De bespreking van de eerste deelklacht van het middel
De vaststellingen van de rechtbank en het hof
15. Uit de bewijsmotivering volgt dat binnen [A] , waarbinnen te weinig uren zorg werd verleend aan pgb-houders, een constructie was opgezet om de ontvangen pgb-gelden aan [A] te onttrekken.
16. In dat kader is vastgesteld dat de facturen in de bedrijfsadministratie van [A] meer uren zorg vermeldden dan daadwerkelijk aan zorg waren geleverd. Om het gat tussen de uren die niet zijn gewerkt, maar wel door [A] waren verantwoord te dichten werden valse facturen opgemaakt (en aan de Belastingdienst gezonden). Daarop werden werkzaamheden vermeld die nooit waren verricht. Verder werden in de bedrijfsadministratie fictieve kostenposten en leningen opgevoerd teneinde de winst te drukken.
17. De bewijsmotivering wijst verder uit dat vanaf de zakelijke rekeningen van [A] grote geldbedragen contant werden opgenomen (en aan andere doeleinden dan aan zorg werden besteed). Bovendien werden bedragen overgemaakt naar derden, waaronder familieleden, waarna deze personen de giraal ontvangen bedragen opnamen en contant teruggaven aan [A] . Het betreft hier een totaalbedrag van € 321.056,27, welk bedrag blijkens het onder bewijsmiddel 7 opgenomen DOC-012-24 ‘Berekening bedrag witwassen van gelden’ is opgebouwd uit:
(i) contante betalingen die zijn verwerkt in de bedrijfsadministratie van 2014;
(ii) valse facturen van zzp’ers over de jaren 2014, 2015 en 2016;
(iii) leningen aan [betrokkene 15] , verdachte en [betrokkene 11] in 2015 en 2016;
(iv) bankbetalingen aan [betrokkene 9] en [H] B.V. in 2016 en
(v) een fictieve netto-loon betaling aan [betrokkene 16] in 2016.
18. De rechtbank concludeert uiteindelijk dat [A] in totaal
“door het voeren van een valse bedrijfsadministratie een bedrag van € 507.771,32 [heeft] verworven en […] daarvan [is] – middels voornoemde constructie – een bedrag van € 321.056,27 witgewassen”.
Beoordelingskader causaal verband tussen het gronddelict en de verkrijging van het witwasvoorwerp
19. De tenlastelegging is toegesneden op het misdrijf gewoontewitwassen, strafbaar gesteld in artikel 420ter Sr in verband met artikel 420bis Sr.
20. Aangenomen moet worden dat het in de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘afkomstig uit enig misdrijf’ is gebruikt in de betekenis die daaraan in artikel 420bis Sr toekomt. Een voorwerp is ‘afkomstig uit enig misdrijf’, als bedoeld in die bepaling, indien er een oorzakelijk verband bestaat tussen enerzijds een misdrijf (het gronddelict) en anderzijds de verkrijging van het voorwerp van witwassen.Deze causaliteitseis impliceert dat het gronddelict vooraf is gegaan aan de gedragingen die worden aangemerkt als witwassen;het gronddelict moet het witwassen immers mogelijk hebben gemaakt. Een nauwkeurige aanduiding van het gronddelict is niet vereist, en evenmin is vereist dat wordt vastgesteld door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan.
21. Voorwerpen ‘met betrekking tot welke’of ‘met behulp waarvan’een misdrijf is begaan, zijn niet reeds daardoor ‘afkomstig uit enig misdrijf’, aldus oordeelde de Hoge Raad met zoveel woorden. Anders gezegd, het voorwerp van witwassen (in casu betreft dat geldbedragen) is niet reeds ‘afkomstig uit enig misdrijf’ doordat enig misdrijf betrekking had op dit voorwerp of doordat het witwassen van dit voorwerp werd begaan met behulp van enig (ander) misdrijf.
22. Dat laatste wordt geïllustreerd door HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:571. In die zaak kon in cassatie als vaststaand worden aangenomen dat valse facturen waren opgemaakt om een bepaalde betaalstroom ogenschijnlijk een andere (legale) titel te verschaffen. De ‘intellectuele’ valsheid bestond hierin dat in die facturen omschrijvingen van werkzaamheden waren vermeld die in werkelijkheid niet waren verricht, en dat zodoende de werkelijke reden van de betaalstroom werd verhuld. De werkelijke reden betrof afspraken over betalingen voor verrichtingen die het daglicht minder goed konden verdragen. Het oordeel van het gerechtshof in die zaak, te weten dat de in de bewezenverklaring vermelde bedragen (mede) uit valsheid in geschrift ‘afkomstig’ waren omdat de ontvangst en de betaling van de bedragen (door de verdachte) had plaatsgevonden met gebruikmaking van valse facturen, achtte de Hoge Raad getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. 23. Verder kan gewezen worden op HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1491,NJ2021/392. Het hof had in die zaak vastgesteld dat de verdachte een fictief dienstverband bij het bedrijf van haar vader was aangegaan, enkel om met een valse salarisstrook en valse werkgeversverklaring een hypotheekaanvraag te kunnen indienen. Daarnaast stelde het hof vast dat voorafgaand aan iedere salarisuitbetaling door het bedrijf een contante storting van hetzelfde bedrag op de rekening van het bedrijf werd gedaan. Het hof oordeelde vervolgens dat de salarisbetalingen die de verdachte ontving en waarop de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen zien ‘afkomstig’ waren uit valsheid in geschrift. De Hoge Raad oordeelde dat het hof dit oordeel kennelijk had gebaseerd op de omstandigheid dat de betaling van dit salaris samenhing met het beoogde gebruik van valse geschriften, waaronder de valse werkgeversverklaring. Die samenhang, die er in wezen op neerkomt dat die betalingen steun moesten bieden aan de valse opgaven in die geschriften, was naar het oordeel van de Hoge Raad niet toereikend voor het oordeel dat de door de verdachte ontvangen gelden ‘afkomstig’ waren uit valsheid in geschrift. 24. In de zaak die voorafging aan HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1941, had het hof geoordeeld dat de verdachte door het valselijk opmaken van verschillende overeenkomsten, gefaciliteerd had dat gelden via een vennootschap konden worden doorgesluisd naar derden. Het hof had de meermalen gepleegde valsheid in geschrift aangemerkt als een delictmet behulp waarvandiverse geldbedragen zijn witgewassen. Van die geldbedragen werd aldus (in de woorden van de bewezenverklaring) “de werkelijke aard en herkomst verborgen en verhuld”. Dat maakte dat noch uit de bewoordingen van de bewezenverklaring, noch uit enige andere overweging van het hof viel af te leiden dat het de valsheidsdelicten had aangemerkt als gronddelicten voor witwassen. Het op die gedachte gebaseerde cassatiemiddel miste dan ook feitelijke grondslag, aldus concludeerde ik voorafgaand aan het genoemde arrest (HR: art. 81 lid 1 RO). De beoordeling van de eerste deelklacht
25. De stellers van het middel gaan er kennelijk van uit dat het hof heeft geoordeeld dat de bewezen verklaarde geldbedragen (mede) afkomstig zijn uit valsheid in geschrift, omdat het verhullen van de aard en besteding van de geldbedragen zou hebben plaatsgevonden met gebruikmaking van valse facturen. Daarmee heeft het hof miskend, aldus de stellers van het middel, dat de bewezen verklaarde geldbedragen niet zijn voortgekomen uit het valselijk opmaken van facturen. De te veel ontvangen gelden zijn (slechts)
verantwoordmiddels het opmaken van deze valse facturen. De gelden zijn zodoende niet ‘afkomstig uit’ het misdrijf valsheid in geschrift omdat het vereiste causale verband ontbreekt, zo begrijp ik de klacht.
26. In dat kader merk ik allereerst op dat in de bewijsoverwegingen van de rechtbank geen expliciete aandacht is besteed aan de criminele herkomst van de gelden die in de bewezenverklaring zijn genoemd. Over het geldbedrag van € 321.056,27 is enkel het volgende overwogen: “i
n totaal heeft [A] door het voeren van een valse bedrijfsadministratie een bedrag van € 507.771,32 verworven en is daarvan - middels voornoemde constructie - een bedrag van € 321.056,27 witgewassen”.
27. Het strafbare feit ‘valsheid in geschrift’ komt in relatie tot het witwassen bovendien terug in het door de rechtbank voor het bewijs gebezigde ‘proces-verbaal van politie’ (bewijsmiddel 7), waarin als relaas van (een van de) verbalisanten staat vermeld:
“Door het plegen van valsheid in geschrift is binnen de bedrijfsadministratie van [A] voor ten minste € 500.000 is onttrokken aan de onderneming. De verdachten hebben de gelden die bestemd waren voor zorg en bemiddeling aan zichzelf doen toekomen en daarmee hebben zij zichzelf verrijkt. Het gaat hier om tenminste een bedrag van € 321.056,27. Zie het volgende overzicht voor een berekening van dit bedrag”.
28. Uit de bewijsoverwegingen en de door de rechtbank gebezigde – en door het hof aangevulde – bewijsmiddelen kan m.i. echter niet worden opgemaakt dat de rechtbank en het hof hebben vastgesteld dat de in de bewezenverklaring opgenomen geldbedragen afkomstig zijn uit valsheid in geschrift. De bewijsvoering wijst enkel uit dat [A] grote bedragen aan pgb-gelden heeft ontvangen, dat in weerwil van de daarvoor bestaande bestemming aan de budgethouders geen dan wel beperkt zorg is geleverd, dat vervolgens een valse bedrijfsadministratie is gevoerd teneinde – onder meer – te verhullen dat geen dan wel minder zorg werd geleverd, waarna een deel van de giraal ontvangen pgb-gelden contant is gemaakt. Dit contant gemaakte bedrag behelst het bewezen verklaarde witwasvoorwerp. Voor wat betreft het gronddelict van dit witgewassen bedrag van € 321.056,27 volgt niet eenduidig uit de bewijsvoering op
welkstrafbaar feit de rechtbank – en daarmee het hof – het oog hebben gehad. Daartoe was de rechter – gelet op mijn aan rechtspraak van de Hoge Raad ontleende vooropstellingen – ook niet gehouden. Wel volgt uit de bewijsvoering
datde bewezen verklaarde gelden uit misdrijf afkomstig zijn en dat de valsheid in geschrift diende ter versluiering daarvan. Ik merk bovendien op dat over de criminele herkomst van deze gelden noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep verweer is gevoerd.
29. De stelling dat het hof van oordeel is dat de in de bewezenverklaring bedoelde bedragen (mede) zijn voortgekomen uit valsheid in geschrift, berust m.i. dan ook op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. Daarmee faalt de eerste deelklacht.