ECLI:NL:PHR:2025:213

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
23/02285
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen en valsheid in geschrift in groothandel groente en fruit met betrekking tot rechtspersoon

In deze zaak is de verdachte, een rechtspersoon, veroordeeld voor witwassen en valsheid in geschrift door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte is bij arrest van 9 juni 2023 veroordeeld tot een geldboete van € 21.000,--. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat I.A. van Straalen. De conclusie van de Advocaat-Generaal Jaddoe betreft de beoordeling van de bewijsvoering en de procesgang. De AG concludeert dat er falende bewijs- en UOS-klachten zijn, maar dat er een slagende klacht is met betrekking tot de overschrijding van de inzendtermijn. De AG stelt voor om de bestreden uitspraak te vernietigen, maar enkel wat betreft de hoogte van de geldboete, en het beroep voor het overige te verwerpen. De zaak heeft samenhang met andere zaken (23/02362, 23/02284 en 23/02283) en betreft de herkomst van contante gelden die niet verklaard kunnen worden uit legale activiteiten. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld en dat de gedragingen gericht waren op het verhullen van de criminele herkomst van de gelden. De AG concludeert dat de opzet van de bestuurder van de verdachte aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02285
Zitting18 maart 2025
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
gevestigd te [plaats] ,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 9 juni 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem wegens "witwassen, begaan door een rechtspersoon", veroordeeld tot een geldboete van € 21.000,--.
Er bestaat samenhang met de zaken 23/02362, 23/02284 en 23/02283. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. I.A. van Straalen, advocaat in 's‑Gravenhage, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het hof heeft in het bestreden arrest ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 december 2010 tot en met 17 juni 2012, te Nederland, een voorwerp, te weten 170.000 Euro heeft verworven, en voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of heeft omgezet, terwijl zij wist, dat voornoemd geld, onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf, immers heeft [medeverdachte 1] opzettelijk voornoemde hoeveelheid geld per bank uitgeleend aan [medeverdachte 2] en/of voornoemd geld contant terug ontvangen.”

5.Het eerste middel

5.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, omdat in het bedrijf van de medeverdachte een legale contante geldstroom van voldoende omvang bestond om de lening mee af te lossen.
5.2
Het hof heeft inzake het bewijs onder meer als volgt overwogen (met weglating van voetnoten):

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte van de gehele tenlastelegging moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat [medeverdachte 1] niet wist dat het geld van misdrijf afkomstig was. Hij behoefde ook niet te vermoeden dat het geld van misdrijf afkomstig was. Ook is hij niet tekort geschoten in enige onderzoeksplicht.
Oordeel van het hof
Het hof zal de tenlastelegging als volgt beoordelen. Het hof zal in het arrest eerst ingaan op de vraag bij welke leningen verdachte betrokken is en hoeveel daarop (contant) is afgelost. Vervolgens komt de herkomst van het geld aan de orde. Het hof is van oordeel dat medeverdachte [medeverdachte 2] het geld dat hij contant beschikbaar had en waarmee hij de door verdachte leningen heeft afgelost van misdrijf afkomstig is. Door verdachte en de verdediging is op die vraag niet zozeer verweer gevoerd. Dat is anders in de gelijktijdig behandelde strafzaak van medeverdachte [medeverdachte 2] . De overwegingen van het hof in de strafzaak van medeverdachte op de vraag of het geld van misdrijf afkomstig is zijn wel relevant in de zaak van verdachte. Het hof zal daarom deze overwegingen voor zover in deze zaak relevant overnemen. Tot slot zal het hof ingaan op de vraag of verdachte wist of redelijkerwijs heeft moeten vermoeden dat het geld van misdrijf afkomstig is.
Overwegingen over geldleningen
Hieronder zal het hof bespreken welke leningen zijn afgesloten, wat de betrokkenheid van verdachte daarbij is en op welke geldlening is afgelost.
(…)
De geldleningen die tot stand zijn gekomen
De overwegingen van het hof in de strafzaak van medeverdachte [medeverdachte 2] op de vraag welke geldleningen tussen [medeverdachte 1] en medeverdachte [medeverdachte 2] tot stand zijn gekomen gaan ook op in de zaak van verdachte. Het hof zal daarom deze overwegingen voor zover in deze zaak relevant overnemen. Onderdeel van de onderstaande overwegingen zijn de rechtbankoverwegingen in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 2] . Die staan cursief vermeld. Waar het hof dit nodig acht zullen de overwegingen worden gewijzigd en aangevuld.
" [medeverdachte 2]
is in de ten laste gelegde periode tien geldleningen aangegaan. Aan elke lening ligt een schriftelijke overeenkomst van geldlening ten grondslag, waarin telkens is opgenomen wat de hoogte van de lening is en wat de hoogte is van de door de geldverstrekker te ontvangen afsluitprovisie en behandelkosten fee. Hieronder wordt schematisch weergegeven in naam van welke (rechts)persoon de lening is verstrekt, wat de hoogte van de totale geldlening was (inclusief afsluitprovisie en behandelkosten fee) en op welke datum de betaling aan[medeverdachte 2]
heeft plaatsgevonden. De leningen zijn telkens giraal aan[medeverdachte 2]
verstrekt, onder inhouding van de overeengekomen afsluitprovisie en behandelkosten fee.
