ECLI:NL:PHR:2025:181

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
23/02554
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen toewijzing vordering onttrekking aan het verkeer van een personenauto met gestolen motorblok

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag, die op 14 maart 2023 een vordering van de officier van justitie tot onttrekking aan het verkeer van een Porsche Carrera 911 S heeft toegewezen. De belanghebbende, een professionele tweedehands autohandelaar, had de auto gekocht met de veronderstelling dat het motorblok kapot was, maar niet dat het motorblok gestolen was. De rechtbank heeft de vordering tot onttrekking toegewezen, waarbij de belanghebbende geen geldelijke tegemoetkoming kreeg. De belanghebbende heeft in cassatie twee middelen voorgesteld: het eerste middel richt zich tegen de afwijzing van de gedeeltelijke onttrekking van de auto, terwijl het tweede middel zich richt op de afwijzing van de financiële compensatie. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugverwijzing naar de rechtbank voor een nieuwe beoordeling. De rechtbank heeft overwogen dat de belanghebbende als professionele autohandelaar had moeten controleren op gestolen onderdelen en dat het verlies van de auto als een bedrijfsrisico moet worden beschouwd. De advocaat-generaal is van mening dat de afwijzing van de financiële tegemoetkoming onvoldoende gemotiveerd is, gezien de omstandigheden waaronder de belanghebbende de auto heeft aangeschaft.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02554 B
Zitting11 februari 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[belanghebbende] ,
gevestigd te [plaats] ,
hierna: de belanghebbende

1.Het cassatieberoep

1.1
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 14 maart 2023 de vordering van de officier van justitie ex art. 552f Sv strekkende tot onttrekking aan het verkeer van een personenauto, te weten een Porsche Carrera 911 S met het kenteken [kenteken 1] toegewezen.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de belanghebbende. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel richt zich tegen de beslissing van de rechtbank op de door de belanghebbende voorgestelde gedeeltelijke onttrekking aan het verkeer van de personenauto. Het tweede middel komt op tegen de afwijzing van het verzoek tot toekenning van een geldelijke tegemoetkoming als bedoeld in art. 33c lid 2 en 3 Sr, in verbinding met art. 36b lid 2 Sr.

2.Procesverloop en waar het in deze zaak om gaat

2.1
Uit de stukken van het geding kan over de procesgang tot nu toe het volgende worden opgemaakt:
(i) op 16 september 2020 heeft de politie in het kader van het strafrechtelijk onderzoek ‘Taxus’ op grond van art. 94 Sv onder de belanghebbende de hierboven onder 1.1 genoemde auto in beslag genomen. Na politieonderzoek is gebleken dat het motorblok als gestolen staat geregistreerd;
(ii) op 18 november 2021 heeft de officier van justitie een vordering als bedoeld in art. 552f Sv ingediend, strekkende tot onttrekking aan het verkeer van de bovengenoemde auto;
(iii) op de raadkamerzittingen van 28 juni 2022, 15 november 2022, 20 december 2022 en 1 maart 2023 is de vordering tot onttrekking aan het verkeer behandeld. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 14 maart 2023 de vordering toegewezen zonder aan de belanghebbende een geldelijke vergoeding toe te kennen.
(iv) op 28 maart 2023 is namens belanghebbende beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 14 maart 2023.

3.De bestreden beschikking

3.1
De rechtbank heeft in haar beschikking hetgeen door de partijen is aangevoerd als volgt samengevat:

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft in raadkamer gepersisteerd bij de vordering. Daarbij heeft de officier van justitie het standpunt ingenomen dat de gehele Porsche, en niet uitsluitend het gestolen motorblok, dient te worden onttrokken aan het verkeer. De officier van justitie stelt verder dat de belanghebbende [belanghebbende] in het geval van een onttrekking aan het verkeer van de gehele Porsche niet onevenredig zou worden getroffen. De officier van justitie ziet daarom geen reden voor toekenning van een geldelijke tegemoetkoming in deze procedure.
Het standpunt van de belanghebbende
De belanghebbende verzoekt om ongegrondverklaring van de vordering tot onttrekking aan het verkeer van de Porsche. De belanghebbende stelt de Porsche te hebben gekocht in de wetenschap dat het motorblok kapot was, maar hij stelt niet te hebben geweten dat het motorblok gestolen was. Indien niet tot teruggave van de gehele auto kan worden overgegaan verzoekt de belanghebbende om gedeeltelijke teruggave van de Porsche, zonder het motorblok. Meest subsidiair verzoekt de belanghebbende om een geldelijke vergoeding voor de schade die hij lijdt bij toewijzing van de vordering tot onttrekking aan het verkeer.”
3.2
De rechtbank heeft de vordering tot onttrekking aan het verkeer toegewezen en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:

