ECLI:NL:PHR:2025:216

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
22/02327
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van veroordeling in proceskosten benadeelde partij en verwerping van het beroep voor het overige

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte, die eerder door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden was veroordeeld tot een taakstraf van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis, wegens mishandeling. De verdachte had ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd gekregen en de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk straf was gelast. Het cassatieberoep was ingesteld door de advocaat van de verdachte, D.J.M. Dammers, die twee middelen van cassatie had voorgesteld. Het eerste middel betrof de toekenning van een vergoeding voor proceskosten aan de benadeelde partij, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte de verdachte had veroordeeld tot betaling van € 10,92 voor reiskosten, aangezien de benadeelde partij met een gemachtigde had geprocedeerd. De Hoge Raad concludeerde dat het wettelijk stelsel geen ruimte biedt voor de vergoeding van deze kosten in dat geval. Het tweede middel richtte zich tegen de motivering van de strafoplegging, waarbij het hof had overwogen dat de verdachte recent nog boetes had moeten betalen voor onverzekerd rijden. De Hoge Raad oordeelde dat deze verwijzing in de strafmotivering van ondergeschikt belang was en dat de strafoplegging voldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad vernietigde de veroordeling in proceskosten, maar verwierp het beroep voor het overige. De zaak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige motivering bij de toekenning van proceskosten aan benadeelde partijen en de rol van eerdere veroordelingen in de strafmotivering.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02327
Zitting18 februari 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 17 juni 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden wegens subsidiair “mishandeling” veroordeeld tot een taakstraf van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis en met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof een beslissing genomen over de vordering van de benadeelde partij, aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde voorwaardelijk straf.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. D.J.M. Dammers, advocaat in Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. [1]
1.3
Het eerste middel heeft betrekking op de toekenning van een vergoeding voor proceskosten van de benadeelde partij en het tweede middel richt zich tegen de motivering van de strafoplegging.

