ECLI:NL:PHR:2025:152

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
23/02810
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor diefstal met braak en schadevergoeding aan benadeelde partijen

In deze zaak heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 17 juli 2023 het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 8 november 2022 bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. De verdachte, geboren in 1969, is veroordeeld voor diefstal in een woning en diefstal, met een gevangenisstraf van vijf maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft ook beslist over de vorderingen van de benadeelde partijen, waarbij schadevergoedingsmaatregelen zijn opgelegd. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie op 11 februari 2025 het cassatieberoep verworpen. De klachten in het cassatiemiddel betroffen de motivering van het hof met betrekking tot de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregelen. Het hof oordeelde dat de benadeelde partijen onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun vorderingen tot immateriële schade, terwijl de materiële schade wel werd erkend. De conclusie van de AG was dat het middel faalt en dat er geen gronden zijn voor vernietiging van de uitspraak.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02810
Zitting11 februari 2025
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte
Inleiding
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft zich bij arrest van 17 juli 2023 verenigd met het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 8 november 2022, behalve wat betreft de opgelegde straf, de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in 36f Sr. De verdachte is wegens 1. "diefstal in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt” en 2. “diefstal" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en aan de verdachte twee schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest bepaald.
Namens de verdachte heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat in Maastricht, één middel van cassatie voorgesteld.
Het cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Het middel
3. Het middel valt in een viertal deelklachten uiteen. Bezien in samenhang met de toelichting op het middel wordt geklaagd dat sprake is van een ontoereikende motivering door het hof van: (i) de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] voor zover die ziet op vergoeding van de materiële schade inzake 'kosten geestelijke gezondheidszorg’; (ii) de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] voor zover die betrekking heeft op vergoeding van de materiële schade inzake ‘eigen risico zorgverzekering; (iii) de oplegging van de (daarmee samenhangende) schadevergoedingsmaatregelen; (iv) de veroordeling van de verdachte in de door de benadeelde partij [benadeelde 2] ten behoeve van de tenuitvoerlegging gemaakte en nog te maken kosten.
De vorderingen van de benadeelde partijen
4. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevinden zich de onderscheiden formulieren ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij [benadeelde 1] en de benadeelde partij [benadeelde 2], beide voorzien van bijlagen.
5. Het schadeformulier van [benadeelde 1] vermeldt onder het kopje “Materiële en/of verplaatste schade” het bedrag van € 1.101,06 ter zake van “Kosten geestelijke gezondheidszorg”. De toelichting houdt het volgende in:
“Benadeelde heeft een traject bij een gezondheidspsycholoog opgestart. Deze sessies brengen kosten met zich mee. De kosten worden voor een gedeelte gedekt door de zorgverzekering […] Het andere gedeelte dient benadeelde zelf te betalen [...]. Benadeelde wenst € 504,44 + € 596,62 = € 1.101,06 op verdachte te verhalen.”
6. Het schadeformulier van [benadeelde 2] noemt onder het kopje “Materiële en/of verplaatste schade” het bedrag van € 65,34 achter “Eigen risico zorgverzekering”. Deze post wordt als volgt toegelicht:

Eigen risico zorgverzekering
Benadeelde heeft vanuit haar huisarts een doorverwijzing gekregen voor het starten met EMDR therapie. De therapie wordt door de verzekering vergoed maar zij dient wel eigen risico te betalen volgens de verzekeringsvoorwaarden van VGZ (
zie bijlage 5 voor overzicht VGZ). Benadeelde heeft al een deel van haar eigen risico verbruikt (
zie bijlage 6 voor stand eigen risico) en wil het overige gedeelte graag verhalen op verdachte.”
Het standpunt van de verdediging ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen
7. De verdediging heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof deze vorderingen (inhoudelijk) niet gemotiveerd betwist, maar het hof enkel verzocht “de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vordering gelet op de bepleite vrijspraak”.
De overwegingen van het hof aangaande de vorderingen van de benadeelde partijen
8. Deze overwegingen houden voor zover hier relevant het volgende in:

Vorderingen van de benadeelde partijen
[benadeelde 1] heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend ten bedrage van totaal € 1.764,50, bestaande uit de navolgende posten:
a. opnemen verlofuren: € 163,44;
b. kosten geestelijke gezondheidszorg: € 1.101,06;
c. immateriële schade: € 500,00.
