ECLI:NL:PHR:2025:229

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
22/04328
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie AG over medeplegen gewoontewitwassen en valsheid in geschrift

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 18 februari 2025, gaat het om de verdachte die is veroordeeld voor medeplegen van gewoontewitwassen en valsheid in geschrift. Het gerechtshof Den Haag bevestigde eerder het vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden. De verdachte was directeur van een zorginstelling, waar grootschalige fraude met PGB-gelden plaatsvond. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten valse facturen opmaakten om de werkelijke aard van de ontvangen gelden te verhullen. De verdachte heeft in totaal € 321.056,27 witgewassen, afkomstig uit misdrijven. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De zaak heeft samenhang met andere zaken, en de procureur-generaal merkte op dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, wat aanleiding geeft tot vermindering van de straf.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/04328

Zitting18 februari 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. Bij arrest van 8 november 2022 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 november 2018, met uitzondering van de strafoplegging, bevestigd. Het hof heeft het vonnis ten aanzien van de strafoplegging vernietigd en opnieuw rechtdoende de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden, met aftrek zoals bedoeld in artikel 27 lid 1 Sr. Verder zijn enkele voorwerpen verbeurdverklaard en is de verdachte ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van zorgverlener en zorgbemiddelaar voor de duur van vijf jaren.
2. Bij het genoemde (in zoverre bevestigde) vonnis had de rechtbank de verdachte veroordeeld wegens (1)
“medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken”en (2)
“medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”.
3. Er bestaat samenhang met de zaken 22/04329 en 22/04331. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
4. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.S. Nan en S.A.H. Vromen, beiden advocaat te 's‑Gravenhage, hebben één middel van cassatie voorgesteld. In het middel wordt met twee deelklachten opgekomen tegen (de motivering van) de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde.
5. Voordat ik overga tot de bespreking van het middel, geef ik allereerst de kern van de zaak, de (gehele) bewezenverklaring en de bewijsvoering weer.

De kern van de zaak, de bewezenverklaring en de bewijsvoering

6. De zaak gaat, zoals door het hof in het kader van de strafmotivering samengevat, over het volgende:
“De verdachte was directeur van de zorginstelling [A] , waarbij ook de medeverdachte betrokken was. Binnen [A] heeft jarenlang grootschalige fraude met PGB-gelden plaatsgevonden. Om te verhullen dat geen of te weinig uren [A] waren verleend aan de PGB-budgethouders is een valse bedrijfsadministratie gevoerd. Door het voeren van die valse bedrijfsadministratie kon ruim € 500.000,- worden onttrokken aan [A] . Van dat bedrag is ruim € 320.000,- mede door de verdachte witgewassen. Gelet op de omvang en intensiviteit waarmee dit is gebeurd, is sprake van gewoontewitwassen.” [1]
7. Ten laste van de verdachte heeft de rechtbank bewezen verklaard dat:
“1. hij, al dan niet handelend onder de eenmanszaak [A] , in de periode van 1 januari 2012 tot en met 28 september 2016 te [plaats] , tezamen en vereniging met (een) ander(en), meermalen, telkens geldbedragen (in totaal een bedrag van EUR 321.056,27) heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en heeft omgezet, terwijl hij en zijn mededader(s) wisten dat bovenomschreven geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit misdrijven, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader(s) van het plegen van dat feit een gewoonte hebben gemaakt;
2. hij, al dan niet handelend onder de eenmanszaak [A] , in de periode van 9 augustus 2012 tot en met 28 september 2016 te [plaats] , tezamen en vereniging met een ander, de bedrijfsadministratie van [A] , zijnde een samenstel van geschriften dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en vervalst, immers hebben hij en zijn mededader telkens opzettelijk valselijk, immers in strijd met de waarheid, (zakelijk weergegeven) in zijn, verdachtes, bedrijfsadministratie en de bedrijfsadministratie van de eenmanszaak [A] ,
a.
een valse factuur ten name van V.O.F. [B] (gericht aan [A] ) (factuurdatum 11-03-2014) (bijlage DOC-008-06, p. 1021) en
b.
een valse factuur ten name van eenmanszaak [C] (gericht aan [A] ) (factuurdatum 31 januari 2014) (bijlage DOC-008-07, p. 1022) en
c.
een valse factuur ten name van eenmanszaak Schoonmaakbedrijf [D] (gericht aan [A] ) (factuur 17 juni 2014) (bijlage DOC-008-08, p. 1028) en
d.
twee valse facturen ten name van eenmanszaak [E] (gericht aan [A] ) (factuurdatum 2 juni 2015 en 10 juli 2015) (bijlage DOC-014-34, p. 1626 en DOC-014-38, p. 1630) en
e.
een rekeningafschrift van de ING, inhoudende twee overboekingen van de zakelijke rekening van [A] naar de bankrekening op naam van [betrokkene 1] , met als omschrijving: “spoedoverboeking Deelbetaling 1 factuurnr 003-2016” en “spoedoverboeking Deelbetaling 2 factuurnr 003-2016” (DOC-016-01) en
f.
