ECLI:NL:PHR:2025:168

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
22/03742
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betekeningsperikelen en aanwezigheidsrecht in strafzaak tegen verdachte met betrekking tot wapens

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 11 februari 2025, staat de verdachte centraal die is veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam voor het handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapen en munitie. De verdachte, geboren in 1965, werd bij arrest van 25 maart 2021 veroordeeld tot een geldboete van € 500,-- subsidiair 10 dagen hechtenis, waarvan € 250,-- subsidiair 5 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat J. Kuijper, die twee middelen van cassatie heeft voorgesteld.

De kern van de zaak betreft de geldigheid van de betekening van de appeldagvaarding. De verdachte was na de rechtsgeldige betekening van de dagvaarding, maar voor de aanvang van de zitting in hoger beroep, ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) met een postadres, wat niet bekend was bij het hof. Dit roept vragen op over het aanwezigheidsrecht van de verdachte, aangezien de dagvaarding niet naar het juiste adres is verzonden. De Hoge Raad concludeert dat het hof ten onrechte verstek heeft verleend, omdat de verdachte op het moment van de zitting in de BRP stond ingeschreven, en dat de dagvaarding niet rechtsgeldig was betekend.

Daarnaast is er een tweede middel dat de motivering van het hof betreft over de vier messen die de verdachte bij zich had. Het hof had geoordeeld dat deze messen bestemd waren om letsel toe te brengen of te dreigen. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het eerste middel slaagt, terwijl het tweede middel faalt. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03742
Zitting11 februari 2025
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 25 maart 2021 door het gerechtshof Amsterdam wegens "handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapen en munitie", veroordeeld tot een geldboete van € 500,-- subsidiair 10 dagen hechtenis, waarvan € 250,-- subsidiair 5 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het hof heeft in het bestreden arrest ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 19 augustus 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, wapens van categorie IV heeft gedragen, te weten 4 messen, waarvan, gelet op de aard of de omstandigheden waaronder de voorwerpen werden aangetroffen, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat zij waren bestemd om letsel aan personen toe te brengen, of te dreigen en dat niet onder een van de andere categorieën viel”.

