschenen.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel bevat één inhoudelijke klacht (Klacht I) en een voortbouwklacht (Klacht II).
3.2
Eiser klaagt dat het hof het onmiddellijkheidsbeginsel heeft geschonden, hetzij door blijk te geven van onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van dit beginsel, hetzij door hieromtrent blijk te geven van een onbegrijpelijke gedachtegang.
Het onmiddellijkheidsbeginsel
3.3
Het onmiddellijkheidsbeginsel houdt in dat een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling, behoort, behoudens bijzondere omstandigheden, te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Dat is om te waarborgen dat het verhandelde op de mondelinge behandeling daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. Daarbij is mede relevant dat de mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting van wezenlijke invloed kan zijn op de oordeelsvorming van de rechter en niet altijd volledig in een proces-verbaal kan worden weergegeven, nog daargelaten dat het opmaken van een proces-verbaal niet in alle gevallen wettelijk is voorgeschreven [3] .
3.4
Het onmiddellijkheidsbeginsel is in de rechtspraak verder uitgekristalliseerd [4] . Zo is in 2017 verduidelijkt dat de strekking van het onmiddellijkheidsbeginsel meebrengt dat een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters of raadsheren die de beslissing zullen nemen. Dat doel is in het algemeen aan de orde bij een mondelinge behandeling die plaatsvindt in aansluiting op de eerste schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten. Daarnaast is dat doel aan de orde bij een mondelinge behandeling in een andere stand van het geding, maar dat hoeft niet het geval te zijn [5] .
3.5
Indien in een meervoudig te beslissen zaak is bepaald dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris en die mondelinge behandeling mede tot doel heeft partijen de gelegenheid te geven hun stellingen toe te lichten, dan moet tijdig vóór de mondelinge behandeling (schriftelijk of elektronisch) aan partijen worden medegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een raadsheer-commissaris. Aan partijen moet dan gelegenheid worden geboden om te verzoeken dat de mondelinge behandeling wordt gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen [6] . Belangrijk voor onze zaak is dat in
FNV/Pontmeyeris uitgemaakt dat dat ‘gelegenheid bieden’ ook in de vorm kan worden gegoten van een regeling bij procesreglement [7] :
“4.1.5 (…) Opmerking verdient dat de gerechten ook bij procesreglement kunnen regelen dat partijen kunnen verzoeken dat de mondelinge behandeling wordt gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Met een dergelijke regeling wordt voldoende gelegenheid gegeven voor het doen van dat verzoek.”
3.6
Deze hier besproken regels zijn
nietvan toepassing als de mondelinge behandeling ten overstaan van de rechter-commissaris
nietmede tot doel heeft dat partijen de gelegenheid krijgen om hun stellingen toe te lichten, maar bijvoorbeeld uitsluitend ertoe strekt om een schikking te beproeven of om inlichtingen in te winnen. Dat ligt weer anders als de mondelinge behandeling
in werkelijkheidook, of toch, wordt benut om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten. Als dat gebeurt, moet aan partijen alsnog gelegenheid worden gegeven om een nadere mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen [8] . De rechter-commissaris kan partijen die gelegenheid al bij de behandeling geven en partijen kunnen dan desgewenst tijdens de behandeling afstand doen van de mogelijkheid om een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer te verzoeken.
Bespreking van de klachten
3.7
De PI klaagt onder 2.8 dat het onmiddellijkheidsbeginsel is geschonden, omdat het tussenarrest waarin is vermeld dat de mondelinge behandeling ten overstaan van één raadsheer-commissaris (R-C) zou worden gehouden, niet vermeldt dat deze mondelinge behandeling mede
tot doelzou hebben partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunten toe te lichten, terwijl dat laatste feitelijk wel is gebeurd, zoals blijkt uit het zittings-PV. Onder 2.10 van de PI wordt geklaagd dat bij de oproep voor de mondelinge behandeling ten overstaan van de R-C niet schriftelijk of elektronisch is meegedeeld dat de mondelinge behandeling ten overstaan van één R-C zal plaatsvinden en dat niet blijkt in die oproep dat partijen gelegenheid wordt gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling ten overstaan van de beslissende meervoudige kamer (MK) zal worden gehouden, omdat de mondelinge behandeling ook zal worden gebruikt ter toelichting door beide partijen van hun standpunten. De PI vervolgt onder 2.12 dat nu partijen hun stellingen ter zitting in werkelijkheid wél hebben toegelicht, aan hen
alsnogde gelegenheid had moeten worden geboden om een nadere mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou gaan nemen.
