ECLI:NL:PHR:2025:1322

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
1 december 2025
Zaaknummer
25/03520
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Panama en fundamentele rechten van de mens

In deze zaak betreft het de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Panama voor de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van acht jaren en zes maanden, opgelegd door de rechtbank Panama. De rechtbank Noord-Holland heeft op 18 april 2025 de uitlevering toelaatbaar verklaard. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaat J.W. Ebbink, heeft twee middelen van cassatie ingediend, waarbij wordt geklaagd dat de rechtbank onvoldoende zelfstandig onderzoek heeft verricht naar de detentieomstandigheden in Panama en de mogelijke schending van fundamentele rechten van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de detentieomstandigheden in Panama slechter zijn dan in Nederland, maar kon niet concluderen dat de opgeëiste persoon het slachtoffer is geworden van mensenrechtenschendingen. De rechtbank heeft het verzoek tot uitlevering uiteindelijk toelaatbaar verklaard, maar heeft wel aandacht gevraagd voor de mensenrechtenomstandigheden in Panama in haar advies aan de Minister van Justitie en Veiligheid. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarbij beide middelen zijn verworpen en geen grond is aangetroffen voor vernietiging van de bestreden uitspraak.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/03520 U
Zitting9 december 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de opgeëiste persoon.

1.Inleiding

1.1
Bij uitspraak van 18 april 2025 heeft de rechtbank Noord-Holland [1] toelaatbaar verklaard de uitlevering aan Panama van de opgeëiste persoon voor de tenuitvoerlegging van het restant van de aan hem door de rechtbank Panama op 22 december 2017 opgelegde gevangenisstraf van acht jaren en zes maanden.
1.2
Namens de opgeëiste persoon heeft J.W. Ebbink, advocaat in Haarlem, twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.De bestreden uitspraak en het advies van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het verweer van de raadsman strekkende tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering van de opgeëiste persoon als volgt samengevat en verworpen:

2. Het onderzoek ter zitting
(…)
2 4. Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard, omdat sprake is van een voltooide schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon. De detentieomstandigheden in Panama zijn dusdanig zwaar dat hierdoor de rechten van eenieder die daar gedetineerd raakt, worden geschonden. In dit verband heeft de raadsman verwezen naar een rapport van het US State Department uit 2023 en een rapport van Amnesty International uit 1998 over de omstandigheden in Panamese gevangenissen. De opgeëiste persoon heeft hier onder meer over verklaard dat er veel ruzies en gevechten plaatsvinden, dat er 26 personen op een cel verblijven met beperkte sanitaire voorzieningen en dat het water soms op is.
Indien de rechtbank de uitlevering wel toelaatbaar vindt, heeft de raadsman de rechtbank verzocht om de minister te vragen aandacht te hebben voor dreigende toekomstige mensenrechtenschendingen.

3.De beoordeling van het verzoek tot uitlevering

(…)
3.4.
Schending Europees Verdrag van de Rechten van de Mens
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren.
Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken - gelet op het systeem UW, zoals daarvan blijkt uit de artikelen 8 en 10 en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet - het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer de artikelen 2 en 3 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) voorbehouden aan de minister van Justitie en Veiligheid en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. Indien komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
De raadsman heeft gesteld dat sprake is van een reeds voltooide inbreuk op fundamentele rechten, door de slechte omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon zijn detentie in Panama moest ondergaan. De raadsman heeft ter onderbouwing van dat standpunt verwezen naar twee rapporten. De rechtbank is van oordeel dat hieruit volgt dat de detentieomstandigheden in Panama onmiskenbaar slechter zijn dan in Nederland, maar kan uit deze rapporten niet afleiden dat bij eenieder die in een gevangenis in Panama verblijft de mensenrechten worden geschonden. Deze rapporten rechtvaardigen niet de conclusie dat deze opgeëiste persoon de afgelopen periode het slachtoffer is geworden van mensenrechtenschendingen en ook anderszins is dit door de verdediging onvoldoende geconcretiseerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat sprake is van een voltooide inbreuk op de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon die noopt tot het ontoelaatbaar verklaren van de verzochte uitlevering. De rechtbank zal in haar advies aan de Minister wel aandacht vragen voor de huidige mensenrechtenomstandigheden in detentie in Panama.
3.5
Conclusie
Gelet op vorenstaande overwegingen en het feit dat ook overigens niet is gebleken van een beletsel voor de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering, zal de rechtbank de uitlevering aan de Panamese autoriteit van de opgeëiste persoon tot verdere tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf wegens in het uitleveringsverzoek omschreven feit toelaatbaar achten.”
2.2
Het advies van de rechtbank aan de Minister van Justitie en Veiligheid van 18 april 2025 houdt in:
“De rechtbank adviseert u om de uitlevering toe te staan. Gelet op de rapporten waarnaar de raadsman heeft verwezen en de toelichting die de opgeëiste persoon ter zitting heeft gegeven over de omstandigheden in de inrichting waar hij verbleef, vraagt de rechtbank wel nadrukkelijk uw aandacht voor de schending van mensenrechten van gedetineerde personen in Panama bij de beoordeling van verzoeken om uitlevering van personen aan Panama en de eventueel daaraan te stellen voorwaarden.”

3.Het eerste middel

3.1
Het eerste middel klaagt – mede gelet op de toelichting – dat de rechtbank, ondanks de vaststelling dat de detentieomstandigheden in Panama zeer slecht zijn, geen zelfstandig onderzoek heeft verricht naar de vraag of in de voorliggende zaak sprake is geweest van een voltooide inbreuk op de fundamentele rechten van de mens, maar slechts is uitgaan van het ter zitting door de verdediging gevoerde verweer en de toelichting door de opgeëiste persoon.
3.2
De rechtbank heeft overwogen dat zij uit de door de verdediging overgelegde rapporten niet kan afleiden dat bij eenieder die in een gevangenis in Panama verblijft de mensenrechten worden geschonden. Volgens de rechtbank rechtvaardigen deze rapporten niet de conclusie dat de opgeëiste persoon de afgelopen periode het slachtoffer is geworden van mensenrechtenschendingen. Nu dit ook anderszins door de verdediging onvoldoende is geconcretiseerd, is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat sprake is van een voltooide inbreuk op de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon die noopt tot het ontoelaatbaar verklaren van de verzochte uitlevering.
3.3
De rechtbank heeft zich bij de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van een voltooide inbreuk op de fundamentele rechten van de mens aldus inderdaad gebaseerd op hetgeen door of namens de opgeëiste persoon naar voren is gebracht. Anders dan de steller van het middel meent, was de rechtbank – gelet op de aard van de uitleveringsprocedure – daarnaast niet “zelfstandig” tot het verrichten van het in het middel bedoelde onderzoek gehouden. Zij kon zich baseren op hetgeen door of namens de opgeëiste persoon gemotiveerd naar voren is gebracht. [2]
3.4
Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1
Het tweede middel beoogt – gelet op de toelichting – kennelijk te klagen dat de rechtbank geen zelfstandig onderzoek heeft verricht naar het risico voor de opgeëiste persoon op toekomstige schendingen van art. 6 EVRM bij uitlevering, terwijl nader onderzoek had moeten uitwijzen of sprake is van een dusdanig risico voor de opgeëiste persoon dat na uitlevering art. 6 EVRM zou worden geschonden.
4.2
Het middel faalt reeds omdat het is gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat ook als het niet gaat om een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging, maar om een verzoek tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een rechterlijke veroordeling, de uitleveringsrechter de uitlevering ontoelaatbaar zou kunnen verklaren vanwege een
dreigendeflagrante schending van art. 6 lid 1 EVRM. Zo’n schending ligt in dat geval niet in de rede omdat de berechting reeds heeft plaatsgevonden. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt wel dat indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een rechterlijke veroordeling en wordt aangevoerd dat in de zaak die tot die veroordeling heeft geleid, een flagrante inbreuk
is gemaaktop art. 6 lid 1 EVRM, het aan de uitleveringsrechter is te beslissen over de vraag of enig in die verdragsbepaling gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon is geschonden. Maar het gaat dan dus om een beroep op een
voltooideflagrante schending van voormelde verdragsbepaling. [3]
4.3
Het middel faalt.

5.Slotsom

5.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer: 003809-25.
2.Vgl. HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZA0547,
3.HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463,