4.Het eerste middel

4.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof ter terechtzitting van 25 maart 2021 ten onrechte de dagvaarding geldig heeft verklaard en/of ten onrechte verstek heeft verleend en/of ten onrechte heeft verzuimd het onderzoek ter terechtzitting te schorsen, omdat uit de stukken blijkt dat de verdachte ten tijde van de betekening van de dagvaarding en de terechtzitting in hoger beroep met een “(post)adres” in de basisregistratie personen (hierna: ‘BRP’) was geregistreerd en/of dat een feitelijk woon- of verblijfadres bekend was, terwijl geen afschrift van de dagvaarding in hoger beroep is verzonden aan voormeld (post)adres en/of feitelijk woon- of verblijfadres, zodat het aanwezigheidsrecht van de verdachte is geschonden.
4.2
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich, voor zover hier van belang:
- een dagvaarding, aangemaakt op 1 februari 2021, inhoudende dat de verdachte wordt opgeroepen om op 25 maart 2021 ter terechtzitting te verschijnen;
- een akte van uitreiking van de dagvaarding voor de terechtzitting van 25 maart 2021, ingevuld op 1 februari 2021, waaruit blijkt dat de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde niet bekend is en dat de dagvaarding is uitgereikt aan een medewerker van het openbaar ministerie;
- de Informatiestaat SKDB-persoon van 28 januari 2021, waarin onder meer is vermeld (a) als huidig BRP-adres van de verdachte sinds 19 augustus 2015 ‘Vertrokken Onbekend Waarheen (VOW)’ met als status ‘Niet-ingezetene’, (b) als de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats ‘ZVWOVHTL’ (zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande) met als datum van registratie 19 augustus 2018 en (c) dat de verdachte niet is gedetineerd;
- een uitdraai, met als datum 19 april 2021, van de aan de Justitiële Informatiedienst aangeleverde adressen. De meest recente registratie op de uitdraai luidt als volgt:
4.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 maart 2021 houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte, gedagvaard als
[verdachte]
Geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
Adres: vertrokken, onbekend waarheen,
is niet ter terechtzitting verschenen.
Het hof verleent verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden doorgegaan.”
4.4
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat art. 1.1 Wet BRP het begrip ‘postadres’, dat is vermeld op de uitdraai van de aan de Justitiële Informatiedienst aangeleverde adressen, niet kent en dat hiermee het ‘briefadres’ als bedoeld in art. 1.1, onder p, Wet BRP bedoeld is, in welk geval dit aangemerkt moet worden als een adres in de zin van art. 36e eerste lid, sub b, onder 1° Sv. Ook kan bedoeld zijn het ‘tijdelijk woonadres’ als bedoeld in art. 1.1, onder z, Wet BRP, in welk geval dit aangemerkt moet worden als een adres in de zin van art. 36e, eerste lid, sub b, onder 2° Sv. Indien het adres als ‘briefadres’ noch als ‘tijdelijk woonadres’ kan worden aangemerkt, had de dagvaarding – zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van maart 2002 – per gewone post naar het postadres verzonden moeten worden. [1]
4.5
Bij de beoordeling van het middel is artikel 36e, eerste en tweede lid, Sv van belang:
"1. De uitreiking van de gerechtelijke mededeling, bedoeld in artikel 36b, tweede lid, geschiedt:
a. aan hem wie in Nederland in verband met de strafzaak waarop de uit te reiken gerechtelijke mededeling betrekking heeft rechtens zijn vrijheid is ontnomen en aan hem wie in Nederland in andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen rechtens zijn vrijheid is ontnomen: in persoon;
b. aan alle anderen: in persoon of indien betekening in persoon niet is voorgeschreven en de mededeling in Nederland wordt aangeboden:
1° aan het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, dan wel,
2° indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, aan de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde.
2. Indien in het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b,
a. de geadresseerde niet wordt aangetroffen, geschiedt de uitreiking aan degene die zich op dat adres bevindt en die zich bereid verklaart het stuk onverwijld aan de geadresseerde te doen toekomen;
b. geen uitreiking heeft kunnen geschieden, wordt de gerechtelijke mededeling uitgereikt aan de autoriteit van welke zij is uitgegaan. Indien vervolgens blijkt dat de geadresseerde op de dag van aanbieding en ten minste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisregistratie personen was ingeschreven op het in de mededeling vermelde adres, wordt alsdan een afschrift van de gerechtelijke mededeling onverwijld toegezonden aan dat adres, alsmede aan het adres in Nederland dat de verdachte heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden. In de in dit onderdeel bedoelde gevallen wordt een akte van uitreiking als bedoeld in artikel 36h opgemaakt. Op de akte wordt aantekening gedaan van deze uitreiking en, indien daarvan sprake is, van deze toezending."
4.6
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van de Wet BRP van belang: [2]
- art. 1.1:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
j.
de aangifte van verblijf en adres: de aangifte, bedoeld in artikel 2.38;
(...)
l.
de aangifte van adreswijziging: de aangifte, bedoeld in artikel 2.39;
(...)
o.
het woonadres:
1° het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
2° het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten;
p.
het briefadres: het adres waar voor betrokkene bestemde geschriften in ontvangst worden genomen;
q.
het adres: het woonadres, dan wel bij het ontbreken hiervan of bij toepassing van artikel 2.40 of 2.41, het briefadres;
r.
de briefadresgever: de natuurlijke persoon of rechtspersoon, bedoeld in artikel 2.42, die een briefadres ter beschikking stelt;
z.