3.8
Volgens de PI onder 2.11-2.12 kan uit het feit dat zijdens Eiser bij de afsluiting van de descente en mondelinge behandeling zélf niet is gevraagd om een behandeling voor een meervoudige kamer, niet worden afgeleid dat door hem afstand is gedaan van zijn recht om zijn stellingen toe te lichten ten overstaan van de MK. Aan Eiser is niet gevraagd of hij dit wenste en dat is in strijd met de onmiddellijkheidsbeginselrechtspraak. Het feit dat partijen akkoord zijn gegaan met het wijzen van arrest, mogelijk op een eerdere datum dan door de R-C is vermeld, doet volgens de PI onder 2.9 en 2.11 niet af aan de schending van het onmiddellijkheidsbeginsel.
3.9
Volgens de PI onder 2.12-2.14 leidt dit er toe dat het eindarrest moet worden vernietigd, waarna de zaak moet worden verwezen en, nadat zijdens Eiser om een mondelinge behandeling is gevraagd ten overstaan van de MK van het verwijzingshof, door dat hof opnieuw moet worden behandeld.
3.1
Voor de beoordeling van deze klachten is allereerst relevant wat het tussenarrest precies vermeldt. Ik citeer de relevante overwegingen en het dictum [9] :

3.De beoordeling in hoger beroep

3.1
Het hof zal een enkelvoudige mondelinge behandeling door een aan te wijzen raadsheer-commissaris bepalen als bedoeld in artikel 87 Rv. De zitting zal ter plaatse worden gehouden aan de
[a-straat 1] / [het water] te [plaats].
3.2
Het doel is om de situatie ter plaatse op te nemen,
inlichtingen te verkrijgenen met partijen te onderzoeken of een oplossing (schikking) kan worden bereikt. Tijdens de mondelinge behandeling kan ook met de partijen worden overlegd hoe de procedure verder zal verlopen. Daarbij kan over eventuele bewijsvoering of rapportage door deskundigen worden gesproken.
3.3
Partijen moeten het vooraf eens worden over een ruimte in de directe nabijheid
waar zij hun stellingen kunnen toelichtenen dienen deze - zo nodig - te reserveren.
3.4
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen samen met hun advocaten zullen verschijnen voor een nog aan te wijzen raadsheer-commissaris, voor het hierboven omschreven doel;
bepaalt dat de mondelinge behandeling fysiek zal worden gehouden op
14 januari 2025 te 13.30uur;
bepaalt dat partijen in gezamenlijk overleg een ruimte aanwijzen en zo nodig reserveren in de nabijheid van
[a-straat 1] / [het water] te [plaats],
waar partijen hun stellingen kunnen toelichten;
bepaalt dat als een partij bij de mondelinge behandeling nog processtukken of andere stukken wil inbrengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk
10 kalenderdagenvoor de mondelinge behandeling een kopie van deze stukken hebben ontvangen (in enkelvoud);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, W.F. Boele en M. Willemse en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2024.” (onderstrepingen A-G)
3.11
Helemaal eenduidig is dit inderdaad niet; toegegeven kan worden dat rov. 3.2 van het tussenarrest niet met zoveel woorden vermeldt dat de mondelinge behandeling
tot doelheeft om partijen gelegenheid te bieden hun standpunten toe te lichten. Het
verkrijgen van inlichtingenis strikt genomen immers iets anders dan het
toelichten van standpunten [10] ; een onderscheid dat, zo zal ik hierna bespreken, ‘op papier’ overigens eenvoudiger is te maken dan in de praktijk ter zitting. Maar vervolgens geeft het hof tot twee keer toe, in rov. 3.3 en in het dictum,
welduidelijk te kennen dat partijen ter zitting
“hun stellingen kunnen toelichten”. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling volgt dat partijen hun standpunten ook daadwerkelijk hebben toegelicht [11] :
“Partijen worden in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van de raadsheer-commissaris te beantwoorden.”
3.12
De vraag is of uit het tussenarrest voldoende duidelijk blijkt dat partijen de gelegenheid zouden krijgen om hun standpunten toe te lichten, ondanks dat dit niet als zodanig als
doelvan de mondelinge behandeling is vermeld. Dat lijkt mij het geval te zijn hier (uit rov. 3.3 èn ook uit het dictum blijkt dat met zoveel woorden), al verdient de wijze waarop dat wordt aangegeven in het tussenarrest (door dat niet ook of misschien wel: vooral in de ‘doel’-overweging 3.2 tot uitdrukking te brengen) mogelijk geen schoonheidsprijs. Ik licht dat nader toe.
