In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 11 februari 2025, staat de verdachte centraal die is veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam voor het handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapen en munitie. De verdachte, geboren in 1965, werd bij arrest van 25 maart 2021 veroordeeld tot een geldboete van € 500,-- subsidiair 10 dagen hechtenis, waarvan € 250,-- subsidiair 5 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat J. Kuijper, die twee middelen van cassatie heeft voorgesteld.
De kern van de zaak betreft de geldigheid van de betekening van de appeldagvaarding. De verdachte was na de rechtsgeldige betekening van de dagvaarding, maar voor de aanvang van de zitting in hoger beroep, ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) met een postadres, wat niet bekend was bij het hof. Dit roept vragen op over het aanwezigheidsrecht van de verdachte, aangezien de dagvaarding niet naar het juiste adres is verzonden. De Hoge Raad concludeert dat het hof ten onrechte verstek heeft verleend, omdat de verdachte op het moment van de zitting in de BRP stond ingeschreven, en dat de dagvaarding niet rechtsgeldig was betekend.
Daarnaast is er een tweede middel dat de motivering van het hof betreft over de vier messen die de verdachte bij zich had. Het hof had geoordeeld dat deze messen bestemd waren om letsel toe te brengen of te dreigen. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het eerste middel slaagt, terwijl het tweede middel faalt. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.