Het oordeel van de rechtbank
In raadkamer is aannemelijk geworden dat de Porsche op 16 september 2020 onder [belanghebbende] , het bedrijf van [betrokkene 1] , in beslag is genomen en op dat moment ook in eigendom toebehoorde aan [belanghebbende] (die het heeft gekocht van [A] B.V.). De Porsche is inbeslaggenomen bij gelegenheid van het strafrechtelijk onderzoek genaamd Taxus. Na onderzoek is gebleken dat de Porsche is voorzien van een motorblok dat oorspronkelijk onderdeel is geweest van een andere Porsche, die als gestolen is geregistreerd.
Onttrekking aan het verkeer
Het ongecontroleerde bezit van een voertuig met gestolen onderdelen is in strijd met de wet en het algemeen belang. Door dergelijke voertuigen terug te geven wordt de handel in gestolen voertuigen (en de onderdelen hiervan) in stand gehouden en wordt afbreuk gedaan aan een effectieve bestrijding van die handel. Daarbij komt dat door een gestolen onderdeel te plaatsen in een ander voertuig, de opsporing van de diefstal van het oorspronkelijke voertuig wordt belemmerd.
Dat betekent dat de Porsche met daarin het gestolen motorblok in aanmerking komt voor onttrekking aan het verkeer op grond van artikel 36c, aanhef en onder 4°, van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Voor een onttrekking aan het verkeer van alleen het motorblok ziet de rechtbank geen ruimte. Een dergelijke gedeeltelijke onttrekking aan het verkeer kan op zijn plaats zijn als partijen zich daartegen niet verzetten (vgl. de conclusie van advocaat-generaal mr. Knigge, ECLI:NL:PHR:2018:13, par. 3.13-3.20) of als een volledige onttrekking aan het verkeer evident onredelijk zou zijn. De officier van justitie heeft gesteld dat het verwijderen van het motorblok onwenselijk is, omdat dit door de politie aan een ander uitbesteed moeten worden, waarmee aanbestedings- en uitvoeringskosten gepaard gaan. De rechtbank acht dit een in redelijkheid te respecteren standpunt.
De rechtbank zal de vordering dan ook toewijzen en bepalen dat de gehele Porsche wordt onttrokken aan het verkeer.
Geldelijke tegemoetkoming
Op grond van artikel 33c, tweede lid, in combinatie met artikel 36b, tweede lid. Sr kan de rechter een geldelijke tegemoetkoming toekennen indien dat nodig is om te voorkomen dat degene aan wie het onttrokken voorwerp toebehoort door die onttrekking onevenredig zou worden getroffen. Of de eigenaar van een voorwerp door de onttrekking aan het verkeer van zijn eigendom onevenredig wordt getroffen moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder andere worden betrokken hoe de eigenaar van het voorwerp zich in relatie tot dat voorwerp heeft gedragen en wat de waarde van het onttrokken voorwerp is.
De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] / [betrokkene 1] als professionele tweedehands autohandelaar het motorblok had kunnen controleren op de juistheid van het VIN- en motornummer nadat de Porsche geleverd was. De rechtbank volgt daarbij de redenering van de officier van justitie dat in de tweedehands autohandel het een feit van algemene bekendheid is dat er auto’s worden omgekat of worden voorzien van gestolen auto-onderdelen. Dat er geen reden zou zijn geweest om het motorblok te checken omdat de Porsche al eerder in beslag was genomen en daarna weer was teruggegeven door de politie, zoals namens [belanghebbende] is gesteld, volgt de rechtbank niet. Hoewel uit het dossier inderdaad blijkt dat de Porsche eerder in beslag is genomen, was dit onder [A] B.V. voor de levering van de Porsche aan [belanghebbende] . Niet valt uit te sluiten dat het originele motorblok toen nog in de Porsche zat.
Namens [belanghebbende] is verder gesteld dat de onttrekking aan het verkeer van de Porsche voor hem een grote verliespost is. De rechtbank is evenwel van oordeel dat het verlies moet worden beschouwd in het licht van de omvang van de autohandel van [belanghebbende] , dat dit verlies kan worden gezien als een bedrijfsrisico dat had kunnen worden ondervangen door het controleren van de Porsche.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de [belanghebbende] niet onevenredig wordt getroffen door de onttrekking van de Porsche aan het verkeer als aan hem geen geldelijke tegemoetkoming wordt toegekend. De rechtbank zal het verzoek om een geldelijke tegemoetkoming dan ook afwijzen.”

4.Het eerste middel

4.1
In het eerste middel wordt geklaagd dat de rechtbank op onjuiste en/of ontoereikende gronden heeft beslist tot het afwijzen van de voorgestelde gedeeltelijke onttrekking aan het verkeer van de personenauto. Daartoe wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat door de belanghebbende is aangeboden om het motorblok zelf te verwijderen en de kosten daarvan voor zijn rekening te nemen, zodat er geen sprake is van onnodige kapitaalvernietiging. De rechtbank heeft echter in afwijking daarvan en zonder enige verdere belangenafweging of onderbouwing het standpunt van het Openbaar Ministerie dat dit te bewerkelijk en mogelijk te kostbaar is een rechtens te respecteren standpunt geacht. Volgens de steller van het middel is de afwijzing door de rechtbank van het verzoek voorts in strijd met (het systeem van) de wet en het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:555,
NJ2018/202 en de daaraan voorafgaande conclusie van Knigge.
4.2
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 36b lid 1 aanhef en onder 4° Sr:
“1. Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
[…]
4° bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie;”
- Art. 36c Sr
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn alle voorwerpen:
1° die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het feit zijn verkregen;
2° met betrekking tot welke het feit is begaan;
3° met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
4° met behulp van welke de opsporing van het feit is belemmerd;
5° die tot het begaan van het feit zijn vervaardigd of bestemd;
een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.”
- Art. 552f lid 1 en 2 Sv:
“1. Bevoegd tot het geven van beschikkingen als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, onder 4°, van het Wetboek van Strafrecht is het gerecht waarvoor de zaak in eerste aanleg zal worden vervolgd, is vervolgd of had kunnen worden vervolgd.
2. De beschikking wordt niet gegeven dan op een met redenen omklede vordering van de officier van justitie.”
4.3
In zijn conclusie voorafgaande aan de beschikking van de Hoge Raad van 10 april 2018, waarnaar de rechtbank en ook de steller van het middel verwijzen, besteedt mijn voormalig ambtgenoot Knigge in een algemene beschouwing onder andere aandacht aan de vraag of onderdelen van een in beslag genomen voorwerp kunnen worden uitgezonderd van de onttrekking aan het verkeer, dan wel of de onttrekking kan worden beperkt tot een gedeelte van het voorwerp. Hij komt na een analyse van de jurisprudentie tot de conclusie dat het wettelijk uitgangspunt is dat het gehele voorwerp wordt onttrokken aan het verkeer [1] en de rechter niet gehouden is om (in voorkomende gevallen) slechts onderdelen van het desbetreffende voorwerp aan het verkeer te onttrekken. [2] Dat wil volgens Knigge nog niet zeggen dat de rechter onder omstandigheden niet zou
mogenovergaan tot een partiële onttrekking, maar dat dit afhangt van de instemming van het openbaar ministerie [3] :
“3.20. Een standpunt van de Hoge Raad over de vraag of een gedeelte van een voorwerp aan het verkeer onttrokken kan worden, kan uit de besproken jurisprudentie niet afgeleid worden. Hooguit kan gezegd worden dat uit die jurisprudentie blijkt dat er in de praktijk wel enige behoefte bestaat aan de mogelijkheid om voorwerpen partieel aan het verkeer te onttrekken. Ik zou gelet daarop willen verdedigen dat een partiële onttrekking aan het verkeer niet in strijd is met het recht als de betrokken partijen daartegen geen bezwaar maken. Dat betekent in het bijzonder dat aannemelijk moet zijn dat het openbaar ministerie – dat belast is met de tenuitvoerlegging van de beslissing – daarmee instemt. Het is in deze benadering het openbaar ministerie dat moet afwegen of de kosten die met het demonteren van het desbetreffende voorwerp zijn gemoeid, te verkiezen zijn boven een eventuele door de rechter toe te kennen geldelijke tegemoetkoming. In die afweging mag de rechter dus niet treden. Uiteraard kan over dit laatste anders worden gedacht, maar een rechtlijnig standpunt heeft het voordeel van de eenvoud en de duidelijkheid en voorkomt daarmee moeizame procedures over een betrekkelijk ondergeschikte kwestie.”
4.4
Bij dit uitgangspunt heeft de rechtbank in onderhavige zaak kennelijk aansluiting gezocht. Nu het openbaar ministerie, vanwege aanbestedings- en uitvoeringskosten, bezwaar heeft gemaakt tegen een gedeeltelijke onttrekking, heeft de rechtbank het verzoek van de belanghebbende slechts de motor aan het verkeer te onttrekken afgewezen. Het middel klaagt dat deze beslissing, gelet op het aanbod van de belanghebbende het motorblok zelf te verwijderen en de kosten daarvan voor zijn rekening te nemen, onvoldoende is gemotiveerd, namelijk door slechts te overwegen dat de rechtbank het standpunt van het openbaar ministerie “een in redelijkheid te respecteren standpunt” vindt.
4.5
Tijdens de eerste raadkamerbehandeling op 28 juni 2022 is door de belanghebbende en de officier van justitie, voor zover van belang voor de bespreking van het middel, het volgende naar voren gebracht:
“De belanghebbende verklaart, verkort en zakelijk weergegeven:
Ik heb de Porsche van [A] B.V. gekocht met een kapotte motor en er mankeerde nog meer aan. In augustus 2020 vond de koop al plaats. Ik heb er € 17.500,- voor betaald in vier termijnen en dan zou ik pas het kentekenbewijs krijgen, want [betrokkene 2] wilde zekerheid. Ik overleg hierbij de factuur (achter het proces-verbaal gevoegd). De laatste termijn heb ik contant betaald. Het kentekenbewijs heb ik nooit ontvangen omdat ze die man doodgeschoten hebben. Die auto had daarvoor al eens in beslag gestaan, met dezelfde motor. Toen is de auto gewoon retour gekomen. Dus ik had geen reden om te wantrouwen. Het vervelende is dat ik al een nieuw blok gekocht heb. Dus het zou voor ons een kleine moeite zijn om die oude eruit te halen en die andere erin te plaatsen.
[…]
” De officier van justitie voert het woord en persisteert bij de vordering tot onttrekking; Zij verklaart verder, verkort en zakelijk weergegeven:
Het motorblok is het hart van de auto, dus de auto en het motorblok moeten ais één geheel worden gezien. Het ongecontroleerde bezit van de Porsche is in strijd met het algemeen belang. Beide zaken worden niet bij Domeinen gescheiden, omdat dit te veel werk is. […] In ieder geval kan de motor niet uit het voertuig worden gehaald, ook niet door [betrokkene 1] . Daar zou de politie dan geen zicht op hebben.”
4.6
Op de zitting van 1 maart 2023 is door de belanghebbende en de officier van justitie, voor zover van belang, het volgende aangevoerd:
“De belanghebbende [betrokkene 1] verkIaart:
Ik heb de Porsche gekocht van [A] BV. Alle deelbetalingen per bank en de laatste betaling contant. Ik wist dat de motor kapot was, maar niet dat hij gestolen was. Omdat ik wist dat de motor kapot was had ik al een nieuwe motor gekocht. De officier van justitie zou, naar aanleiding van de vorige zitting nader onderzoek doen naar de mogelijkheden van een schadevergoeding.
De officier van justitie voert het woord en concludeert tot toewijzing van de vordering: Ten tijde van de eerdere zitting heeft het Openbaar Ministerie aangegeven dat de gehele auto onttrokken dient te worden. Daarna is de behandeling aangehouden om te kijken of er ruimte bestaat voor een schadevergoeding. Het standpunt was in november dat het Openbaar Ministerie zich verzet tegen het verwijderen van het blok uit de Porsche. De politie is geen garage. Zulks is ook in de andere beklagprocedure geoordeeld.[…]”
4.7
Gelet op het uitgangspunt dat door mijn voormalige ambtgenoot Knigge zoals weergegeven onder 4.3. is geschetst – welk uitgangspunt ik onderschrijf – en hetgeen door de belanghebbende en het openbaar ministerie in raadkamer naar voren is gebracht, acht ik de overweging van de rechtbank dat het standpunt van het openbaar ministerie “in redelijkheid te respecteren” is, niet onbegrijpelijk. Het is duidelijk dat er geen overeenstemming is bereikt over een gedeeltelijke onttrekking van het motorblok aan het verkeer en de overwegingen van het openbaar ministerie hieraan niet mee te werken kunnen door de beklagrechter slechts marginaal worden getoetst.
4.8
Het eerste middel faalt.

5.Het tweede middel

5.1
In het tweede middel wordt geklaagd dat de rechtbank op onjuiste en/of ontoereikende gronden tot het weigeren van financiële compensatie heeft besloten. Daartoe wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat – anders dan de rechtbank heeft overwogen – het geen feit van algemene bekendheid is dat in de tweedehands autohandel auto’s worden omgekat of voorzien van gestolen onderdelen en dat deze overweging ook niet is onderbouwd. Daarnaast wordt aangevoerd dat de belanghebbende – anders dan de rechtbank heeft overwogen – wél het VIN heeft gecontroleerd. Volgens de steller van het middel blijft onduidelijk waarom geen sprake is van geleden schade die op grond van art. 33c lid 2 Sr jo. art. 36b lid 2 Sr moet worden vergoed.
5.2
Art. 33c lid 2 Sr, dat ingevolge art. 36b lid 2 Sr van overeenkomstige toepassing is bij de onttrekking aan het verkeer, biedt de rechter de mogelijkheid om een vergoeding of geldelijke tegemoetkoming toe te kennen indien dat nodig is om te voorkomen dat degene aan wie het voorwerp toebehoort, door de onttrekking aan het verkeer onevenredig zou worden getroffen. Of daarvan sprake is moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kunnen worden betrokken hoe de eigenaar van het voorwerp zich in relatie tot dat voorwerp heeft gedragen, de waarde van het onttrokken voorwerp, alsmede eventueel voordeel dat de Staat na de onttrekking met betrekking tot dat voorwerp verkrijgt, bijvoorbeeld door de verkoop van (onderdelen) daarvan. [4]
5.3
De rechtbank heeft het verzoek om toekenning van een financiële compensatie voor de onttrokken auto afgewezen en daarbij overwogen dat (i) belanghebbende als professionele tweedehands autohandelaar het motorblok had kunnen controleren op de juistheid van het VIN- en motornummer, dat (ii) het in de tweedehands autohandel een feit van algemene bekendheid is dat er auto’s worden omgekat of worden voorzien van gestolen auto-onderdelen, dat (iii) niet valt uit te sluiten dat de auto, nadat deze eerder door de politie in beslag was genomen en aan de vorige eigenaar was geretourneerd, deze was voorzien van het originele motorblok en die eerdere teruggave dus geen reden was om het motorblok nu niet te checken en (iv) dat de verliespost moet worden beschouwd in het licht van de omvang van de autohandel van de belanghebbende; dat dit verlies kan worden gezien als een bedrijfsrisico, dat had kunnen worden ondervangen door het controleren van de auto. De rechtbank heeft bepaald dat belanghebbende door de onttrekking aan het verkeer van de auto niet onevenredig getroffen is.
5.4
In onderhavige zaak heeft de rechtbank haar afwijzing in feite uitsluitend gebaseerd op de omstandigheid dat de belanghebbende als professioneel tweedehandsautohandelaar beter had moeten onderzoeken of de Porsche van gestolen onderdelen was voorzien en dat de voor hem ontstane schade tot zijn (bedrijfs)risico behoort. Het is de vraag of deze overwegingen de afwijzing van elke geldelijke tegemoetkoming kunnen dragen.
5.5
Een geldelijke tegemoetkoming zoals bedoeld in art 33c lid 2 Sr dient ertoe te voorkomen dat de betrokkene aan wie het voorwerp toebehoort door een onttrekking aan het verkeer onevenredig wordt getroffen. Uit eerder rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de Hoge Raad een afwijzing van een geldelijke tegemoetkoming op grond van ‘onvoorzichtig gedrag’, zoals het kopen van een auto via Marktplaats waarin gestolen onderdelen blijken te zitten [5] , of een auto waarin door de partner van de eigenares gestolen onderdelen waren gemonteerd terwijl zij wist dat hij zich met het omkatten van auto’s bezig hield [6] , onvoldoende gemotiveerd acht. Mevis constateert in zijn noot [7] onder deze beschikkingen dat er weliswaar enige ruimte is om verwijtbaar gedrag ten aanzien van de voorwerpen voor rekening en risico van de betrokkene te laten en geen vergoeding toe te kennen, maar dat er ten aanzien van derde-belanghebbenden wel goede argumenten moeten zijn om een vergoeding vanwege verwijtbaarheid helemaal achterwege te laten. Ik deel zijn observatie dat de Hoge Raad in dergelijke gevallen de lat hoog legt.
5.6
Naar mijn oordeel is de beslissing van de rechtbank om de belanghebbende geen geldelijke tegemoetkoming toe te kennen onvoldoende gemotiveerd. Daarbij weeg ik mee dat de belanghebbende de auto voor € 17.500 heeft gekocht in de veronderstelling dat het motorblok stuk was. [8] Hij wist dat er eerder beslag op de auto was gelegd (onder de verkoper, [A] BV) en dat de auto door de politie was teruggegeven. Dat laatste is door de officier van justitie bevestigd. [9] Het is begrijpelijk dat hij op grond daarvan meende te kunnen aannemen dat er geen gestolen onderdelen in de auto zaten. Bovendien is hij kennelijk zelf niet in het strafrechtelijk onderzoek waarin de auto in beslag is genomen als verdachte aangemerkt. In dit licht is de enkele vaststelling dat de schade door de onttrekking aan het verkeer voor rekening en risico van de belanghebbende is, omdat hij een professioneel tweedehandsautohandelaar is, in mijn ogen onvoldoende om de belangenafweging in het nadeel van de belanghebbende te laten uitvallen.
5.7
Het middel slaagt.

6.Conclusie

6.1
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank Den Haag teneinde opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Conclusie AG Knigge, ECLI:NL:PHR:2018:13 onder 3.14.
2.Zie onder meer de jurisprudentie die Knigge in zijn conclusie noemt: HR 27 april 1993, NJ 1993/586; HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO6446, NJ 2011/81; HR 21 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8406; HR 16 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7627.
3.Zie de conclusie van AG Knigge, ECLI:NL:PHR:2018:13 onder 3.18-3.20. De Hoge Raad heeft in deze zaak op een ander punt gecasseerd en is niet aan de overwegingen van Knigge met betrekking tot de gedeeltelijke onttrekking aan het verkeer toegekomen.
4.HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1156, NJ 2019/328 m.nt. T. Kooijmans; HR 16 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1687, NJ 2022/122 en HR 16-11-2021, ECLI:NL:HR:2021:1688, NJ 2022/123, beide m.nt. Mevis
5.Zoals het geval was in HR 16-11-2021, ECLI:NL:HR:2021:1688, NJ 2022/123 m.nt. P.A.M. Mevis
6.Zie HR 16 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1687, NJ 2022/122 m.nt. Mevis
7.Zie de noot van Mevis onder 5-7. Hij refereert hierbij mede naar de vereisten die het EHRM in art. 1 Eerste Protocol inleest en waarnaar de Hoge Raad in zijn beschikkingen ook verwijst.
8.Uit de door de strafgriffie van de Hoge Raad in het kader van de “beslagcheck” van het openbaar ministerie verkregen gegevens blijkt dat de Porsche op 18 mei 2021 is getaxeerd op € 23.000.
9.Zie proces-verbaal ter terechtzitting van 1 maart 2023 waar de officier van justitie verklaart:”Er zou volgens de