Verstrekt in naam van;
Bedrag in overeenkomst:
Girale overboeking op:
1. [verdachte]
€ 170.000,--
8 december 2010
2. [I] N.V. (hierna: [I] )
€ 170.000,--
5 januari 2011
3. [I]
€ 357.000,--
12 mei 2011
4. [H] Vastgoed B.V. (hierna: [H] Vasgoed)
€ 52.000,--
12 mei 2011
5. [H] International B.V. (hierna: [H] International)
€ 49.000,--
18 november 2011
6. [getuige 4]
€ 48.000,--
18 november 2011
7. [I]
€ 160.000,--
18 november 2011
8. [K] B.V. (hierna [K] )
€ 81.250,--
14 mei 2012 en 15 mei 2012
9. [H] International
€ 61.500,--
14 mei 2012
10. [verdachte]
€ 61.500,--
14 mei 2012
Totaal overeenkomsten:
€ 1.210.250,--
[medeverdachte 1] is bestuurder van [verdachte] en, via [verdachte] , van [H] International, dat eerder [H] Vastgoed heette.[medeverdachte 2]
heeft verklaard dat hij in zijn beleving steeds geld leende van [medeverdachte 1] .[medeverdachte 2]
zag in overeenkomsten wel andere namen staan, maar daar had [medeverdachte 1] altijd een verhaal bij. [medeverdachte 1] was voor hem het aanspreekpunt. Hij heeft uitvoerig uitleg gegeven over de belangen en zekerheden en heeft een langere uitleg gegeven over [betrokkene 1] .
Alle overeenkomsten zijn voorzien van een logo van een advocatenkantoor, te weten: [M] . Getuige [getuige 1] is werkzaam als partner bij het kantoor en heeft verklaard dat het logo van [M] sinds 1 januari 2005 niet meer gebruikt wordt. Sinds die tijd heet het kantoor [M] . [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij het logo ooit digitaal heeft gekregen als Word-document en dat hij niet weet hoe hij dit logo moet verwijderen. De rechtbank gaat er gelet op het voorgaande vanuit dat [medeverdachte 1] de tien overeenkomsten van geldlening heeft opgemaakt."
Financiële betrokkenheid van [medeverdachte 1] bij de verstrekte leningen
Het hof stelt vast dat [medeverdachte 1] ook financieel betrokken is bij alle verstrekte leningen. De rechtbank heeft in het vonnis van [medeverdachte 2] het volgende overwogen, welke overwegingen het hof ook in de zaak van verdachte zal overnemen en cursief weergeven:
"
Dat [medeverdachte 1] betrokken is bij alle geldleningen, en dus ook bij de leningen die niet in naam van één van zijn bedrijven zijn verstrekt (leningen 2, 3 en 7 van [I] , lening 6 van [getuige 4] en lening 8 van [K] ), vindt steun in het volgende.
Leningen 2, 3 en 7
[betrokkene 1] is directeur van [I] . Het dossier bevat diverse e-mailwisselingen tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] , die betrekking hebben op de geldleningen aan[medeverdachte 2]
. Zo zond [betrokkene 1] op 27 december 2010 een e-mail aan [medeverdachte 1] , met als onderwerp 'ovk geldlening'. Bij de e-mail is een bijlage gevoegd. Het document komt in grote mate overeen met de overeenkomst van geldlening van € 170.000,- (lening 2) tussen [I] en[medeverdachte 2]
. Daarnaast stuurde [medeverdachte 1] op 29 december 2010 een e-mail met het onderwerp ' [medeverdachte 2] ' aan [betrokkene 1] . De tekst van de e-mail was als volgt: 'Kun je deze nog tekenen en naar mij mailen? Groet F'. Diezelfde datum antwoordde [betrokkene 1] : 'Moet jij die originelen per post hebben? Zo ja, dan kijk ik even wie er binnenkort naar NL vliegt om ze mee te nemen en daar te posten. Ik ben al een aantal keren post kwijtgeraakt als ik het hier vandaan verstuur'. [medeverdachte 1] antwoordde daarop: 'Als het kan graag, anders bewaar maar. Op 5 januari 2011 mailde [betrokkene 1] twee bankafschriften van zijn privébankrekening met nummer [rekeningnummer 4] aan [medeverdachte 1] . Op de bankafschriften is onder meer te zien dat in totaal € 161.000,-- is gestort op de rekening van [betrokkene 1] en dat enkele dagen daarna een gelijk bedrag van de rekening van [betrokkene 1] is overgemaakt op de rekening van[medeverdachte 2]
. Op 16 april 2012 heeft [betrokkene 1] [medeverdachte 1] nog een e-mail gestuurd. Als bijlage was een in naam van [betrokkene 1] geparafeerde en ondertekende overeenkomst van geldlening gevoegd. De rechtbank constateert dat de inhoud van die overeenkomst gelijk is aan de overeenkomst van geldlening van € 357.000,-- tussen [I] en[medeverdachte 2]
(lening 3). Ook ten aanzien van de lening van € 160.000, -- (met aftrek van afsluitprovisie en behandelkostenfee: € 154.000,-) hadden [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] contact (lening 7). Op 16 november 2011 mailde [medeverdachte 1] aan [betrokkene 1] : 'Er is 155k geleend aan [I] vanuit de ING, als jij morgen na overleg zal rond 15.30 uur Ned tijd zijn, 154k doorboekt is dat klaar'. [betrokkene 1] antwoordt daarop: 'Akkoord. € 1000,- voor mij?', waarop [medeverdachte 1] mailt: 'Daarom 155k en straks na fiat 154 doorboeken'. Uit bankafschriften van de rekening van [betrokkene 1] en van het bedrijf [N] B.V. (hierna: [N] ) volgt dat op 17 november 2011 van rekeningnummer [rekeningnummer 1] door [N] een geldbedrag van € 155.000,-- is overgemaakt aan [betrokkene 1] . Eén dag later, op 18 november 2011, is door [betrokkene 1] een bedrag van € 154.000,-- overgemaakt naar de rekening van[medeverdachte 2]
. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij gemachtigd is voor de rekening van [N] . De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat [medeverdachte 1] de feitelijke geldverstrekker was voor leningen 2, 3 en 7. Dit wordt bevestigd door een proces-verbaal bevindingen van een verbalisant die telefonisch contact heeft gehad met [betrokkene 1] . [betrokkene 1] vroeg in dat gesprek waarom de politie hem zocht, maar gaf daarna aan dat hij het zelf wel wist. Hij zei dat het te maken had met[medeverdachte 2]
uit [plaats] . [betrokkene 1] zei daarop dat het niet goed gegaan was en dat hij alleen maar een tussenstation was geweest. Als het goed is kon de politie zien dat hij het geld van een ander gestort had gekregen."