een kwitantie met nummer 109, inhoudende een contante betaling (datum 09-08-2012) van [betrokkene 2] aan [A] , ten bedrag van 3.300 euro (DOC-014-16, p. 1272)
opgenomen en geboekt en verwerkt,
bestaande de valsheid telkens hierin – zakelijk weergegeven –
ten aanzien van a tot en met d
dat (telkens) valselijken
in strijd met de waarheid op bovenstaande facturen is opgenomen dat V.O.F. [B] en Schoonmaakbedrijf [D] en [C] en [E] werkzaamheden en/of diensten hebben verricht voor [A] , terwijl in werkelijkheid de in de bovengenoemde facturen genoemde werkzaamheden en/of diensten niet zijn verricht door deze bedrijven,
en
dat de op bovengenoemde facturen genoemde gefactureerde bedragen niet door [A] zijn betaald aan deze bedrijven,
ten aanzien van e
dat de factuur 003-2016, genoemd in de omschrijvingen op bovengenoemd rekeningafschrift, niet bestaat of heeft bestaan,
ten aanzien van f
dat de contante betaling, genoemd op deze kwitantie, niet door of namens [betrokkene 2] is gedaan,
zulks telkens met het oogmerk om dat samenstel van geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken. [2]
8. De bewezenverklaring steunt op de volgende, door de rechtbank in de bijlage bij het vonnis opgenomen bewijsmiddelen:
1. Het proces-verbaal van politie (pagina’s 2255-2256) van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende als verklaring van getuige [betrokkene 3] , controlemedewerker bij de Belastingdienst:
"Ik controleer onder andere bedrijfsadministraties van ondernemingen. Met betrekking tot het door jullie genoemde bedrijf [A] , gevestigd [a-straat 1] te [plaats] heb ik in 2015 samen met een collega een boekenonderzoek ingesteld. Tijdens dit onderzoek stelde ik vast dat door dit bedrijf, een eenmanszaak, over het jaar 2014 niet alle omzet was aangeven. Dit leidde tot een forse navordering in de Inkomstenbelasting van de eigenaar van deze eenmanszaak, [verdachte] . Gedurende het onderzoek werd aangegeven dat [A] gewerkt had met zogenaamde zelfstandigen zonder personeel (aan te duiden als zzp’ers). Ik heb de facturen van deze zzp'ers ten behoeve van mijn fiscale onderzoek opgevraagd en ook verkregen. Ik heb op 16 februari 2015 te 11:21 uur van [F] een e-mail ontvangen waaraan als attachements waren toegevoegd:
• 4 facturen op naam van Schoonmaakbedrijf [D] , periode 17 Juni 2014 tot en met 26 september 2014 (zie bijlage DOC-008-08);
• 6 facturen op naam van [betrokkene 4] , periode 31 januari 2014 tot en met 30 juni 2014 (zie bijlage DOC-008-07);
• 3 facturen op naam van [B] , periode 26 januari 2014 tot en met 11 maart 2015 (zie bijlage DOC-008-06).
Het e-mailbericht waarbij deze facturen werden toegezonden vermelde als toezender [betrokkene 5] , Financial Controller [F] en werd mij toegezonden via het e-mailaccount: [e-mailadres 1] ."
2. Een geschrift, te weten een factuur ten name van V.O.F. [B] gericht aan [A] d.d. 11 maart 2014 (pagina 1021 van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende:
(Afbeelding factuur A)
3. Het proces-verbaal van politie (pagina’s 2225-2228 van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende als verklaring van getuige [betrokkene 6] :
V: Gebleken uit ons onderzoek is dat u aan [A] gefactureerd zou hebben. Wat voor werkzaamheden betroffen dit en hoelang heeft u deze werkzaamheden voor [A] gedaan?
A: Ik ken [A] niet en we hebben geen enkele factuur naar dit bedrijf gestuurd.
V: Wij tonen u drie facturen afkomstig van [B] en gericht aan " [A] ” DOC-008-06, t.a.v. [verdachte] . Herkent u deze drie facturen?
A: Ik herken deze facturen niet. Ik heb ze niet gemaakt. Deze zijn anders dan de onze, ze lijken niet op de onze. Ik zie dat de facturen gedateerd zijn op 2014. Wij hebben in 2014 geen werkzaamheden verricht namens ons bedrijf [B] .
V: Op de factuur staat de naam [verdachte] . Zegt die naam u iets?
A: Wij kennen deze persoon niet.
4. Een geschrift, te weten een factuur ten name van eenmanszaak [C] gericht aan [A] (pagina 1022 van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende:
(Afbeelding factuur B)
5. Het proces-verbaal van politie (pagina’s 2229-2233) van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende als verklaring van getuige [betrokkene 7] :
V: Wij tonen u zes facturen afkomstig van [betrokkene 4] en gericht aan " [A] ". Het betreffen zes facturen van het jaar 2014 met factuurnummers 2014001-01, 2014001-02, 2014001-03, 2014001- 04, 2014001-05 en 2014001-06 voor een totaal bedrag van € 9.770. Herkent u deze facturen? (zie DOC-008-07)
A: Ik herken en ik ken deze facturen niet. Ik heb deze facturen niet opgemaakt of laten opmaken. Mijn facturen zagen er niet zo uit, ze waren veel eenvoudiger dan de facturen die u mij nu laat zien. Op mijn facturen waren de letters van [betrokkene 4] in het blauw en niet in het zwart zoals deze. De lettergrootte verschilt niet veel van mijn lettergrootte. De periode van de gefactureerde periode klopt niet. Ik heb in 2014 niet voor [A] gewerkt.