[benadeelde 2] heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend ten bedrage van totaal € 565,34, bestaande uit de navolgende posten:
a. eigen risico zorgverzekering: € 65,34;
b. immateriële schade: € 500,00.
[…]
De vorderingen van benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zijn bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen.
[…]
In hoger beroep heeft elke benadeelde partij de in eerste aanleg gedane vordering gehandhaafd.
Gelet op de bepleite vrijspraak heeft de verdediging verzocht de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
Het hof overweegt als volgt.
Immateriële schade van benadeelden[…]
In artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is bepaald dat immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt indien - voor zover hier relevant -:
a. de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. de benadeelde lichamelijk letsel heef opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Het hof begrijpt dat de benadeelde partijen met de gevorderde immateriële schadevergoeding hebben bedoeld dat zij ‘op andere wijze’ in hun persoon zijn aangetast. Het hof overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van bedoelde aantasting in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heef opgelopen. Degene die zich hierop beroept zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Hoewel het hof wil aannemen dat het voor benadeelden buitengewoon vervelend is geweest dat zij tijdens hun vakantie het bericht kregen dat er een insluiping in de woning had plaatsgevonden en er vele goederen waren gestolen is het hof- anders dan de eerste rechter en de advocaat-generaal - gelet op het bovenstaande van oordeel dat hetgeen de benadeelde partijen hebben aangevoerd ontoereikend is om te kunnen spreken van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in vorenbedoelde zin. Daarnaast ligt in de aard en de ernst van de normschending die gepaard gaan met het bewezenverklaarde niet reeds besloten dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Een wettelijke grondslag voor vergoeding van de gevorderde immateriële schade ontbreekt derhalve, zodat de posten ‘immateriële schade’ van de drie benadeelde partijen en de post ‘niet genoten reisdagen’ van [betrokkene 1] door het hof zullen worden afgewezen.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de drie benadeelde partijen als gevolg van verdachtes onder parketnummer 03-080302-22 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade hebben geleden tot de navolgende bedragen:
- [benadeelde 1]: € 1.264,50 (posten a. en b.);
- [benadeelde 2]: € 65,34 (post a.);
[…].
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vorderingen tot die bedragen toewijsbaar zijn.
[…]
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partijen. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partijen nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 1]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 1.264,50. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 februari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 2]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 65,34. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 februari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.”
Het juridisch kader
9. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van betekenis:
-
Art. 6:95 lid 1 BW:
“De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.”
-
Art. 6:96 leden 1 en 2 BW:
“1. Vermogensschade omvat zowel geleden verlies als gederfde winst.
2. Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;
b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid;
c. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.”
-
Art. 6:106 BW:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. […];
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. […].”
-
Art. 51f lid 1Sv:
“1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.”
-
Art. 361 lid 2 Sv:
“De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
a. de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel in geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en
b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of door een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden.”
10. In het overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
NJ2019/379, m.nt. Vellinga heeft de Hoge Raad belangrijke beschouwingen gewijd aan (de beoordeling van) de vordering van de benadeelde partij. De volgende overwegingen daaruit zijn voor de beoordeling van het middel in het bijzonder van belang (hier met weglating van de voetnoten):
“‘Rechtstreekse schade’ (art. 51f, eerste lid, Sv; art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv)
2.3.1
De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. Evenmin geldt met betrekking tot vermogensdelicten als bovengrens aan de schadevergoeding het bedrag dat de verdachte door het bewezenverklaarde misdrijf heeft verworven. Voorts is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.
[…]
Schade
2.4.1
Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95, eerste lid, BW).
a) Vermogensschade(art. 6:96 BW)
2.4.2
Vermogensschade kan zowel geleden verlies als gederfde winst omvatten (art. 6:96, eerste lid, BW). Zij bestaat uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan. Uitgangspunt is dus de vergoeding van de concreet geleden schade.
Bij beschadiging of verlies van een zaak kan in veel gevallen worden gekozen voor berekening van de schade uitsluitend aan de hand van de (vervangings)waarde van die zaak in het economisch verkeer (abstracte schadeberekening). Indien het een beschadigde zaak betreft waarvan herstel mogelijk en economisch verantwoord is, zal het geldbedrag waarin de waardevermindering van de zaak kan worden uitgedrukt in het algemeen gelijk zijn aan de – naar objectieve maatstaven berekende – herstelkosten. Indien herstel van de zaak niet meer mogelijk of niet verantwoord is en in geval van zaakverlies, wordt de waarde van de zaak vergoed. Ook in andere, bijzondere gevallen kan – zowel op praktische gronden als om redenen van billijkheid – een uitzondering op voornoemd uitgangspunt van concrete schadeberekening worden aanvaard.11
Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat (art. 6:97 BW).