In hoger beroep is ook niet meer betwist dat [medeverdachte 1] bij lening 3 en 7 financieel betrokken is.
"
Lening 6
Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat zij van oktober 2010 tot en met augustus 2011 een relatie heeft gehad met [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] vertelde haar dat hij een probleem had met bankrekeningen. Hij vroeg aan haar of zij een bankrekening wilde openen. [medeverdachte 1] wilde de rekening gebruiken voor betalingen. [getuige 4] heeft bij de ABN Amro een privérekening geopend op haar naam. Zij heeft toen twee pasjes en een identifyer gekregen. Deze privérekening met pasjes heeft zij beschikbaar gesteld aan [medeverdachte 1] . [getuige 4] heeft met deze pasjes geen transacties verricht. Na het afsluiten van de privérekening heeft ze alles aan [medeverdachte 1] [AEH: bedoeld zal zijn “ [medeverdachte 1] ”] gegeven. Ze heeft zelf nooit over het password van de rekening beschikt. [medeverdachte 1] [AEH: bedoeld zal zijn “ [medeverdachte 1] ”] deed alle transacties vanaf de rekening. [getuige 4] weet niet wat het geldbedrag van € 48.000,-- van 18 november 2011 is. Ze heeft die € 48.000,-- nooit in bezit gehad en ook niet uitgeleend aan anderen.
Onderzocht is met welk IP-adres de transactie € 48.000,-- in naam van [getuige 4] is verricht. Het IP-adres waarmee de transactie is verricht is [IP-adres 1] . Dit IP-adres straat geregistreerd bij [medeverdachte 1] , [a-straat 1] in [plaats] .
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat [medeverdachte 1] de geldverstrekker van lening 6 was."
Ook ten aanzien van lening 6 die door [getuige 4] is verstrekt is [medeverdachte 1] financieel betrokken. Hij heeft [getuige 4] gevraagd of zij een bankrekening wilde openen. Hij wilde die rekening gebruiken voor betalingen. Na het afsluiten heeft zij alles aan [medeverdachte 1] gegeven. [medeverdachte 1] deed alle transacties vanaf de rekening. Deze gang van zaken is in hoger beroep niet betwist.
Met betrekking tot lening 8 overweegt het hof dat deze lening is verstrekt door [O] BV waarvan [medeverdachte 1] 50% van de aandelen had en [betrokkene 2] de andere 50%.
[betrokkene 2] heeft verklaard dat hij[medeverdachte 2]
in april 2012 via [medeverdachte 1] heeft leren kennen. [betrokkene 2] runt het bedrijf [K] samen met [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] heeft hem gevraagd of hij voor een relatie,[medeverdachte 2]
, een lening wilde verstrekken. [betrokkene 2] wilde welzekerheid krijgen dat hij het geld terug zou krijgen. Volgens [medeverdachte 1] was dat geen enkel probleem. [betrokkene 2] is de overeenkomst aangegaan zoals in de overeenkomst van geldlening staat. [betrokkene 2] heeft het geld via bancaire transactie overgemaakt naar de bankrekening van[medeverdachte 2]
. Hij kreeg er provisie en rente voor. [medeverdachte 1] heeft [betrokkene 2] het bankrekeningnummer gegeven en het bedrag vermeld dat hij moest overmaken. Hieruit volgt dat [medeverdachte 1] ook betrokkenheid had bij de geldlening tussen [K] en[medeverdachte 2]
.
Met betrekking tot de afbetaling van de leningen en de wijze waarop de leningen zijn afbetaald gaat het hof grotendeels uit van de verklaring van [medeverdachte 2] zoals hij die ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd. [medeverdachte 2] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij lening 1 van verdachte volledig contant heeft afbetaald, lening 2 heeft afbetaald en lening 3 cash is betaald. Met betrekking tot lening 4, 5 en 6 heeft [medeverdachte 2] verklaard dat een deel van de lening is betaald met de opbrengt van de verkoop van goud en sieraden en dat hij denkt dat het in meerdere keren is afbetaald. In dit verband merkt het hof op dat [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij sieraden heeft verkocht aan DeBesteGoudPrijs.nl. Met betrekking tot lening 7, 8, 9 en 10 heeft [medeverdachte 2] verklaard dat deze leningen deels zijn afbetaald. Van alle leningen is € 200.000,-- niet afbetaald. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat lening 1 en 4 contant zijn afbetaald.
Het hof zal hieronder per lening bespreken of, hoeveel en op welke wijze is afbetaald.
Lening 1 en 4
Door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] is verklaard en uit de stukken uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 2] ten aanzien van lening 1 € 178.300,-- contant heeft afbetaald en dat [medeverdachte 2] ook lening 4 ten bedrage van € 52.000,- contant heeft afgelost.
Lening 2 en 3
Met betrekking tot lening 2 en lening 3 overweegt het hof dat [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij deze leningen contant heeft afbetaald.
Lening 5
Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 2] deze lening volledig heeft afbetaald. € 23.811,84 is betaald via de DeBesteGoudPrijs.nl (hierna: BGP) en een deel, te weten € 25.188.16 is contant betaald. Uit "
een grootboekkaart en een bankafschrift van [H] International volgt dat aflossingsgelden van lening 5 contant door[medeverdachte 2]
zijn betaald. Zo is een bedrag contant gestort op de rekening van [H] International en is dat bedrag vervolgens als aflossing in de administratie opgenomen. Andere omschrijvingen op het bankafschrift luiden: 'doorstorting cash ontvangst [medeverdachte 2] ' en 'doorstorting contante ontvangst van [medeverdachte 2] ."
Lening 6
Uit het dossier blijkt dat op deze lening € 14.250,-- is afgelost. Daarvan is € 8.250,-- contant gestort en is € 6.000,-- overgeboekt van de rekening van [medeverdachte 1] . Ook is hier een aflossing door BGP, te weten € 34.387,85. In hoger beroep is niet betwist dat op deze lening € 48.537,85 is afbetaald.
Lening 7, 8, 9 en 10
Met betrekking tot lening 7, 8, 9, en 10 heeft [medeverdachte 2] verklaard dat deze leningen deels zijn betaald. Van alle leningen is € 200.000,-- niet afbetaald. Uit het dossier blijkt echter dat [medeverdachte 2] op lening 10 niets heeft afbetaald en op lening 8 en 9 respectievelijk € 16.000,-- en € 15.900,-- heeft afbetaald. Ten aanzien van lening 8 heeft [betrokkene 2] verklaard dat er in mei en juni in totaal € 16.000,-- contant is betaald. Van deze betaling is een kwitantie opgemaakt.
Het dossier bevat ten aanzien van lening 9 een kwitantie van een contante betaling van € 7.500,-- en daarnaast is onder vermelding van 'storting' een bedrag van € 8.400,- als aflossing in de boekhouding van [H] International opgenomen.
Bovenstaande in aanmerking genomen moet voor de leningen 8, 9 en 10 in totaal nog een bedrag van € 172.350,-- worden afbetaald. Uitgaande van de verklaring van [medeverdachte 2] dat in totaal € 200.000,-- niet is afbetaald gaat het hof er vanuit dat [medeverdachte 2] op lening 7 (€ 160.000,-- - € 27.650,--) € 132.350,-- heeft afbetaald.
Ten aanzien van lening 2, 3 en 7 overweegt het hof voorts nog dat de verklaring van [medeverdachte 2] dat hij deze leningen (deels) contant heeft afbetaald allereerst steun vindt in de verklaring van [medeverdachte 2] dat hij alle leningen contant heeft afgelost en voorts in het volgende.
"
Het dossier bevat ten aanzien van lening 7 een vaststellingsovereenkomst tussen[medeverdachte 2]
en [I] . Daarin is - kort gezegd - opgenomen dat[medeverdachte 2]
zakelijke tegenslagen heeft gehad en daarom geen cashflow heeft om de rente te betalen en de lening in te lossen en dat [I] er daarom onherroepelijk mee instemt om haar vordering op[medeverdachte 2]
tijdelijk buiten invordering te stellen. [medeverdachte 1] heeft echter verklaard dat deze vaststellingsovereenkomst tussen[medeverdachte 2]
en [I] 'geleuter' is." Gelet op het voorgaande en in het licht van de verklaring van [medeverdachte 2] , stelt het hof vast dat geldlening 7 deels is afbetaald door [medeverdachte 2] . Bovenstaande in aanmerking genomen stelt het hof ook vast dat de eerder namens [I] verstrekte lening 2 is afbetaald, zeker nu [medeverdachte 2] expliciet heeft verklaard dat hij de daarop volgende lening van [I] , lening 3, volledig contant heeft afgelost. Tot slot overweegt het hof dat bij het onderzoek aan bankrekeningen van [medeverdachte 2] en de aan hem verbonden rechtspersonen geen transacties zijn aangetroffen die wijzen op aflossingen en/of rentebetalingen die horen bij de hiervoor vermelde tien geldleningen. Met de rechtbank is het hof gelet op het voorgaande van oordeel dat kan worden bewezen dat alle aflossingen contant zijn gedaan.
Schematisch leidt dit tot het volgende overzicht.
Afgelost per lening
Lening 1
€ 178.300,-- contant afgelost
Lening 2
€ 170.000,-- contant afgelost
Lening 3
€ 357.000,-- contant afgelost
Lening 4
€ 52.000,-- contant afgelost
Lening 5
€ 49.000,-- is afgelost, € 23.811,84 via BGP en € 25.188,16 contant.
Lening 6
€ 48.637,80 is afgelost daarvan is € 8.250,-- contant gestort en € 6.000,--- overgeboekt van [medeverdachte 1] . € 34.387,85 is afgelost via BGP.
Lening 7
€ 132.350,-- contant afgelost.
Lening 8
€ 16.000,-- contant afgelost
Lening 9
€ 15.900,-- contant afgelost
Lening 10
Geen aflossing plaatsgevonden
Totaal afgelost:
€ 1.019.187,80 waarvan € 954.988,16 contant.
Overwegingen over herkomst van het geld
Onderdeel van de onderstaande overwegingen zijn de rechtbankoverwegingen in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 2] . Die staan cursief vermeld en waar ‘rechtbank’ staat moet ‘hof’ worden gelezen. Waar het hof dit nodig acht zullen de overwegingen worden gewijzigd en aangevuld.
"Per 29 maart 1999 is [P] B.V. enig aandeelhouder en bestuurder van [Q] B.V. Uit de geconsolideerde balans van [P] B.V. (inclusief [Q] B.V.) over de jaren 2006 tot en met 2010 volgt dat de brutowinstmarge is gestegen van 15,3 procent in 2006, naar 20,1 procent in 2007, naar 20,9 procent in 2008, naar 23,8 procent in 2009 en naar 31,5 procent in 2010. Dit is een stijging van meer dan 100 procent over de jaren 2006 tot en met 2010. De kostprijs van de inkopen bedroeg € 4.149.960,-- in 2006, € 3.641.491,-- in 2007, €3.853.887,-- in 2008, € 3.741.137,-- in 2009 en €3.759.406,-- in 2010. Van grote verschillen in de inkoop was dus geen sprake. Deze kosten zijn over de periode 2006 tot en met 2010 bezien zelfs licht afgenomen.
De rechtbank constateert dat de brutowinstmarge over de hiervoor vermelde periode fors is gestegen, terwijl de inkoop min of meer gelijk is gebleven. Zoals ook door[medeverdachte 2]
betoogd kan deze stijging niet verklaard worden uit de contante markthandel. Uit het dossier volgt allereerst dat de afzet aan markthandelaren al voor 2007 steeds meer terugliep. Zo heeft[medeverdachte 2]
verklaard dat [Q] B.V. zich steeds meer ging richten op supermarkten en dat de markthandel minder en minder werd. Ook getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de markthandel minder werd en dat[medeverdachte 2]
daarom op zoek is gegaan naar nieuwe bronnen. Volgens haar is toen in september of oktober 2007 [R] binnen gekomen. Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat het aantal markthandelaren dat aan de zaak kwam sterk is afgenomen. Voorheen waren het dertig handelaren en nu nog maar ongeveer tien. Uit het dossier volgt daarnaast dat de winstmarges in de markthandel niet hoog waren. Zo verklaarde getuige [getuige 3] dat markthandelaren 'niet gevers' zijn, die voor een dubbeltje op de eerste rij willen zitten.
Nu de inkoop min of meer gelijk bleef maar de markthandel afnam, terwijl de marges in de markthandel niet hoog waren en evenmin uit het dossier volgt dat die marges in de ten laste gelegde periode dusdanig toenamen dat de stijging van de brutowinstmarge over de jaren 2006 tot en met 2010 daarmee kan worden verklaard, constateert de rechtbank dat er een andere oorzaak moet zijn geweest voor die stijging.
[medeverdachte 2]
heeft verklaard dat hij constateerde dat betere marges behaald konden worden, toen [Q] B.V. begon met het leveren aan supermarkten. Er kon een marge worden behaald die tussen de 10 en 15 punten hoger ligt. [Q] B.V. heeft het bedrijf [R] eind 2007 overgenomen en heeft vervolgens, eind 2010, het bedrijf [S] B.V. overgenomen. Toen [S] B.V. onder [medeverdachte 2] B.V. viel, is de naam veranderd in [T] . [R] en [T] zijn beide leveranciers aan supermarkten, de retail. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de stijging van de brutowinstmarge kan worden verklaard door de overname van de bedrijven [R] en [T] . De marges op de [T] -klanten en de supermarkten waren heel hoog. Op die klanten werden heel grote winsten behaald, meer dan op markthandelaren.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de stijging van de brutowinstmarge deels worden verklaard door de hiervoor vermelde bedrijfsovernames,zij het slechts in beperkte mate aangezien uit de jaarrekening van 2009 en 2010 blijkt dat de winst uit de supermarkthandel niet veel invloed heeft gehad op de totale winst.
Het voorgaande levert echter geen verklaring op voor de contanten die[medeverdachte 2]
in de ten laste gelegde periode - kort gezegd - tot zijn beschikking had. Dat volgt uit het volgende.
In de jaren 2007 tot en met 2012 zijn op de zakelijke bankrekeningen van [Q] B.V., de volgende geldbedragen contant gestort.
Bankrekening van de SNS-bank met rekeningnummer [rekeningnummer 2]
2007: € 1.467.349,--;
2008: € 1.508.665,--;
2009: € 632.810,--.
Bankrekening van de ABN-AMRO met rekeningnummer [rekeningnummer 3] .
2009: € 637.820,--;
Opmerking rechtbank: samen met de storing[
AEH: bedoeld zal zijn “storting”]
op de SNS rekening in 2009 in totaal € 1.270.630,--
2010: € 1.581.875,--;
2011: € 1.602.080,--;
2012: € 182.865,--.
Opmerking rechtbank: het bedrag van € 182.865,- ziet op contante stortingen in de maanden januari en februari 2012.
Totaal: € 7.613.464,--. Bij dit bedrag zijn inbegrepen de hierna te bespreken ‘facturen’.
Deze contante stortingen kunnen niet worden verklaard door de afzet aan supermarkten.[medeverdachte 2]
heeft immers verklaard dat alle supermarkten per incasso of bank betaalden. Daarnaast heeft getuige [getuige 2] verklaard dat binnen het concern [P] B.V. de groothandel in groente en fruit plaatsvond binnen [Q] B.V., dat ook het kasverkeer in hoofdzaak plaatsvond binnen [Q] B.V. en dat met name door markthandelaren contant werd betaald. Deze contanten werden bij de bank afgestort.[medeverdachte 2]
heeft verklaard dat de markthandel een handel is waar veel contant wordt betaald. Tachtig procent van de markthandelaren betaalt nog steeds contant.
De contante stortingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank echter bij lange na niet worden verklaard uit de handel met markthandelaren. Zoals hiervoor is overwogen, nam de markthandel af. Dit zou - gelet op het feit dat overwegend door markthandelaren contant werd betaald - moeten leiden tot een afname van de contante stortingen, zeker nu het een feit van algemene bekendheid is dat het betalen per pintransactie op de markt, ook in de ten laste gelegde periode, gangbaarder werd. Uit het overzicht van contante storting en in de periode 2007 tot en met 2012 volgt echter dat de contante stortingen relatief gelijk bleven en in 2010 en 2011 zelfs stegen.
De rechtbank is aldus van oordeel dat een deel van de in het bedrijf gevloeide contante gelden niet te verklaren is uit de legale fruithandel van [Q] B.V. (...)
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat door of namens[medeverdachte 2]
geen aannemelijke verklaring voor de herkomst van de contante gelden is gegeven. Gelet op het voorgaande, alles in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de contante gelden middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn."
En voorts:
[medeverdachte 2]
had een belang bij het contant afbetalen van de giraal verstrekte geldleningen. Door de geldleningen op deze wijze af te lossen, heeft[medeverdachte 2]
de criminele gelden immers in het normale financiële verkeer gebracht. Hij heeft zijn contante criminele geld vervangen door giraal geld uit een andere bron. Anders gezegd heeft hij ander geld verkregen dan het contante geld dat hij uit enig misdrijf voorhanden had.[medeverdachte 2]
heeft de gelden hierdoor omgezet. De rechtbank is gelet op wat hiervoor is overwogen van oordeel dat de gedragingen van[medeverdachte 2]
(kennelijk) waren gericht op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de contante gelden. Door aflossingen te doen aan de geldverstrekker(s), heeft[medeverdachte 2]
de contante gelden ook overgedragen. Hij heeft de gelden daarmee witgewassen.”
5.3
Het middel berust op de opvatting dat een voorwerp, in het onderhavige geval € 170.000,--, niet kan worden aangemerkt als onmiddellijk of middellijk afkomstig uit enig misdrijf, indien het als van misdrijf afkomstige voorwerp is vermengd met voorwerpen uit legale activiteiten. Die opvatting vindt geen steun in het recht, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2011, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid “dat in het geval dat van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn vermengd met vermogensbestanddelen die zijn verkregen door middel van legale activiteiten, het aldus vermengde vermogen kan worden aangemerkt als "mede" of "deels" uit misdrijf afkomstig”. [1] Uit de bewijsoverweging van het hof, in het bijzonder de vaststelling dat de contante stortingen “bij lange na niet” kunnen worden verklaard uit de handel met markthandelaren, volgt dat geen sprake is van een door de Hoge Raad geschetste uitzonderingssituatie, waarin het gaat om vermogen dat gedeeltelijk van misdrijf afkomstig is en een onbegrensde wetstoepassing niet zou stroken met de bedoeling van de wetgever, ten gevolge waarvan de tenlastegelegde gedraging niet als witwassen kan worden aangemerkt. ’s Hofs oordeel “dat een deel van de in het bedrijf gevloeide contante gelden niet te verklaren is uit de legale fruithandel van [Q] B.V.” en het oordeel “dat het niet anders kan zijn dan dat de contante gelden middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn”, zijn – omwille van het voorgaande - niet onbegrijpelijk. Dat in het bedrijf van [medeverdachte 2] zich ook een legale contante geldstroom bevond, maakt niet dat de bewezenverklaring om die reden ontoereikend gemotiveerd is.
5.4
Het middel faalt evident.

6.Het tweede middel

7. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het verweer, dat [medeverdachte 1] als bestuurder van de verdachte geen wetenschap had van de criminele herkomst van het geld waarmee de leningen werden afgelost, zodat dit ook niet aan de verdachte kan worden toegerekend, heeft verworpen op gronden die niet zonder meer begrijpelijk zijn en dat het hof niet (voldoende) heeft gerespondeerd op (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunten ter zake.
7.1
Het hof heeft inzake de wetenschap van de verdachte als volgt overwogen (met weglating van voetnoten):
“Vervolgens dient het hof te beoordelen of verdachte wist of heeft moeten vermoeden dat het geld van misdrijf afkomstig is.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden zoals die zich hebben voorgedaan in acht genomen. Gelet op de bovenstaande overwegingen en vaststellingen stelt het hof samengevat vast dat medeverdachte [medeverdachte 2] meermalen met grote hoeveelheden contant geld bij [medeverdachte 1] is gekomen en aan [medeverdachte 1] heeft afgedragen als aflossing van door [medeverdachte 1] verstrekte leningen. [medeverdachte 1] heeft daarover zelf ter terechtzitting gezegd dat [medeverdachte 2] giraal geld nodig had. De door [medeverdachte 1] verstrekte leningen volgden elkaar daarbij zeer snel op. In 15 maanden zijn er tien leningen verstrekt ter hoogte van in totaal € 1.210.250,-- waarvan is vastgesteld dat in totaal € 954.988,16 contant is afbetaald. De leningen zijn giraal verstrekt en zijn, voor zover ze zijn afgelost, grotendeels contant door medeverdachte [medeverdachte 2] afbetaald. Dit is naar het oordeel van het hof geen normale gang van zaken. Het enkele doel van [medeverdachte 2] was het krijgen van giraal geld en [medeverdachte 1] was daarvan op de hoogte. [medeverdachte 1] heeft aan die behoefte van [medeverdachte 2] meegewerkt door leningen te verstrekken. Het hof heeft gezien dat [medeverdachte 1] zich bij de opstelling van de geldleenovereenkomsten bediende van een bedrijfslogo zonder dat hij daartoe gerechtigd was. [medeverdachte 1] heeft zich bij het opmaken van de geldleenovereenkomsten met [medeverdachte 2] immers bediend van een logo van [M] terwijl hij geen connectie heeft met dit kantoor. Uit de verklaring vanuit [M] volgt dat [medeverdachte 1] dit logo niet mocht gebruiken. Voor het gebruik van hun logo heeft [medeverdachte 1] naar het oordeel van het hof geen redelijke uitleg gegeven. Het hof acht deze feitelijke werkwijze van [medeverdachte 1] onnavolgbaar. Het hof houdt het ervoor dat de wijze van werken past in de wijze van werken waarbij de werkelijkheid tekort wordt gedaan in plaats van dat een zuiver oogmerk wordt nagestreefd.
Met betrekking tot lening 1 heeft de verdediging bij pleidooi in het bijzonder onder verwijzing naar bankafschriften in het dossier gesteld dat deze zou zijn afgelost uit de door [medeverdachte 2] (van zijn bankrekening) contant opgenomen gelden op 13 december 2010 en in de visie van de verdediging derhalve moet worden aangenomen dat de aflossing is gedaan met legaal geld. Het hof volgt de verdediging niet in dit verweer. Hetgeen de verdediging afleidt uit het bankafschrift leidt niet tot de conclusie dat op het moment dat [medeverdachte 1] werd geconfronteerd met de afdracht van het contante geldbedrag toen [medeverdachte 2] hem dat bracht, dat dat geldbedrag uit legale bron afkomstig was. Immers volgt uit het dossier dat op 14 december 2010 [medeverdachte 2] € 150.000,-- op de rekening van [Q] BV heeft gestort. In zoverre leidt het hof uit het dossier af dat [medeverdachte 2] in die dagen over een omvangrijke hoeveelheid contant geld - dat hij al dan niet gedeeltelijk had opgenomen - heeft beschikt en dat geld bij [medeverdachte 1] heeft aangewend ter contante aflossing naast storting op de bankrekening van de genoemde BV. Zoals eerder overwogen is het hof van oordeel dat het contante geld waarmee ook deze lening is afgelost van misdrijf afkomstig is. Wat betreft de wetenschap van [medeverdachte 1] acht het hof het niet aannemelijk dat [medeverdachte 1] wist van de feitelijke herkomst van het geld, te weten de opname van de bankrekening. [medeverdachte 1] heeft allereerst immers verklaard dat [medeverdachte 2] juist contant geld bracht omdat hij giraal geld nodig had.
Het hof acht het voorts opvallend dat de verstrekte leningen elkaar snel opvolgden en dat er soms ook snel werd afgelost nadat de lening was afgesloten. [medeverdachte 1] heeft daarvoor geen plausibele uitleg gegeven. [medeverdachte 1] heeft desgevraagd slechts in algemene zin verklaard dat het voor hem zakelijk interessant was om deze leningen af te sluiten. Dat blijkt echter niet concreet uit het dossier en komt het hof ook overigens niet aannemelijk voor gelet op de vaak dermate snelle aflossing van de leningen dat nauwelijks rente werd genoten, terwijl een opbrengst of winst op andere wijze voor [medeverdachte 1] evenmin aannemelijk is geworden.
Het hof heeft vastgesteld dat [medeverdachte 1] op verschillende manieren betrokken is bij de aan [medeverdachte 2] verstrekte geldleningen. [medeverdachte 1] heeft vanuit diverse B.V.’s leningen versterkt. Daarmee leek voor de buitenwereld dat de geldleningen afkomstig waren van diverse geldverstrekkers terwijl [medeverdachte 1] feitelijk de achterliggende persoon was die de geldleningen regelde. Zo heeft hij vanuit zijn eigen B.V.’s leningen verstrekt maar ook via [I] waar [medeverdachte 1] feitelijk verantwoordelijk voor was. Ook heeft hij op slinkse wijze [getuige 4] gevraagd om een rekening te open en zonder haar medeweten een geldlening geregeld en daartoe van haar bankrekening gebruik gemaakt. Ook heeft [medeverdachte 1] leenconstructies via andere bedrijven laten lopen die werden bestuurd door personen waarbij of bij wie [medeverdachte 1] op een of andere manier ook betrokken was. Het op deze wijze faciliteren van verschillende leenconstructies duidt het hof als geraffineerd, het maakt feitelijk lastig te achterhalen wie de uiteindelijke geldschieter is. Dat in aanmerking genomen acht het hof volstrekt niet geloofwaardig dat [medeverdachte 1] een en ander deed om de risico’s in geval van wanbetaling te spreiden. Dat [medeverdachte 1] pandrechten heeft gevestigd om zo zekerheden te stellen maakt het niet anders. Het hof ziet de pandrechten veeleer als onderdeel van de constructie om naar de buitenwereld te doen voorkomen dat de leningen valide zijn en enige waarde vertegenwoordigen. Het gegeven dat er pandrechten zijn gevestigd zegt daarbij niets over de herkomst van de gelden waarmee de leningen zouden worden afbetaald en de wetenschap van de leninggever daaromtrent.
Al het bovenstaande in aanmerking genomen brengen de feiten en omstandigheden in samenhang bezien, het hof tot het oordeel dat sprake is van een (bewust opgezette) financiële constructie waarbij de schijn werd opgewekt van verschillende valide geldverstrekkers en waarbij het de bedoeling was dat [medeverdachte 1] zelf buiten beeld zou blijven. Door deze financiële constructie - waarbij telkens omvangrijke contante geldbedragen giraal werden gemaakt - op te zetten onder schimmige omstandigheden: het gebruik van verschillende BV’s, het onrechtmatig gebruik van een bedrijfslogo en het om te tuin leiden van een relatie die een bankrekening ter beschikking stelt, is het handelen van [medeverdachte 1] naar de uiterlijke verschijningsvorm er op gericht geweest om de criminele herkomst van het geld te verhullen. Naar het oordeel van het hof is er dan ook sprake van opzet. Gelet op het voorgaande, de wijze waarop [medeverdachte 1] vanuit die constructie met [medeverdachte 2] heeft samengewerkt, is het hof eveneens van oordeel dat [medeverdachte 1] zich in nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 2] schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Het hof acht dan ook bewezen dat [medeverdachte 1] zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde.
[medeverdachte 1] is bestuurder van [verdachte] en, via [verdachte] , van [H] International, dat eerder [H] Vastgoed heette. Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat de tenlastegelegde en bewezenverklaarde gedraging door de bestuurder van [verdachte] opzettelijk is verricht. Het opzet van [medeverdachte 1] , als bestuurder van [verdachte] , dient ook te worden toegerekend aan de rechtspersoon. Nu [medeverdachte 1] als bestuurder werkzaam was ten behoeve van de [verdachte] en het verstrekken van leningen volgens de verklaring van [medeverdachte 1] zelf tot de normale bedrijfsvoering van [verdachte] behoort en [verdachte] via [medeverdachte 1] als bestuurder er over mocht beschikken of de lening al dan niet verstrekt en afgelost zou worden op de wijze zoals is gebeurd, is het hof van oordeel dat de tenlastegelegde gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van [verdachte] en daarmee aan [verdachte] kan worden toegerekend.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen stelt het hof tevens vast dat de tenlastegelegde en bewezenverklaarde gedraging door [medeverdachte 1] opzettelijk is begaan en dat nu [medeverdachte 1] bestuurder is van [verdachte] ook zijn opzet aan [verdachte] kan worden toegerekend.
Met betrekking tot de tweede lening stelt het hof vast dat uit het dossier niet blijkt dat die lening is afbetaald. Verdachte zal daarom van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.”