6. Een geschrift, te weten een factuur ten name van eenmanszaak Schoonmaakbedrijf [D] gericht aan [A] (pagina 1028 van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende:
(Afbeelding factuur C)
7. Het proces-verbaal van politie (pagina’s 2238-2241) van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende als verklaring van getuige [betrokkene 8] :
A: Ik heb nooit voor [A] gewerkt en nooit van gehoord.
V: Kent u [verdachte] ?
A: Nee zegt me niets.
V: Wij tonen u vier facturen van [D] aannemingsbedrijf gericht aan [A] uit 2014. (DOC-008-08), te weten factuur 201413, factuur 201414, 201415 en 201416 met een totaalbedrag van € 12563. Herkent u deze rekeningen?
A: Nee ik heb daar nooit gewerkt en heb ook nooit zo'n bedrag ontvangen. Zegt me helemaal niets. Het rekeningnummer wat er op staat is wel mijn nummer maar ik heb dat nooit ontvangen. Het logo is ook anders, op mijn facturen staat Aannemingsbedrijf [D] en hier staat Schoonmaakbedrijf [D] .
V: We hebben gezien dat het logo anders is als uw bedrijf? Heeft u ooit toestemming gegeven om die facturen te maken?
A: Nee ik heb nooit toestemming gegeven en heb deze ook niet zelf gemaakt.
8. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 5] bij de rechter-commissaris d.d. 19 maart 2018, inhoudende:
Facturen voor [betrokkene 4] , [D] en [B] heb ik samen met [verdachte] opgemaakt. Ik heb dat niet vanuit [F] gedaan en ook niet vanuit [E] maar gewoon als persoon. Er stond geen vergoeding tegenover. U vraagt mij waarom ik dat dan heb gedaan. Bij het boekenonderzoek was een gat geconstateerd tussen de gefactureerde diensten en de gewerkte uren. [verdachte] had om zich heen gevraagd hoe dat gat gevuld kon worden. [verdachte] en ik hebben nagedacht hoe we dat zouden kunnen doen en dat toen opgesteld.
Op de vraag van de rechter-commissaris wat ik precies bedoel met 'dat' antwoord ik die facturen van [betrokkene 4] , [D] en [B] . De bedoeling was om dat gat te dichten. Ik hoor de rechter-commissaris vragen wat voor gat ik dan precies bedoel. Klanten hadden recht op bijvoorbeeld 1000 uur [A] , maar die waren nog niet allemaal gewerkt. [verdachte] zei dat hij met onderaannemers en scholieren had gewerkt en dat ook zijn vrouw had gewerkt, maar dat hij dat allemaal nog moest verantwoorden. Hij heeft dat tijdens het boekenonderzoek gezegd.
9. Een geschrift, te weten een factuur ten name van eenmanszaak [E] gericht aan [A] (pagina 1626 van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende:
(Afbeelding factuur D)
10. Een geschrift, te weten een factuur ten name van eenmanszaak [E] gericht aan [A] d.d. 10 juli 2015 (pagina 1630 van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende:
(Afbeelding factuur D)
11. Het proces-verbaal van politie (pagina’s 286-289 van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende als verklaring van medeverdachte [betrokkene 5] :
Ik ben hier gekomen om meer duidelijkheid te geven met betrekking tot de facturen van mijn voormalig bedrijf [E] welke ik heb opgemaakt en gestuurd aan [A] . Ik vertel jullie nu dat deze facturen vals zijn en dat de werkzaamheden welke op deze facturen staan nooit hebben plaatsgevonden. Ik heb een commissie gehad voor deze facturen van 10 tot 15%.
O: Wij tonen u een aantal facturen (DOC-014-33 tot en met DOC-014-43)
V: Wie heeft deze facturen opgemaakt en met welk doel?
A: Dit betreffen de facturen van [E] welke ik inderdaad heb opgemaakt voor [A] en waarvan de werkzaamheden nooit zijn verricht. Ik heb deze facturen opgemaakt op verzoek van [verdachte] . [verdachte] wilde namelijk extra kosten opvoeren van zijn bedrijf [A] om zodoende de winst van zijn bedrijf te kunnen drukken. Nadat [verdachte] het geld naar de rekening van [E] had gestuurd stuurde hij mij een app bericht en werd een tijd afgesproken wanneer hij dat geld op wilde komen halen. Ik zorgde er dan voor dat ik het geld contant had opgenomen en gaf dit dan op het afgesproken tijdstip contant aan [verdachte] . [verdachte] kon op deze manier de winst van zijn onderneming verlagen, het kapitaal buiten het zicht van de overheid of belastingdienst te brengen en de manco's in de werkelijk gewerkte uren af te kunnen dekken.
12. Een geschrift, te weten een rekeningafschrift van de ING bank d.d. 31 maart 2016, inhoudende overboekingen van de zakelijke rekening van [A] naar de bankrekening van [betrokkene 9] (pagina’s 1958 en 1959 van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ):
(Afbeelding rekeningafschrift 1)
(Afbeelding rekeningafschrift 2)
13. Het proces-verbaal van politie (pagina’s 590-593) van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende als relaas van de verbalisanten of één van hen:
Door financieel rechercheur [betrokkene 10] , werd in de bedrijfsadministratie, specifiek de mutaties van de zakelijke rekening van [A] , met de tenaamstelling [verdachte] , [G] bankrekeningnummer [nummer 1] twee betalingen van [A] aan rekeningnummer ING Bank N.V. [nummer 2] op naam van een persoon genaamd [betrokkene 1] voor een totaal bedrag van € 15.000 respectievelijk op 4 en 8 maart 2016 aangetroffen. Naar aanleiding van voornoemde aangetroffen betalingen aan [betrokkene 1] heeft het onderzoeksteam nader onderzoek ingesteld naar [betrokkene 1] . Binnen de bedrijfsadministratie van [A] werden geen facturen op naam van [betrokkene 1] aangetroffen.