3.13
Uit de besproken onmiddellijkheidsbeginselrechtspraak volgt een onderscheid tussen een mondelinge behandeling die wel of niet (mede) tot doel heeft partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunten toe te lichten. In het algemeen zal van dat doel gelegenheid bieden standpunten toe te lichten wel sprake zijn bij een mondelinge behandeling die plaatsvindt in aansluiting op de eerste schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten [12] . Ook in onze zaak vond de mondelinge behandeling plaats ná de eerste schriftelijke ronde, zo volgt uit het tussenarrest (zie ook 2.6 hiervoor). Dit vormt dus al een indicatie voor partijen dat ter zitting ook een uitwisseling van partijstandpunten zou kunnen plaatsvinden.
3.14
Verder is van belang dat de Hoge Raad in het hiervoor besproken en in 3.5 deels geciteerde
FNV/Pontmeyer-arrest meewoog dat in het betreffende tussenarrest
nietwas bepaald
“dat de comparitie uitsluitend strekte tot het beproeven van een schikking dan wel het verkrijgen van inlichtingen”en
“er niet mede toe strekte om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten” [13] .In het tussenarrest in onze zaak is niet overwogen dat de mondelinge behandeling
uitsluitendstrekte tot het beproeven van een schikking dan wel het verkrijgen van inlichtingen; in tegendeel: in rov. 3.3 en het dictum staat dat gelegenheid zal worden geboden aan partijen om hun stellingen toe te lichten – ook al is dit niet uitdrukkelijk als
doelvermeld in rov. 3.2; dat laatste lijkt mij ook geen vereiste uit de onmiddellijkheidsbeginselrechtspraak.
3.15
Daarbij teken ik aan dat de mondelinge behandeling blijkens rov. 3.2 van het tussenarrest onder meer tot doel had
de situatie ter plaatse op te nemenen om
inlichtingen te verkrijgen. Het is niet ondenkbaar dat in een dergelijk geval de te verkrijgen inlichtingen mede betrekking zullen hebben op de inhoud van de zaak en de door partijen ingenomen standpunten; ook het opnemen van de situatie ter plaatse strekt er mede toe duiding te geven aan de standpunten van partijen. Met andere woorden: het onderscheid tussen de verschillende doelen van de mondelinge behandeling lijkt hier enigszins diffuus.
3.16
In de literatuur is ook wel kritisch gereageerd op het door de Hoge Raad gemaakte onderscheid tussen mondelinge behandelingen die wél mede tot doel hebben partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunten toe te lichten en ‘andere’ mondelinge behandelingen waar dat niet het geval is. Zo oppert Asser dat dit onderscheid
“niet goed aansluit bij de praktijk”. Ook als de mondelinge behandeling bestemd is voor bewijs, inlichtingen en schikken, zullen partijen al snel de behoefte voelen om ook hun stellingen nog eens te beklemtonen, zeker als zij geen schriftelijke ronde meer hebben, aldus Asser. Ook de rechter-commissaris zal willen weten hoe partijen in het licht van de mondelinge behandeling denken over de zaak en hoe zij tegenover een schikking staan. Kortom;
“bewijzen en toelichten van stellingen (pleiten) liggen in elkaars verlengde omdat bewijzen van en beslissen over feiten neerkomt op redeneren en argumenteren, op overtuigen en overtuigd worden in het licht van de toe te passen normen”,aldus Asser. De auteur acht het in dat licht bezien niet verstandig om, door afbakening van verschillende doelen van de mondelinge behandeling, de rechter-commissaris voor de voeten te lopen bij de aan hem of haar opgedragen werkzaamheden [14] .