tijdelijk verblijfsadres: het adres in Nederland, niet zijnde het woonadres of het briefadres, waar betrokkene naar redelijke verwachting gedurende een maand meestentijds en gedurende een half jaar minder dan twee derde van de tijd zal overnachten;
(...)"
- art. 2.38, eerste lid:
"Degene die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, meldt zich uiterlijk op de vijfde dag na de aanvang van zijn verblijf in persoon bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn woonadres heeft om daarbij schriftelijk aangifte van verblijf en adres te doen. Indien hij geen woonadres heeft, kiest hij een briefadres en meldt hij zich binnen de gestelde termijn bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn briefadres heeft om de bedoelde aangifte te doen."
- Art. 2.39:
"1. De ingezetene die zijn adres wijzigt doet hiervan schriftelijk aangifte bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft.
(...)
3. Indien een ingezetene geen woonadres heeft, kiest hij een briefadres. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing."
- art. 2.42:
"Als briefadresgever kan worden gekozen:
a. een natuurlijke persoon die als ingezetene is ingeschreven;
b. een rechtspersoon die zijn zetel heeft in Nederland en die door het college van burgemeester en wethouders is aangewezen om als briefadresgever in zijn gemeente op te treden."
4.7
Bij de beoordeling van het middel is voorts van belang het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2015, waarin de Hoge Raad inzake de toepassing van art. 588 Sv (oud) heeft overwogen dat bij gebreke van een “woonadres” - een “briefadres” als bedoeld in art. 1.1, onder p, Wet BRP moet worden aangemerkt als “het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen” waaraan gerechtelijke mededelingen kunnen worden betekend. [3] Ik meen dat deze overweging ook van toepassing is op het huidige art. 36e, eerste lid, sub b, onder 1° Sv.
4.8
In de uitdraai, met als datum 19 april 2021, van de aan de Justitiële Informatiedienst aangeleverde adressen is te lezen dat met ingang van 15 februari 2021 van de verdachte een ‘postadres’ bekend is op het adres [a-straat 1] , [postcode] , te [plaats] . [4] De Wet BRP kent het begrip ‘postadres’ niet. Het begrip ‘briefadres’ kent die wet, zo volgt uit het voorgaande, wel: het adres waar voor betrokkene bestemde geschriften in ontvangst worden genomen (art. 1.1, onder p). Ik begrijp dat in de uitdraai met het ‘postadres’ is bedoeld, dan wel dat dit kennelijk als zodanig wordt verstaan, het ‘briefadres’. Ik leid dat af uit de BRP-bevraging van de Hoge Raad van 3 februari 2023. Blijkens die bevraging was de verdachte vanaf 15 februari 2021 ingeschreven op het adres [a-straat 1] , [postcode] te [plaats] . Onder ‘Functie adres’ is vermeld ‘Briefadres’. In de Informatiestaat SKDB-persoon van diezelfde datum, is in de lijst met historische BRP-adressen voornoemd adres vermeld met als ingangsdatum 15 februari 2021. Uit het voorgaande leid ik af dat het adres [a-straat 1] , [postcode] te [plaats] is aan te merken als verdachtes briefadres, dat wil zeggen het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen waaraan gerechtelijke mededelingen kunnen worden betekend.
4.9
Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het hof dat de woon- of verblijfplaats van de verdachte ten tijde van de uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep aan een medewerker van het openbaar ministerie op 1 februari 2021 niet bekend was, is niet onbegrijpelijk, omdat verdachtes registratie van het briefadres in de BRP plaatsvond op 15 februari 2021. Daarvan uitgaande kon het hof oordelen dat de dagvaarding in hoger beroep, die overeenkomstig art. 36e, eerste lid, sub b, onder 2° Sv en art. 36e, tweede lid, onder b Sv is uitgereikt, rechtsgeldig is betekend. Het middel faalt in zoverre.
4.1
Voor de beoordeling van de klachten dat het hof ten onrechte verstek heeft verleend en/of ten onrechte heeft verzuimd het onderzoek ter terechtzitting te schorsen, moet worden vooropgesteld wat de Hoge Raad heeft bepaald in zijn arrest van 14 februari 2023: [5]
“Als de dagvaarding van de verdachte wiens (feitelijke) woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is, rechtsgeldig is betekend en de verdachte noch zijn raadsman op de terechtzitting is verschenen, kan de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel - uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht (vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rechtsoverweging 3.33).
De mogelijkheid bestaat echter dat achteraf moet worden vastgesteld dat aan het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, is tekortgedaan. Dit kan zich voordoen als de verdachte na de rechtsgeldige betekening van de dagvaarding aan een medewerker van het openbaar ministerie, maar voor de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting alsnog in de BRP is ingeschreven, zonder dat dit de rechter bekend was”.
4.11
Uit de onder 4.2 weergegeven stukken van het geding en uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep volgt dat de verdachte niet ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen en dat de appeldagvaarding niet in persoon aan de verdachte is uitgereikt. Verder volgt daaruit dat de verdachte niet ten tijde van het dagvaarden, maar wel ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep in de BRP stond ingeschreven (het briefadres [a-straat 1] , [postcode] te [plaats] ). Uit de stukken blijkt niet dat een afschrift van de dagvaarding aan dit BRP-adres is toegezonden, zodat moet worden aangenomen dat dit niet is gebeurd. Het oordeel van het hof, dat de verdachte was vertrokken, onbekend waarheen, dat verstek kon worden verleend tegen de niet verschenen verdachte en dat met de behandeling van de zaak kon worden doorgegaan, is achteraf bezien onjuist.
4.12
Het middel slaagt.