Op 26 februari 2016 werd via de telefoon van verdachte [betrokkene 11] een foto van een ING bankpas op naam van [betrokkene 1] doorgezonden naar de telefoon van verdachte [verdachte] .
Voorts werden op 4 maart 2016 tussen de telefoon van de verdachte [verdachte] en de telefoon van verdachte [betrokkene 11] de volgende berichten gezonden over een "factuur 0032016"
4-3-2016 14.19.16 stuurt [verdachte] aan [betrokkene 11] : "Vader ik heb het gestort"
4-3-2016 14.19.23 stuurt [verdachte] aan [betrokkene 11] : "Over 1 uur staat het op zijn rekening."
4-3-2016 18.36.12 stuurt [betrokkene 11] aan [verdachte] : "Wat er is opgenomen ga ik ophalen."
Op de al eerder genoemde zakelijke rekening van [A] werd op 4 maart 2016 en 8 maart 2016 respectievelijk een bedrag van € 7.500 en een bedrag van € 7.500 overgemaakt aan [betrokkene 1] , voorzien van de omschrijvingen: "Spoedoverboeking Deelbetaling 1 factuurnr 003-2016 " en "Spoedoverboeking Deelbetaling 2 factuurnr 003-2016"
14. Het proces-verbaal van politie (pagina 602 tot en met 608) van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende een proces-verbaal van bevindingen betrokkenheid verdachte [medeverdachte 1] :
DIGITALE VEILIGGESTELDE DATA Whatsapp/XRY/lphone [verdachte]
Tijdens de eerder genoemde doorzoeking ter inbeslagneming van 28 september 2016 zijn onder andere de data van de telefoon van verdachte [verdachte] veiliggesteld. In deze data werd een grote hoeveelheid whatsapp berichten aangetroffen. Middels onderzoek in deze data werd onder andere vastgesteld dat verdachte [medeverdachte 1] deelnam aan de whatsapp groep " [A] " en dat zij in deze groep ook instructies gaf aan werknemers van [A] . Uit onderzoek in de data van de Iphone 6s, [telefoonnummer] in gebruik bij verdachte [verdachte] , is vastgesteld dat er door verdachte [verdachte] veelvuldig gebruik werd maakt van de functie Whatsapp. Het whatsappverkeer tussen verdachte [verdachte] , verdachte [betrokkene 11] , [medeverdachte 1] , [betrokkene 12] en U. [betrokkene 5] de boekhouder is volledig bekeken en hieruit komt naar voren dat in de whatsapp gesprekken wordt gesproken:
Tussen verdachte [verdachte] en [medeverdachte 1] over werkgerelateerde onderwerpen, zoals loonstroken, beschikking PGB, digid's, facturen, betalingen en ziekmeldingen personeel. Zie bijlagen DOC-015-40 en AMB-023-01.
Emails van [e-mailadres 2] uit 2015 gericht aan [e-mailadres 1] met daarbij kopieën van identiteitspapieren van vermoedelijk scholieren welke werkzaam waren voor [A] in 2014. Ik zag dat deze mails in eerste instantie door [e-mailadres 3] het emailadres van verdachte [medeverdachte 1] , verstuurd waren aan [e-mailadres 2] .
15. Het proces-verbaal van politie (pagina 315 tot en met 332) van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende een proces-verbaal van bevindingen betrokkenheid omtrent het witwassen binnen [A] :
De volgende posten zijn opgenomen in de jaarrekening en aangifte inkomstenbelasting terwijl hiervoor geen onderliggende documenten aangetroffen zijn in de digitale dan wel fysiek administratie van [A]
- huur zaal
- edm media bouw website
- CDU
- Scholierenvergoeding
16. Een geschrift, te weten de vertaling van het WhatsApp gesprek d.d. 27 november 2015 [verdachte] - [betrokkene 5] met als bijlage het gesprek tussen [betrokkene 13] en zijn de verdachte, vertaald door [betrokkene 14] op 11 januari 2017 (pagina’s 1666-1667) van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende:
Dit is het gesprek wat ik met mijn moeder gehouden / gesproken heb.
[betrokkene 13]
Hoe heeft [betrokkene 13] de voorgaande jaren met dekken en zo gedaan?
Heb je dat aan hem gevraagd, is daar een probleem mee of niet
[verdachte]
Schrijf maar hier, hier wordt het niet gelezen.
Kijk, weetje wat het probleem is.
Oke [betrokkene 5] heeft het wel verantwoord maar die man zal zeggen, er is wel voor zoveel verantwoord maar daartegenover staan er maar een paar werknemers met loonheffingen. Dat hebben ze dan door. Dus wie hebben er gewerkt met deze zieken, zullen ze zeggen.
[betrokkene 5] heeft wel die jaren kunnen dekken, maar dat is met onkosten gebeurd. Met andere woorden, met huur, drukkerij of weet ik veel, met brandstof, ditjes en datjes. Zij willen weten of er niet zwart is gewerkt.