3.17
Van Rijssen richt zijn pijlen op het onderscheid ten opzichte van de mondelinge behandeling die uitsluitend strekt tot het verkrijgen van inlichtingen. De gedachte dat bij een dergelijke mondelinge behandeling door partijen geen toelichting op hun stellingen wordt gegeven, acht hij
“moeilijk houdbaar”,omdat de weergave van de feiten en de perceptie van diezelfde feiten onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Het geven van inlichtingen over de feiten impliceert een weergave van die feiten zoals die zich in de perceptie van partijen hebben voorgedaan en dat impliceert een
toelichtingdoor partijen op hun stellingen. Een inlichtingencomparitie waarop partijen hun stellingen
niettoelichten, is volgens Van Rijssen dan ook moeilijk voorstelbaar [15] . Zelfs in geval van een comparitie na aanbrengen kunnen volgens hem tussen partijen inhoudelijke standpunten worden uitgewisseld [16] . Inmiddels is overigens uitgemaakt dat de regels met betrekking tot het onmiddellijkheidsbeginsel niet zien op de comparitie na aanbrengen in hoger beroep, ook niet als partijen die zitting mede hebben benut om hun stellingen toe te lichten [17] .
3.18
In onze zaak is in het tussenarrest (niet als doel van de mondelinge behandeling, maar wel als zodanig) op twee plaatsen kenbaar gemaakt dat partijen hun standpunten nader konden toelichten (één van de elementen uit art. 87 Rv, welk artikel in het tussenarrest wordt genoemd). Gelet op de besproken rechtspraak en kritische literatuur lijken mij deze vermeldingen zo te moeten worden begrepen dat daarmee voor partijen voldoende kenbaar is aangegeven dat hen
medegelegenheid zou worden geboden hun standpunten toe te lichten. De door in de PI onder 2.8 gesuggereerde opvatting dat dit uitdrukkelijk als doel moet worden aangegeven, acht ik onwenselijk star, als uit het tussenarrest als geheel, zoals hier (rov. 3.3 en het dictum), duidelijk wordt dat de betreffende gelegenheid tot standpunttoelichting zal worden geboden. Bovendien missen de klachten uit de PI onder 2.10 deels feitelijke grondslag: in het tussenarrest is partijen wel meegedeeld dat de mondelinge behandeling ten overstaan van één R-C zou plaatsvinden (rov. 3.1) en ook dat die mondelinge behandeling zou worden benut ter toelichting van de standpunten van partijen (rov. 3.3 en dictum).
3.19
Dan rest nog wel de vraag, aannemende dat toereikend is aangegeven dat de mondelinge behandeling ten overstaan van één R-C mede kon worden aangegrepen door partijen om hun standpunten toe te lichten, of partijen dan ook tijdig de gelegenheid is geboden te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de MK die de beslissing zal nemen. Het tussenarrest vermeldt die mogelijkheid weliswaar niet, maar het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (hierna: het Procesreglement) wel [18] :

4.14 Verzoek meervoudige behandeling
Voor een zitting die mede ten doel heeft partijen de gelegenheid te geven hun stellingen toe te lichten, geldt het volgende. Iedere partij die in een meervoudig te beslissen zaak wordt opgeroepen voor een dergelijke zitting ten overstaan van een raadsheer-commissaris, kan binnen twee weken na dagtekening van de oproeping verzoeken deze zitting te houden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen.”
3.2
Met deze bepaling in het Procesreglement is voldaan aan het besproken vereiste dat aan partijen tijdig moet worden medegedeeld dat zij de gelegenheid hebben om te verzoeken dat de mondelinge behandeling wordt gehouden ten overstaan van de MK die de beslissing zal nemen. Het middel zwijgt daarover en voert dan ook tevergeefs aan dat sprake is schending van het onmiddellijkheidsbeginsel, omdat deze gelegenheid
in het bestreden tussenarrestniet is geboden. Dat hoefde gelet op de Procesreglementsbepaling ook niet. In zoverre faalt ook de betreffende klacht uit de PI onder 2.10.
3.21
Nu in het tussenarrest is bepaald dat (i) de mondelinge behandeling ten overstaan van één rechter-commissaris zou worden gehouden, (ii) partijen gelegenheid zouden krijgen om hun standpunten nader toelichten, en (iii) in het toepasselijke Procesreglement is geregeld dat partijen in dat geval de mogelijkheid hebben om te verzoeken om de zitting te houden ten overstaan van de MK die de beslissing zal nemen, is voldaan aan de vereisten uit de onmiddellijkheidsbeginselrechtspraak. Er was hier volgens mij geen sprake van een situatie waarin niet duidelijk was dat partijen ter zitting gelegenheid zouden krijgen om hun stellingen nader toe te lichten, maar waar dat vervolgens in werkelijkheid tóch is gebeurd, zodat ook niet
alsnogde gelegenheid had moeten worden geboden om een nadere mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou gaan nemen. Ook de daarop gerichte klacht, treft zodoende geen doel.