2.Het eerste middel

2.1
In het bestreden arrest heeft het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij onder meer als volgt beslist:
“Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de
tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 10,92 (tien euro en tweeënnegentig cent)”
2.2
Het middel klaagt dat de beslissing van het hof om de verdachte tot een bedrag van € 10,92 te veroordelen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten als bedoeld in art. 532 Sv, niet zonder meer begrijpelijk is.
2.3
Daartoe wordt kort samengevat aangevoerd dat het bij het bedrag van € 10,92, blijkens de door de benadeelde partij ingediende vordering, gaat om reiskosten van 39 km a € 0,28 met als beschrijving ‘28/09/2020, advocaat’. Gesteld wordt dat bij de beslissing over de kosten door de benadeelde partij gemaakt ten behoeve van de tenuitvoerlegging aansluiting dient te worden gezocht bij het civiele recht, te weten art. 238 Rv. Nu uit de beslissing van het hof niet kan worden afgeleid waarop de gevorderde reiskosten exact betrekking hebben en op grond waarvan deze als noodzakelijke reiskosten als bedoeld in art. 238 Rv dienen te worden aangemerkt, is de beslissing tot toewijzing niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
2.4
Art. 238 Rv bepaalt dat alleen noodzakelijke reis- en verblijfkosten worden vergoed en dat dit slechts het geval is wanneer de procespartij in persoon zonder gemachtigde verschijnt.
2.5
Over de proceskosten van de benadeelde partij heeft de Hoge Raad in het Overzichtsarrest benadeelde partij van 8 mei 2019 [2] het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“2.7.1
Ingevolge art. 592a [thans art. 532, A-G] Sv dient de rechter in zijn uitspraak tevens te beslissen over de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, welke beslissing ingevolge art. 361, zesde lid, Sv in de uitspraak dient te worden opgenomen. De wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent de hoogte van de kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend. De begroting van de proceskosten is een feitelijke beslissing die geen motivering behoeft.
De kosten van rechtsbijstand zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv, maar als proceskosten zoals hiervoor bedoeld. Indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van art. 51f Sv vordert, dient zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het voorgaande brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene schadevergoedingsmaatregel.
Een redelijke uitleg van art. 592a [thans art. 532, A-G] Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Bij dat uitgangspunt dienen enkele kanttekeningen te worden geplaatst. In civiele procedures wordt doorgaans bij de begroting van door een in het ongelijk gestelde partij te vergoeden proceskosten een zogenoemd liquidatietarief gehanteerd, zoals neergelegd in het op rechtspraak.nl gepubliceerde 'Salarissen in rolzaken kanton' of 'Liquidatietarief rechtbanken en hoven'. Zo een liquidatietarief is geen recht in de zin van art. 79 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn. Een dergelijke richtlijn leent zich bovendien niet steeds voor directe toepassing op de door de raadsman verrichte werkzaamheden ten behoeve van de benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd.
In civiele procedures blijft in geval van een kostenveroordeling ten gunste van een met toevoeging procederende partij de toevoeging buiten beschouwing en plegen de kosten van rechtsbijstand eveneens te worden begroot aan de hand van het toepasselijke liquidatietarief. Het is vervolgens aan de advocaat van deze partij om deze proceskosten te innen. Op grond van art. 32, derde lid, Besluit vergoedingen rechtsbijstand brengt de Raad voor de Rechtsbijstand de proceskostenvergoeding in mindering op de aan de rechtsbijstandverlener toekomende toevoegingsvergoeding, behoudens het bepaalde in het vijfde lid.
Een niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij op de grond dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, brengt niet zonder meer mee dat de benadeelde partij zelf de kosten moet dragen die zij heeft moeten maken ten behoeve van de voeging in het strafproces. De beslissing om in een zodanig geval – waarbij is bepaald dat de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen – de verdachte te verwijzen in de door de benadeelde partij gemaakte kosten, behoeft wel motivering.
2.6
Voorts geldt ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2023 [3] het volgende:
“2.4.1
Een redelijke uitleg van artikel 532 (voorheen artikel 592a) Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.7.3.) Op grond van artikel 238 Rv komen reis- en verblijfkosten slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover in persoon – dat wil zeggen: zonder gemachtigde (advocaat) – wordt geprocedeerd. Procedeert de benadeelde partij met een gemachtigde, dan komen slechts de kosten voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde voor vergoeding in aanmerking, en dus niet ook de in artikel 238 lid 1 Rv bedoelde kosten van de benadeelde partij.”
2.7
Zoals door de steller van het middel naar voren is gebracht, heeft het door het hof toegekende bedrag van € 10,92 kennelijk betrekking op de door de benadeelde partij ingediende vordering van reiskosten van 39 km a € 0,28 met als beschrijving ‘28/09/2020, advocaat’.
2.8
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 3 juni 2022 blijkt dat de benadeelde partij werd bijgestaan door N. Durdabak, advocaat te Hilversum, welke eveneens als gemachtigde is opgetreden bij de indiening van het verzoek tot schadevergoeding dat zich bij de gedingstukken bevindt.
2.9
Gelet op het hiervoor onder 2.6 aangehaalde arrest van de Hoge Raad biedt het wettelijk stelsel geen ruimte voor de vergoeding van reiskosten van de benadeelde partijen als zij met een gemachtigde procederen. Dat brengt mee dat het hof de verdachte ten onrechte heeft veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 10,92.
2.1
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad kan de zaak op dit punt zelf afdoen.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel bevat de klacht dat het hof bij de straftoemeting ten nadele van de verdachte heeft overwogen dat hij blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie van 25 april 2022 “recent nog een aantal boetes heeft moeten betalen voor onverzekerd rijden”, terwijl daaruit slechts blijkt dat hij eenmaal een onherroepelijke geldboete opgelegd heeft gekregen voor overtreding van art. 30 lid 4 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (hierna: WAM).