Wij hebben in die jaren zzp’ers of vrijwilligers laten werken, maar zijn vergeten dat te melden. Klaar dat is het. Dat begrijp ik.
Ha, wat kunnen ze tegen ons zeggen, van hetgeen wat die mannen hebben verklaard. Oke, dan moeten jullie de loonheffingen die jullie vergeten waren door te geven met terugwerkende kracht betalen.
Daar zullen ze dan zeker wel met een bedrag naar boven komen; maar wij hebben voor veel van die werkzaamheden vrijwilligers naar toegestuurd; klaar.
[betrokkene 5] moet de administratie zo goed bijwerken, zodat hij niet denkt of zegt dat er zwart is gewerkt of dat er met de zieken mensen überhaupt niet is gewerkt.
17. Een geschrift, te weten een kwitantie met nummer 109 d.d. 9 augustus 2012, een contante betaling van [betrokkene 2] aan [A] (pagina 1272 van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende:
(Afbeelding kwitantie nummer 109)
18. Het proces-verbaal van politie (pagina’s 2291-2293 van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende als verklaring van medeverdachte [betrokkene 2] :
V: Wij tonen u zes kwitanties van het jaar 2012 waarin [A] , [a-straat 1] te [plaats] , verklaard dat zij van [betrokkene 2] , [b-straat 1] te [plaats] (contant) geld hebben ontvangen. Heeft u deze kwitanties ontvangen? (DOC-014 16). A: Nee, die kwitanties heb ik nog nooit gezien.
V: Heef u ooit contante betalingen aan [A] gedaan?
A: Nee, nooit.
V: Heeft u van [A] facturen ontvangen voor de door [A] geleverde [A] ?
A: Nee, heb ik nooit ontvangen.
19. Het proces-verbaal van politie (pagina’s 329 en 330 van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende als relaas van de verbalisanten of één van hen:
Door het plegen van valsheid in geschrift is binnen de bedrijfsadministratie van [A] voor ten minste € 500.000 is onttrokken aan de onderneming. De verdachten hebben de gelden die bestemd waren voor [A] en bemiddeling aan zichzelf doen toekomen en daarmee hebben zij zichzelf verrijkt.
Het gaat hier om tenminste een bedrag van € 321.056,27. Zie het volgende overzicht voor een berekening van dit bedrag.
(fbeelding overzicht berekening)
20. Een geschrift, zijnde een uittreksel van de Kamer van Koophandel (pagina 1961 en 1962 van de doorgenummerde bijlagen), inhoudende:
(Afbeelding uittreksel van de Kamer van koophandel)
9. Verder bevat het vonnis van de rechtbank de volgende bewijsoverwegingen:
4.1.1. Algemene bewijsoverwegingen
Op 25 oktober 2015 is naar aanleiding van een melding over mogelijke fraude met PGB-gelden het strafrechtelijk onderzoek onder de [naam] tegen de verdachte, zijn moeder [medeverdachte 1] en zijn vader [betrokkene 11] (hierna ook: de medeverdachten) aangevangen. Het onderzoek richtte zich op een eenmanszaak handelend onder de naam [A] [3] en werd gedreven door, zo blijkt uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, de verdachte. Volgens de melder zouden echter de medeverdachten de feitelijke eigenaars zijn. De eenmanszaak [A] stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel met als handelsactiviteiten het bemiddelen bij het leveren van thuiszorg en begeleidend/beschermd wonen aan hulpbehoevende mensen.
Uit het onderzoek naar [A] door de Inspectie SZW is (onder meer) gebleken dat de facturen in de bedrijfsadministratie van [A] meer uren [A] vermeldden dan de uren die daadwerkelijk waren geleverd. Uit verklaringen van de boekhouder van [A] volgt dat hij samen met de verdachte op zoek ging naar oplossingen om het door de Belastingdienst geconstateerde gat van ruim zevenduizend uren die wel zouden zijn gewerkt maar niet door [A] waren verantwoord, te dichten. Die oplossing werd gevonden in het opmaken en zenden aan de Belastingdienst van valse facturen waarop werkzaamheden stonden vermeld die nooit waren verricht. Ook werden in de bedrijfsadministratie fictieve kostenposten en leningen opgevoerd teneinde de winst van [A] te drukken. Van de zakelijke bankrekening van [A] werden grote geldbedragen contant opgenomen en aan andere doeleinden dan aan [A] besteed. Door [A] giraal overgemaakte bedragen zijn door anderen, onder wie familieleden, al dan niet ter verkrijging van een commissiepercentage, in contanten opgenomen en teruggegeven aan [A] . In totaal heeft [A] door het voeren van een valse bedrijfsadministratie een bedrag van € 507.771,32 verworven en is daarvan – middels voornoemde constructie – een bedrag van € 321.056,27 witgewassen.” [4]

Het middel en de toelichting daarop

10. Het middel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde gewoontewitwassen en valt uiteen in twee deelklachten.
11. De eerste deelklacht houdt in dat ’s hofs oordeel dat de in de bewezenverklaring opgenomen geldbedragen afkomstig waren uit misdrijven getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd. Het kennelijke oordeel van het hof dat deze geldbedragen (mede) afkomstig zijn uit valsheid in geschrift, omdat het verhullen van de aard en besteding van de geldbedragen heeft plaatsgevonden met gebruikmaking van valse facturen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof heeft miskend dat die bedragen niet zijn voortgekomen uit de valselijke opmaak van facturen. Dat de eerder te veel ontvangen bedragen zouden zijn verantwoord door het opmaken en verzenden van valse facturen, betekent immers niet dat deze bedragen afkomstig zijn uit het misdrijf valsheid in geschrift nu het vereiste causale verband ontbreekt, aldus de stellers van het middel.
12. De tweede deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘afkomstig […] uit enig misdrijf’ niet zonder meer uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Dit omdat het hof door het opnemen van het relaas van bevindingen van verbalisanten in bewijsmiddel 19 een verklaring voor het bewijs heeft gebezigd die voor het bewijs ontoelaatbare conclusies inhoudt. Mede daardoor kan uit de bewijsvoering niet blijken van een eerdere of andere illegale herkomst van de geldbedragen, aldus de stellers van het middel.

De bespreking van de eerste deelklacht van het middel

De vaststellingen van de rechtbank en het hof
13. Uit de bewijsmotivering volgt dat binnen [A] , waarbinnen te weinig uren [A] werd verleend aan pgb-houders, een constructie was opgezet om de ontvangen pgb-gelden aan [A] te onttrekken.
14. In dat kader is vastgesteld dat de facturen in de bedrijfsadministratie van [A] meer uren [A] vermeldden dan daadwerkelijk aan [A] waren geleverd. Om het gat tussen de uren die niet zijn gewerkt, maar wel door [A] waren verantwoord te dichten werden valse facturen opgemaakt (en aan de Belastingdienst gezonden). Daarop werden werkzaamheden vermeld die nooit waren verricht. Verder werden in de bedrijfsadministratie fictieve kostenposten en leningen opgevoerd teneinde de winst te drukken. [5]
15. De bewijsmotivering wijst verder uit dat vanaf de zakelijke rekeningen van [A] grote geldbedragen contant werden opgenomen (en aan andere doeleinden dan aan [A] werden besteed). Bovendien werden bedragen overgemaakt naar derden, waaronder familieleden, waarna deze personen de giraal ontvangen bedragen opnamen en contant teruggaven aan [A] . Het betreft hier een totaalbedrag van € 321.056,27, welk bedrag blijkens het onder bewijsmiddel 19 opgenomen DOC-012-24 ‘Berekening bedrag witwassen van gelden’ is opgebouwd uit:
(i) contante betalingen die zijn verwerkt in de bedrijfsadministratie van 2014;
(ii) valse facturen van zzp’ers over de jaren 2014, 2015 en 2016; [6]
(iii) leningen aan [betrokkene 15] , [medeverdachte 1] en [betrokkene 11] in 2015 en 2016;
(iv) bankbetalingen aan [betrokkene 1] en [H] B.V. in 2016 en
(v) een fictieve nettoloon betaling aan [betrokkene 16] in 2016.
16. De rechtbank concludeert uiteindelijk dat [A] in totaal
“door het voeren van een valse bedrijfsadministratie een bedrag van € 507.771,32 [heeft] verworven en […] daarvan [is] – middels voornoemde constructie – een bedrag van € 321.056,27 witgewassen”. [7]
Beoordelingskader causaal verband tussen het gronddelict en de verkrijging van het witwasvoorwerp
17. De tenlastelegging van het onder 1 bewezen verklaarde is toegesneden op het misdrijf gewoontewitwassen, strafbaar gesteld in artikel 420ter Sr in verband met artikel 420bis Sr.
18. Aangenomen moet worden dat het in de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘afkomstig uit enig misdrijf’ is gebruikt in de betekenis die daaraan in artikel 420bis Sr toekomt. Een voorwerp is ‘afkomstig uit enig misdrijf’, als bedoeld in die bepaling, indien er een oorzakelijk verband bestaat tussen enerzijds een misdrijf (het gronddelict) en anderzijds de verkrijging van het voorwerp van witwassen. [8] Deze causaliteitseis impliceert dat het gronddelict vooraf is gegaan aan de gedragingen die worden aangemerkt als witwassen; [9] het gronddelict moet het witwassen immers mogelijk hebben gemaakt. Een nauwkeurige aanduiding van het gronddelict is niet vereist, en evenmin is vereist dat wordt vastgesteld door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. [10]
19. Voorwerpen ‘met betrekking tot welke’ [11] of ‘met behulp waarvan’ [12] een misdrijf is begaan, zijn niet reeds daardoor ‘afkomstig uit enig misdrijf’, aldus oordeelde de Hoge Raad met zoveel woorden. Anders gezegd, het voorwerp van witwassen (in casu betreft dat geldbedragen) is niet reeds ‘afkomstig uit enig misdrijf’ doordat enig misdrijf betrekking had op dit voorwerp of doordat het witwassen van dit voorwerp werd begaan met behulp van enig (ander) misdrijf.
20. Dat laatste wordt geïllustreerd door HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:571. In die zaak kon in cassatie als vaststaand worden aangenomen dat valse facturen waren opgemaakt om een bepaalde betaalstroom ogenschijnlijk een andere (legale) titel te verschaffen. De ‘intellectuele’ valsheid bestond hierin dat in die facturen omschrijvingen van werkzaamheden waren vermeld die in werkelijkheid niet waren verricht, en dat zodoende de werkelijke reden van de betaalstroom werd verhuld. De werkelijke reden betrof afspraken over betalingen voor verrichtingen die het daglicht minder goed konden verdragen. Het oordeel van het gerechtshof in die zaak, te weten dat de in de bewezenverklaring vermelde bedragen (mede) uit valsheid in geschrift ‘afkomstig’ waren omdat de ontvangst en de betaling van de bedragen (door de verdachte) had plaatsgevonden met gebruikmaking van valse facturen, achtte de Hoge Raad getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.
21. Verder kan gewezen worden op HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1491,
NJ2021/392. Het hof had in die zaak vastgesteld dat de verdachte een fictief dienstverband bij het bedrijf van haar vader was aangegaan, enkel om met een valse salarisstrook en valse werkgeversverklaring een hypotheekaanvraag te kunnen indienen. Daarnaast stelde het hof vast dat voorafgaand aan iedere salarisuitbetaling door het bedrijf een contante storting van hetzelfde bedrag op de rekening van het bedrijf werd gedaan. Het hof oordeelde vervolgens dat de salarisbetalingen die de verdachte ontving en waarop de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen zien ‘afkomstig’ waren uit valsheid in geschrift. De Hoge Raad oordeelde dat het hof dit oordeel kennelijk had gebaseerd op de omstandigheid dat de betaling van dit salaris samenhing met het beoogde gebruik van valse geschriften, waaronder de valse werkgeversverklaring. Die samenhang, die er in wezen op neerkomt dat die betalingen steun moesten bieden aan de valse opgaven in die geschriften, was naar het oordeel van de Hoge Raad niet toereikend voor het oordeel dat de door de verdachte ontvangen gelden ‘afkomstig’ waren uit valsheid in geschrift.
22. In de zaak die voorafging aan HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1941, had het hof geoordeeld dat de verdachte door het valselijk opmaken van verschillende overeenkomsten, gefaciliteerd had dat gelden via een vennootschap konden worden doorgesluisd naar derden. Het hof had de meermalen gepleegde valsheid in geschrift aangemerkt als een delict
met behulp waarvandiverse geldbedragen zijn witgewassen. Van die geldbedragen werd aldus (in de woorden van de bewezenverklaring) “
de werkelijke aard en herkomst verborgen en verhuld”. Dit maakte dat noch uit de bewoordingen van de bewezenverklaring, noch uit enige andere overweging van het hof viel af te leiden dat het de valsheidsdelicten had aangemerkt als gronddelicten voor witwassen. Het op die gedachte gebaseerde cassatiemiddel miste dan ook feitelijke grondslag, aldus concludeerde ik voorafgaand aan het genoemde arrest (HR: art. 81 lid 1 RO). [13]
De beoordeling van de eerste deelklacht
23. De stellers van het middel gaan er kennelijk van uit dat het hof heeft geoordeeld dat de bewezen verklaarde geldbedragen (mede) afkomstig zijn uit valsheid in geschrift, omdat het verhullen van de aard en besteding van de geldbedragen zou hebben plaatsgevonden met gebruikmaking van valse facturen. Daarmee heeft het hof miskend, aldus de stellers van het middel, dat de bewezen verklaarde geldbedragen niet zijn voortgekomen uit het valselijk opmaken van facturen. De te veel ontvangen gelden zijn (slechts)
verantwoordmiddels het opmaken van deze valse facturen. De gelden zijn zodoende niet ‘afkomstig uit’ het misdrijf valsheid in geschrift omdat het vereiste causale verband ontbreekt, zo begrijp ik de klacht.
24. In dat kader merk ik allereerst op dat in de bewijsoverwegingen van de rechtbank geen expliciete aandacht is besteed aan de criminele herkomst van de gelden die in de bewezenverklaring zijn genoemd. Over het geldbedrag van € 321.056,27 is enkel het volgende overwogen: “i
n totaal heeft [A] door het voeren van een valse bedrijfsadministratie een bedrag van € 507.771,32 verworven en is daarvan - middels voornoemde constructie - een bedrag van € 321.056,27 witgewassen”.
25. Het strafbare feit ‘valsheid in geschrift’ komt in relatie tot het witwassen bovendien terug in het door de rechtbank voor het bewijs gebezigde ‘proces-verbaal van politie’ (bewijsmiddel 19), waarin als relaas van (een van de) verbalisanten staat vermeld:
“Door het plegen van valsheid in geschrift is binnen de bedrijfsadministratie van [A] voor ten minste € 500.000 is onttrokken aan de onderneming. De verdachten hebben de gelden die bestemd waren voor [A] en bemiddeling aan zichzelf doen toekomen en daarmee hebben zij zichzelf verrijkt. Het gaat hier om tenminste een bedrag van € 321.056,27. Zie het volgende overzicht voor een berekening van dit bedrag”.
26. Uit de bewijsoverwegingen en de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen kan m.i. echter niet worden opgemaakt dat de rechtbank en het hof hebben vastgesteld dat de in de bewezenverklaring opgenomen geldbedragen afkomstig zijn uit valsheid in geschrift. De bewijsvoering wijst enkel uit dat [A] grote bedragen aan pgb-gelden heeft ontvangen, dat in weerwil van de daarvoor bestaande bestemming aan de budgethouders geen dan wel beperkt [A] is geleverd, dat vervolgens een valse bedrijfsadministratie is gevoerd teneinde – onder meer – te verhullen dat geen dan wel minder [A] werd geleverd, waarna een deel van de giraal ontvangen pgb-gelden contant is gemaakt. Dit contant gemaakte bedrag behelst het bewezen verklaarde witwasvoorwerp. Voor wat betreft het gronddelict van dit witgewassen bedrag van € 321.056,27 volgt niet eenduidig uit de bewijsvoering op
welkstrafbaar feit de rechtbank – en daarmee het hof – het oog hebben gehad. Daartoe was de rechter – gelet op mijn aan rechtspraak van de Hoge Raad ontleende vooropstellingen – ook niet gehouden. Wel volgt uit de bewijsvoering
datde bedoelde gelden uit misdrijf afkomstig zijn en dat de valsheid in geschrift diende ter versluiering daarvan. Ik merk bovendien op dat over de criminele herkomst van de gelden noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep verweer is gevoerd.