7.2
Het hof heeft geoordeeld dat sprake is van opzet. Het hof heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat [medeverdachte 1] zich bij de opstelling van de geldleenovereenkomsten bediende van een bedrijfslogo zonder dat hij daartoe gerechtigd was; dat [medeverdachte 1] niet wist van de feitelijke herkomst van het geld, te weten de opname van de bankrekening, waarmee lening 1 door [medeverdachte 2] is afgelost, omdat [medeverdachte 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] juist contant geld bracht omdat hij giraal geld nodig had; dat de door [medeverdachte 1] verstrekte leningen elkaar snel opvolgden en dat er soms ook snel werd afgelost zonder dat aannemelijk is geworden dat het afsluiten van de leningen voor [medeverdachte 1] zakelijk interessant was; en dat [medeverdachte 1] op verschillende manieren betrokken is bij de aan [medeverdachte 2] verstrekte geldleningen, hetgeen het hof heeft geduid als geraffineerd, omdat het hierdoor lastig te achterhalen is wie de uiteindelijke geldschieter is. Het hof heeft op grond hiervan geoordeeld dat “sprake is van een (bewust opgezette) financiële constructie waarbij de schijn werd opgewekt van verschillende valide geldverstrekkers en waarbij het de bedoeling was dat [medeverdachte 1] zelf buiten beeld zou blijven. Door deze financiële constructie - waarbij telkens omvangrijke contante geldbedragen giraal werden gemaakt - op te zetten onder schimmige omstandigheden: het gebruik van verschillende BV’s, het onrechtmatig gebruik van een bedrijfslogo en het om te tuin leiden van een relatie die een bankrekening ter beschikking stelt, is het handelen van [medeverdachte 1] naar de uiterlijke verschijningsvorm er op gericht geweest om de criminele herkomst van het geld te verhullen”.
7.3
Ik ben van oordeel dat ’s hofs overwegingen, in samenhang bezien en in het licht van ’s hofs feitelijke vaststellingen, het oordeel dat sprake is van opzet kunnen dragen. ’s Hofs oordeel noch de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen zijn, in samenhang bezien, onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. De vele motiverings- en begrijpelijkheidsklachten die in de schriftuur naar voren worden gebracht, doen daaraan niet af.
7.4
In het middel wordt voorts aangevoerd dat het hof niet heeft gerespondeerd op een viertal (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunten. Deze standpunten luiden, aldus de steller van het middel, kort gezegd als volgt:
- het feit dat contant werd afgelost bij [medeverdachte 1] leidde niet tot argwaan, omdat [medeverdachte 1] bekend was met de ‘AGF-sector’ waarin [medeverdachte 2] opereerde en uit die ervaring wist dat daarin veel contant geld omging;
- [medeverdachte 1] gebruikte meerdere rechtspersonen om geld uit te lenen om een beroep te kunnen doen “op de TBS-regeling uit de Wet IB”;
- dat [medeverdachte 1] op zakelijk verantwoorde wijze schriftelijke leenovereenkomsten is aangegaan met zekerheden die bij de Belastingdienst zijn geregistreerd;
- dat [medeverdachte 1] dezelfde werkwijze met betrekking tot leenconstructies is aangegaan bij al zijn andere leningnemers, terwijl ten aanzien van geen van die andere leningnemers een verdenking is geconstrueerd van witwassen.
7.5
Voor zover de standpunten als uitdrukkelijk onderbouwd moeten worden aangemerkt en voor zover deze standpunten in feitelijke aanleg zijn aangevoerd in het kader van het bewijsverweer inzake de wetenschap van de criminele herkomst van het geld, ligt de weerlegging daarvan besloten in ’s hofs overwegingen inzake het opzet. Daarbij teken ik aan dat het hof niet was gehouden op ieder detail van de argumentatie in te gaan.
7.6
Het middel faalt.

8.Het derde middel

8.1
Het derde middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring steunt op de niet redengevende verklaring van medeverdachte van [medeverdachte 2] .
8.2
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat [medeverdachte 2] heeft verklaard over de al dan niet afbetaling van een aantal leningen, die in de zaak van de verdachte niet relevant zijn omdat de verdachte daarbij niet betrokken was.
8.3
Het hof heeft in zijn bewijsoverweging, onder het tussenkopje ‘Financiële betrokkenheid van [medeverdachte 1] bij de verstrekte leningen’ (opgenomen onder 5.2), overwogen dat door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] is verklaard en uit de stukken uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 2] ten aanzien van lening 1 € 178.300,-- contant heeft afbetaald. In zoverre is de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 2] redengevend.
8.4
De verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] is eveneens redengevend voor het bewijs dat de verdachte wist dat het bewezenverklaarde bedrag onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf. Het hof heeft inzake het opzet, onder meer opvallend geacht dat “de verstrekte leningen elkaar snel opvolgden en dat er soms ook snel werd afgelost” nadat de lening was afgesloten. Het zijn deze aflossingen waarover [medeverdachte 2] heeft verklaard. Dat, zoals door de steller van het middel wordt aangevoerd, [medeverdachte 2] ook heeft verklaard over een aflossing op Lening 10 – afgesloten tussen de verdachte en [medeverdachte 2] – maar dat volgens het hof uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 2] op die lening niets heeft afgelost, doet aan het voorgaande niet af.
8.5
Het middel faalt.

9.Het vierde middel

9.1
Het vierde middel bevat de klacht dat de berechting van de verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, nu de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
9.2
Op 12 juni mei 2023 is namens de verdachte beroep in cassatie is ingesteld. De stukken van het geding zijn op 12 april 2024 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden met twee maanden. Dit dient tot vermindering van de opgelegde geldboete te leiden.
9.3
Het middel slaagt.

10.Slotsom

11. De eerste drie middelen falen. Ik merk in verband met de afdoening in cassatie op dat de rechtbank de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde feit heeft vrijgesproken. Afdoening van de eerste drie middelen door de Hoge Raad op de voet van art. 81, eerste lid, RO ligt niet in de rede. Het vierde middel slaagt.
12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 23 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578,