2.4.3
Als vermogensschade komen ingevolge art. 6:96, tweede lid, BW mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;12
b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid,13 waaronder ook zijn begrepen de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt om het gepleegde strafbare feit aan het licht te brengen;14
c. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.
Onder vermogensschade in de hiervoor bedoelde zin zijn echter niet begrepen de door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand; deze zijn te rekenen tot de hierna te bespreken proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven.
b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade (art. 6:106 BW)
2.4.4
Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
2.4.5
Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
[…]
Proceskosten
2.7.1
Ingevolge art. 592a Sv dient de rechter in zijn uitspraak tevens te beslissen over de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, welke beslissing ingevolge art. 361, zesde lid, Sv in de uitspraak dient te worden opgenomen.27 De wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent de hoogte van de kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend. De begroting van de proceskosten is een feitelijke beslissing die geen motivering behoeft.
[…]
Beoordeling en beslissing rechter
[…]
2.8.2
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen.”
De bespreking van het middel
11. Het hof heeft de vordering tot vergoeding van
immateriëleschade van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] afgewezen, omdat naar het oordeel van het hof hetgeen door de benadeelde partijen is aangevoerd onvoldoende toereikend is om te kunnen spreken van een ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ in de zin van art. 6:106 onder b BW en in het licht van vaste jurisprudentie. Met deze vaste jurisprudentie heeft het hof kennelijk het oog op de rechtspraak van de Hoge Raad te dezen, zoals uiteengezet in het hierboven aangehaalde arrest van HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
NJ2019/379 en HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024,
NJ2021/284, m.nt. Lindenbergh. Blijkens die rechtspraak is voor toekenning van een vergoeding van
immateriëleschade als gevolg van onrechtmatig handelen in geval van ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ als bedoeld in van art. 6:106 onder b BW vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk
letselkan worden vastgesteld. Volgens het hof hebben de benadeelde partijen met hun vordering wat betreft de gestelde immateriële schade niet aan dit vereiste voldaan, terwijl daarnaast in dit kader zo’n aantasting in de persoon ook niet reeds uit de aard en de ernst van de normschending zelf volgt. Aldus is het hof tot zijn oordeel gekomen dat een wettelijke grondslag voor vergoeding van de gevorderde immateriële schade ontbreekt, zodat de posten ‘immateriële schade’ van de benadeelde partijen door het hof zijn afgewezen.
12. De steller van het middel is van opvatting dat er “een samenhang [bestaat] tussen [de] door het Hof toegewezen vorderingen tot materiële schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en de door het Hof afgewezen vordering tot immateriële schadevergoeding van deze benadeelde partijen” en dat gelet op het oordeel van het hof dat de vordering wat betreft de vergoeding van
immateriëleschade dient te worden afgewezen, het “niet zonder meer begrijpelijk [is] te achten dat het Hof dan wel de vorderingen van de benadeelde partijen tot materiële schadevergoeding, voor zover die zien op kosten van geestelijke gezondheidszorg, heeft toegewezen”.
13. Ik deel die opvatting niet. Ik vermag niet in te zien waarom het toetsingskader dat door de Hoge Raad is aangelegd met betrekking tot (kort gezegd) de
immateriëleschade bij ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106 onder b BW (geheel en al) ook van toepassing zou zijn op het (andere) geval waarin sprake is van een gestelde post aan
materiëleschade die in de vorm van kosten aan geestelijke hulp rechtstreeks is geleden door het bewezenverklaarde handelen van een verdachte. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat er (wel) voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de bedoelde materiële schade om de vorderingen in zoverre toe te wijzen. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, waarbij ik in aanmerking neem dat ter terechtzitting van het hof op dit punt geen (inhoudelijk) verweer is gevoerd – de vorderingen van de benadeelde partijen zijn als gezegd niet (gemotiveerd) betwist.
14. Nu de deelklachten (iii) en (iv) voortborduren op de deelklachten (i) en (ii), delen zij het lot van die eerste twee deelklachten. Zij behoeven derhalve hier verder geen bespreking meer.
Slotsom
15. Het middel faalt.
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG