2.3Het hof heeft met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde overwogen:
“
Het juridisch kader (kort geschetst en voor zover in de onderhavige zaak van belang)
Op grond van artikel 3.10, eerste lid onder a, van de Wet natuurbescherming (oud en hierna: de wet) is het verboden om in het wild levende zoogdieren, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij die wet, opzettelijk te doden of te vangen. Het damhert (Dama dama) is een zoogdier genoemd in voormelde bijlage, onderdeel A. Overtreding van artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming levert een economisch delict op.
Provinciale Staten kunnen echter, ten behoeve van - kort gezegd - de bestrijding van schadeveroorzakende dieren (die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen) bij verordening een vrijstelling verlenen van de verboden van artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming ten aanzien van door de Provinciale Staten aangewezen dierensoorten als bedoeld in dat artikel 3.10, eerste lid. Die vrijstelling wordt uitsluitend verleend aan grondgebruikers, voor handelingen als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming op door de grondgebruiker gebruikte gronden of in het omringende gebied (zie de artikelen 3.15 derde, vierde en vijfde lid, 3.8, tweede lid, en artikel 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming).
De Provinciale Staten van de provincie Zeeland heeft van deze vrijstellingsmogelijkheid gebruik gemaakt door in de Omgevingsverordening Zeeland 2018, artikel 6.19, te bepalen dat het grondgebruikers - in afwijking van artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming - is toegestaan om de in bijlage K bij die verordening genoemde schadesoorten opzettelijk te doden op de door hen gebruikte gronden, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, of in het omringende gebied, voor zover deze gronden zijn gelegen binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid in de provincie Zeeland. In bijlage K zijn voorts beperkingen en nadere voorwaarden en voorschriften gesteld waaraan dient te worden voldaan. Een van de in bijlage K genoemde schadesoorten betreft het damhert (Dama dama).
Op grond van artikel 3.15, zevende lid, van de Wet natuurbescherming kunnen grondgebruikers bij schriftelijke en gedagtekende toestemming de hen ingevolge het tweede tot en met vijfde lid van dat artikel toegestane handelingen door een wildbeheereenheid of door anderen doen uitoefenen.
In artikel 1.1 in combinatie met artikel 3.14 van de Wet natuurbescherming wordt een wildbeheereenheid gedefinieerd als een vereniging, waarin jachthouders met een jachtakte en anderen zich hebben georganiseerd ter uitvoering van het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan en ter bevordering van een duurzame uitvoering van het beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren en van de jacht, een en ander in samenwerking met en ten dienste van grondgebruikers of terreinbeheerders en overeenkomstig het vastgestelde en door gedeputeerde staten goedgekeurde faunabeheerplan.
Een wildbeheereenheid kan belast worden met de uitvoering van maatregelen in het kader van schadebestrijding door grondgebruikers. Nu de wildbeheereenheid een vereniging en dus een rechtspersoon is, ligt het in de rede dat de uitvoering van die maatregelen en van de op grond van artikel 3.15, zevende lid van de Wet natuurbescherming uit te oefenen handelingen, feitelijk door natuurlijke personen namens de vereniging dienen te worden uitgevoerd, indien en voor zover dat in overeenstemming is met de door de grondgebruiker verleende - schriftelijk en gedagtekende -toestemming aan de wildbeheereenheid.
In artikel 6.20, derde lid, van de Omgevingsverordening Zeeland 2018 is bepaald dat, indien de grondgebruiker een ander toestemming geeft om de handelingen waarvan hij is vrijgesteld te verrichten, deze persoon de schriftelijke en gedagtekende toestemming van de grondgebruiker bij zich dient te dragen en op eerste vordering van een daartoe bevoegde beambte ter inzage dient te geven.
Met betrekking tot beide feiten heeft de verdachte aangevoerd dat hij telkens in de veronderstelling was dat hij al dan niet met tussenkomst van de Wildbeheereenheid Schouwen de vereiste toestemming had van de grondgebruiker van de gronden in kwestie voor wie de door de Provinciale Staten van de provincie Zeeland verleende vrijstelling van het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming gold om op zijn grond schadeveroorzakende damherten te doden.
[…]Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 82-247707-22 tenlastegelegde, overweegt het hof dat [betrokkene 1] de grondgebruiker was van het perceel […] waar de verdachte op 26 april 2021 een damhert heeft doodgeschoten. [betrokkene 1] heeft geen schriftelijke en gedagtekende toestemming verleend aan de verdachte of aan de Wildbeheereenheid Schouwen, waarvan de verdachte lid was, om in het kader van schadebestrijding damherten te doden op het perceel dat bij hem in gebruik was. Door het ontbreken van die toestemming kan de verdachte geen aanspraak maken op de vrijstelling van artikel 3.15, zevende lid, van de Wet natuurbescherming. Dat na het plegen van het feit op 26 april 2021 door [betrokkene 1] alsnog schriftelijk toestemming is gegeven aan de verdachte, maakt dit niet anders.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat binnen de Wildbeheereenheid Schouwen beleid was vastgesteld dat indien aan één van haar leden op persoonlijke titel een toestemmingsverklaring van een grondgebruiker was verleend, deze toestemming kon worden ingebracht in de wildbeheereenheid en vervolgens worden doorgegeven aan ieder lid van de vereniging. [betrokkene 1] had aan [betrokkene 2] , zijnde een lid van de vereniging, toestemming verleend om damherten te doden op zijn grond in het kader van schadebestrijding. Op grond van het binnen de Wildbeheereenheid Schouwen vastgestelde beleid zou deze toestemming aan [betrokkene 2] via de vereniging worden doorgegeven aan al haar leden, dus ook aan de verdachte. In de visie van de verdediging beschikte de verdachte derhalve, net als [betrokkene 2] , over de vereiste toestemming voor de vrijstelling van het verbod om damherten te doden op zijn grond. Nu de wet niet voorziet in een mogelijkheid om zonder toestemming van de grondgebruiker de eenmaal verleende toestemming van deze grondgebruiker aan anderen door te geven, verwerpt het hof dit verweer.
Ook de omstandigheid dat [betrokkene 2] bij het feit op 26 april 2021 aanwezig zou zijn geweest, doet aan het voorgaande niet af. De regels die gelden voor jagen in gezelschap zijn immers op doden in het kader van schadebestrijding niet van toepassing. Er zijn ook verder geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het bovenstaande feit is strafbaar.”