3.22
Op dit een en ander stranden de klachten van Klacht I. De resterende klacht dat door Eiser geen afstand is gedaan van zijn recht om zijn stellingen toe te lichten ten overstaan van de beslissende MK en het feit dat partijen akkoord zijn gegaan met het wijzen van arrest daar niet aan afdoet, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
3.23
Nu Klacht I faalt, geldt hetzelfde voor de louter voortbouwende klacht uit Klacht II dat gelet op Klacht I ook de oordelen in rov. 3.16 t/m 3.20 en 3.27 t/m 4.3 van het eindarrest niet in stand kunnen blijven.

4.Conclusie

Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De feiten, in cassatie niet van direct belang, omdat het in cassatie alleen over het onmiddellijkheidsbeginsel gaat, zijn ontleend aan het bestreden eindarrest van Hof Arnhem-Leeuwarden 25 maart 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1813, rov. 3.1-3.10. De afbeeldingen zijn eveneens ontleend aan het hofarrest en bevat geanonimiseerde aanduidingen voor partijen en andere betrokken (die in het eindarrest ongeanonimiseerd waren aangebracht door het hof).
2.Het procesverloop is mede ontleend aan rov. 3.11-3.15 van het al aangehaalde eindarrest.
3.HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 m.nt. W.D.H. Asser, BR 2014/139 m.nt. E.W.J. de Groot, AA20160185 m.nt. C.J.M. Klaassen, JBPr 2015/18 m.nt. G. van Rijssen, JIN 2014/225 m.nt. N. de Boer, rov. 3.4.2; Asser Procesrecht/Asser 3 2023/3.4; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/263a; D. de Groot & H. Steenberghe (red.), De mondelinge behandeling in civiele zaken, 2019, par. 4.4.
4.Zie o.a. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662, JBPr 2016/46 m.nt. G. van Rijssen, NJ 2019/144 m.nt. W.D.H. Asser; HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1266; HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484, TRA 2018/61 m.nt. F.M. Dekker, NJ 2018/353 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, JIN 2018/109 m.nt. C. Vogel, JAR 2018/109 m.nt. J. Dop; HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:971; HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976, NJ 2019/146 m.nt. W.D.H. Asser, JAR 2018/183 m.nt. J.P. Quist, JIN 2018/149 m.nt. E.A. Glazener, TRA 2018/99 m.nt. E. van Vliet, JBPr 2019/2 m.nt. G. van Rijssen (
5.HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, NJ 2019/145 m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.5.1; HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259, JBPr 2018/30 m.nt. G. van Rijssen, rov. 3.5.1.
6.HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, NJ 2019/145 m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.5.1; HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259, JBPr 2018/30 m.nt. G. van Rijssen, rov. 3.6.2-3.6.3.
7.HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976, NJ 2019/146 m.nt. W.D.H. Asser, JAR 2018/183 m.nt. J.P. Quist, JIN 2018/149 m.nt. E.A. Glazener, TRA 2018/99 m.nt. E. van Vliet, JBPr 2019/2 m.nt. G. van Rijssen (
8.HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:726, JIN 2020/81 m.nt. R.J.G. Mengelberg, JBPr 2020/44 m.nt. T. van Malssen, NJ 2022/87 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.2.2.
9.Hof Arnhem-Leeuwarden 27 augustus 2024, zaaknr. 200.336.504/0 (niet gepubliceerd).
10.Vgl. bijv. rov. 4.1.3 uit het al aangehaalde arrest
11.Proces-verbaal van de bezichtiging en aansluitende enkelvoudige mondelinge behandeling ter plaatse d.d. 14 januari 2025, p. 6.
12.HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, NJ 2019/145 m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.5.1; HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259, JBPr 2018/30 m.nt. G. van Rijssen, rov. 3.5.1.
13.Al aangehaald, rov. 4.1.3.
14.W.D.H. Asser in NJ 2019/147, onder 5.2, annotatie bij HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:271.
15.G. van Rijssen in JBPr 2019/2, onder 6, annotatie bij HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976.
16.G. van Rijssen in JBPr 2016/46, onder 17 en verwijzingen aldaar, annotatie bij HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662.
17.HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662, JBPr 2016/46 m.nt. G. van Rijssen, NJ 2019/144 m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.3.2.
18.Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, versie 1 juli 2025, raadpleegbaar via www.rechtspraak.nl: Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven. Deze bepaling was ook al opgenomen in de versie van dit procesreglement uit 2024, zie Stcrt. 2024, nr. 19176.