3.2
Het hof heeft in de strafmotivering – voor zover van belang – het volgende overwogen:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 18 april 2020 te Almere schuldig gemaakt aan mishandeling door aangever tegen zijn hoofd te slaan. Verdachte heeft door zijn handelen letsel en pijn toegebracht aan het slachtoffer en bij aangever gevoelens van angst en onveiligheid teweeggebracht. Door aldus te handelen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Dit rekent het hof verdachte aan.
Het hof heeft bij de straftoemeting ten nadele van verdachte in aanmerking genomen dat verdachte volgens zijn strafblad van 25 april 2022 eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke en andersoortige misdrijven, en recent nog een aantal boetes heeft moeten betalen voor onverzekerd rijden. Het hof stelt voorts vast dat artikel 63 Sr van toepassing is en dat verdachte 98 dagen in voorarrest heeft gezeten.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof gekeken naar de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting (de LOVS-oriëntatiepunten).
Tevens heeft het hof acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals de verdediging deze ter terechtzitting naar voren heeft gebracht.
Gelet op het feit dat het hof – anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd – het subsidiair tenlastegelegde heeft bewezenverklaard en niet het ernstiger primair tenlastegelegde, is naar het oordeel van het hof oplegging van een onvoorwaardelijke taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, in de voorliggende zaak aangewezen. Dit doet recht aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit.”
3.3
Bij de stukken van het geding bevindt zich het door het hof genoemde Uittreksel Justitiële Documentatie van 25 april 2022. Daarop staat één onherroepelijke veroordeling van 18 januari 2021 door de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland voor het onverzekerd rijden als bedoeld in art. 30 lid 4 WAM. Verder bevat het uittreksel nog drie veroordelingen tot geldboetes van € 500 (2x) en € 600 door (steeds) de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland voor datzelfde feit; twee van 24 januari 2022 en één van 12 april 2022. Deze veroordelingen waren op 25 maart 2022 nog niet onherroepelijk. Tot slot staan er nog vijf openstaande zaken ter zake van art. 30 lid 4 WAM op het uittreksel, waarin er wel een proces-verbaal is van de politie maar waarin het openbaar ministerie op 25 maart 2022 kennelijk nog geen vervolgingsbeslissing had genomen.
3.4
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf ten nadele van de verdachte mede in aanmerking genomen dat de verdachte “recent nog een aantal boetes heeft moeten betalen voor onverzekerd rijden”. Daarmee heeft het hof – naar het mij voorkomt – het oog gehad op de hiervoor genoemde drie veroordelingen door de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland uit 2022. Nu het hof deze omstandigheid noemt in een bijzin nadat het heeft overwogen dat de verdachte “eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke en andersoortige misdrijven”, ga ik ervan uit dat het hof op zichzelf niet heeft miskend dat – zoals ik hiervoor heb opgemerkt – deze drie veroordelingen ten tijde van het bestreden arrest nog niet onherroepelijk waren. Maar met het in aanmerking nemen van deze veroordelingen heeft het hof wel miskend dat de rechter bij de strafoplegging slechts rekening mag houden met een niet tenlastegelegd feit wanneer de veroordeling voor dat feit onherroepelijk is. [4]
3.5
De strafoplegging is in dat opzicht niet begrijpelijk gemotiveerd. Het middel klaagt daarover terecht.
3.6
Ik heb me afgevraagd of dat ook tot cassatie ten aanzien van de strafoplegging moet leiden en meen dat dat niet het geval hoeft te zijn. Het hof heeft in zijn strafmotivering ook melding gemaakt van eerdere onherroepelijke veroordelingen ter zake van soortgelijke en andersoortige misdrijven, waarvan het Uittreksel Justitiële Documentatie legio voorbeelden bevat, met name ook van geweldsdelicten. Ik meen dan ook dat de verwijzing naar de recente boetes voor het onverzekerd rijden in het geheel van de strafmotivering van ondergeschikt belang is geweest. [5] Ik zie overigens ook niet direct in op welke manier de recente boetes voor het onverzekerd rijden strafverzwarend zouden kunnen zijn ten aanzien van de bewezen verklaarde mishandeling, maar dat terzijde. Ik meen dan ook dat de strafoplegging, al met al voldoende is gemotiveerd en dat de door het hof genoemde boetes voor het onverzekerd rijden niet van strafverzwarende invloed zijn geweest op de door het hof opgelegde straf.
3.7
Het middel is vergeefs voorgesteld.

4.Slotsom

4.1
Het eerste middel slaagt, het tweede middel faalt en kan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat er sinds het instellen van het cassatieberoep reeds twee jaren zijn verstreken. Dat betekent dat inbreuk is gemaakt op het in art. 6 lid 1 EVRM gewaarborgde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Gelet op de door het hof opgelegde straf, een taakstraf van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis, kan de Hoge Raad volstaan met de constatering van dat verzuim. [6] Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor zover de verdachte daarin is veroordeeld in de ‘proceskosten’ van de benadeelde partij ten bedrage van € 10,92, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

Voetnoten

1.Bij akte van 9 februari 2023 is namens de verdachte het cassatieberoep partieel ingetrokken, namelijk voor zover het zich richt tegen de door het hof gegeven vrijspraak van het primair ten laste gelegde feit.
2.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
3.HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:414,
4.Zie het standaardarrest van 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM996, rov. 2.4, zoals later veelvuldig aangehaald in onder meer HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391,
5.Zie HR 7 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:339 en 340,
6.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, rov. 3.1.3.