5.Het tweede middel

5.1
Het tweede middel bevat de klacht dat ’s hofs oordeel, dat de vier messen, waarvan, gelet op de aard of de omstandigheden waaronder de voorwerpen werden aangetroffen, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat zij waren bestemd om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen, onbegrijpelijk is en/of ontoereikend gemotiveerd. Gelet op mijn conclusie ten aanzien van het eerste middel volsta ik met een korte behandeling van het middel.
5.2
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat in een door de verdachte bestuurd voertuig, op grond van art. 52 WMM uitgevoerde controle, 4 messen zijn aangetroffen – drie daarvan zijn aangetroffen in het opbergvak van het bestuurdersportier, het vierde mes, met houten lemmet, is aangetroffen in het stoelvak aan de achterzijde van de bestuurdersstoel. De drie messen aangetroffen in het opbergvak waren ingetaped, waardoor de tape van het lemmet afgeschoven kan worden, om op die manier niet op te vallen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat, alvorens tot controle over te gaan de verdachte heeft verklaard dat er geen verboden zaken in zijn voertuig zaten en dat de verdachte op de vraag waarom hij de messen bij zich had, het volgende heeft verklaard: ‘Jullie komen altijd te laat als ik mot heb. Ik verdedig mijzelf wel.’
5.3 ’
’s Hofs oordeel is, gelet op de verklaring van de verdachte, de plekken waar de messen zijn aangetroffen, en de omstandigheid dat de messen waren ingetaped, niet ontoereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
5.4
Het middel faalt.

6.Slotsom

7. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan zo nodig worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
8. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In de schriftuur wordt verwezen naar HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163,
2.Met de inwerkingtreding van de Wet van 14 juli 2021 (
3.HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3323,
4.Het invoeren van de zoekopdracht ‘ [a-straat 1] , [postcode] , te [plaats] ’ in Google wijst uit dat de ‘ [A] ’ op voornoemd adres huist. Op de internetpagina van de [A] staat dat deze [A] briefadressen verstrekt en dat zij dak- en thuislozen ondersteunen om op de juiste plek een briefadres met inschrijving in de basisregistratie personen van de gemeente [plaats] te krijgen.
5.HR 14 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:125. Zie eerder HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3347,