27. De stelling dat het hof van oordeel is dat de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen (mede) zijn voortgekomen uit valsheid in geschrift, berust m.i. dan ook op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. Daarmee faalt de eerste deelklacht.

De bespreking van de tweede deelklacht van het middel

De toelichting op de tweede deelklacht
28. De tweede deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘afkomstig […] uit enig misdrijf’ niet zonder meer uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Dit omdat het hof door het opnemen van het relaas van bevindingen in bewijsmiddel 19 een verklaring voor het bewijs heeft gebezigd die voor het bewijs ontoelaatbare conclusies inhoudt. Mede daardoor kan uit de bewijsvoering niet blijken van een eerdere of andere illegale herkomst van de geldbedragen, aldus de stellers van het middel.
29. Voor het leesgemak geef ik hieronder nogmaals de inhoud van bewijsmiddel 19 weer. De verbalisanten relateren:
“Door het plegen van valsheid in geschrift is binnen de bedrijfsadministratie van [A] voor ten minste € 500.000 is onttrokken aan de onderneming. De verdachten hebben de gelden die bestemd waren voor [A] en bemiddeling aan zichzelf doen toekomen en daarmee hebben zij zichzelf verrijkt.
Het gaat hier om tenminste een bedrag van € 321.056,27. Zie het volgende overzicht voor een berekening van dit bedrag.
(Afbeelding berekening)
30. De stellers van het middel lichten toe dat dit proces-verbaal geen feiten of omstandigheden bevat die door de verbalisanten zelf zijn waargenomen, maar (juridische) conclusies waarvan niet kan worden achterhaald waarop die zijn gebaseerd.
De bespreking van de tweede deelklacht
31. In dit kader dient voorop te worden gesteld dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter slechts kan worden aangenomen op basis van de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De inhoud van processen-verbaal van opsporingsambtenaren kunnen slechts tot het bewijs bijdragen voor zover zij daarin mededelingen doen van feiten of omstandigheden die door hen zelf zijn waargenomen of ondervonden. Het trekken van conclusies uit de waarnemingen en ondervindingen die in een proces-verbaal zijn gerelateerd, is aan de rechter voorbehouden. [14]
32. Met de stellers van het middel ben ik van oordeel dat een proces-verbaal tot het bewijs is gebezigd dat voor het bewijs ontoelaatbare conclusies bevat. In bewijsmiddel 19 is gerelateerd dat “
door het plegen van valsheid in geschrift […] binnen de bedrijfsadministratie van [A] voor ten minste € 500.000 is onttrokken aan de onderneming. De verdachten hebben de gelden die bestemd waren voor zorg en bemiddeling aan zichzelf doen toekomen en daarmee hebben zij zichzelf verrijkt”. Dat zijn evident conclusies die zijn voorbehouden aan de strafrechter.
33. Tot cassatie hoeft dit verzuim niet te leiden. De bewezenverklaring kan uit de overige bewijsmiddelen worden afgeleid. Daarmee faalt ook de tweede deelklacht.

Conclusie

34. Het middel faalt en kan naar mijn inzicht worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging.
35. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, waarmee de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM wordt overschreden. Dit dient tot vermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf te leiden.
36. Andere ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
37. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Arrest hof, p. 5.
2.Vonnis rechtbank, p. 2-5.
3.Voetnoot rechtbank: Tot de eenmanszaak van de verdachte [verdachte] behoorden ook de handelsnamen ‘ [I] ’ en ‘ [J] ’. Nu deze handelsnamen niet in (direct) verband staan met de verdenkingen tegen de verdachten hanteert de rechtbank uitsluitend de handelsnaam [A] .
4.Vonnis rechtbank, p. 1-2.
5.Zie bewijsmiddel 15, waarin wordt verwezen naar de volgende in de jaarrekening en aangifte Inkomstenbelasting opgenomen posten waarvoor geen onderliggende documenten zijn aangetroffen in de digitale en fysieke administratie: huur zaal, edm media bouw website, CDU en scholierenvergoeding.
6.Waarbij het bij 2016 gelet op de bewezen verklaarde periode gaat om de periode tot en met 28 september 2016.
7.Vonnis rechtbank, p. 2.
8.Ik heb dat meer uitgewerkt en onderbouwd in mijn conclusie vóór HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:35,
9.HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046,
10.HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124.
11.Zie HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:327.
12.Zie het in de hoofdtekst besproken arrest HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:571, en van gelijke datum: ECLI:NL:HR:2020:572/573/575. Zie verder: HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1033; HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1491.
13.Zie voor mijn daaraan voorafgaande conclusie van 9 november 2021: ECLI:NL:PHR:2021:1044.
14.Vgl. G.J.M. Corstens,