ECLI:NL:PHR:2025:230

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
22/04331
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van gewoontewitwassen met betrekking tot PGB-gelden en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2025 uitspraak gedaan over een cassatieberoep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor gewoontewitwassen. De verdachte was betrokken bij een zorginstelling waar grootschalige fraude met PGB-gelden plaatsvond. De rechtbank Rotterdam had de verdachte eerder veroordeeld tot dertien maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest, en ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van zorgverlener voor vijf jaar. De verdachte heeft samen met anderen geldbedragen verworven, voorhanden gehad, overgedragen en omgezet, terwijl zij wisten dat deze bedragen afkomstig waren uit misdrijven. De Hoge Raad heeft de deelklachten van de verdachte, die onder andere stelden dat de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd was, verworpen. De conclusie van de procureur-generaal strekte tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De zaak heeft samenhang met andere zaken, en de Hoge Raad heeft ambtshalve opgemerkt dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, wat leidt tot vermindering van de straf.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/04331

Zitting18 februari 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. Bij arrest van 8 november 2022 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 november 2018 bevestigd, zulks met uitzondering van de strafoplegging en met aanvulling van gronden. Het hof heeft het vonnis ten aanzien van de strafoplegging vernietigd en opnieuw rechtdoende de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien maanden, met aftrek zoals bedoeld in artikel 27 lid 1 Sr. Verder is de verdachte ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van zorgverlener en zorgbemiddelaar voor de duur van vijf jaren.
2. De rechtbank Rotterdam had de verdachte bij het genoemde (in zoverre bevestigde) vonnis veroordeeld wegens
“medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken”.
3. Er bestaat samenhang met de zaken 22/04329 en 22/04328. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
4. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.S. Nan en S.A.H. Vromen, beiden advocaat te 's‑Gravenhage, hebben één middel van cassatie voorgesteld. In het middel wordt met drie deelklachten opgekomen tegen de bewezenverklaring.
5. Voordat ik overga tot bespreking van het middel, geef ik allereerst de kern van de zaak, de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer.

De kern van de zaak, de bewezenverklaring en de bewijsvoering

6. De zaak gaat, zoals door het hof in het kader van de strafmotivering samengevat, over het volgende:
“De verdachte was werkzaam bij of voor de zorginstelling [A] , waarvan haar zoon - en tevens medeverdachte - de directeur was. Binnen [A] heeft jarenlang grootschalige fraude met PGB-gelden plaatsgevonden. Om te verhullen dat geen of te weinig uren zorg waren verleend aan de PGB-budgethouders is een valse bedrijfsadministratie gevoerd. Door het voeren van die valse bedrijfsadministratie kon ruim € 500.000,- worden onttrokken aan [A] . Van dat bedrag is ruim € 320.000,- mede door de verdachte witgewassen. Gelet op de omvang en intensiviteit waarmee dit is gebeurd is sprake van gewoontewitwassen. [1]
7. Ten laste van de verdachte heeft de rechtbank bewezen verklaard dat:
“zij, op tijdstippen in de periode van 1 januari 2012 tot en met 28 september 2016 te Rotterdam tezamen en vereniging met (een) ander(en) meermalen telkens geldbedragen (in totaal een bedrag van EUR 321.056,27) heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en heeft omgezet, terwijl zij en haar mededader(s) wisten dat bovenomschreven geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit misdrijven, terwijl zij, verdachte, en haar mededaders van het plegen van dat feit een gewoonte hebben gemaakt. [2]
8. De bewezenverklaring steunt op de volgende, door de rechtbank in de bijlage op het vonnis opgenomen bewijsmiddelen:
1. Het proces-verbaal van politie (pagina’s 2291-2293 van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende als verklaring van getuige [betrokkene 1] :
V: Wij tonen u een kopie van een verlopen bankpas van ING- [rekeningnummer 2] , kunt u ons vertellen van wie die bankpas was?
A: Dit is mijn rekening. Ik heb die pas aan [verdachte] gegeven. Ik heb dit pasje aan [verdachte] gegeven zodat zij de mensen kon betalen die bij mij kwamen werken. Wie ze precies hebben betaald dat weet ik niet. [verdachte] heeft zelf naar het pasje gevraagd. [verdachte] zei "ik betaal dat wel".
2. Het proces-verbaal van politie (pagina’s 2286-2290 van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende als verklaring van getuige [betrokkene 17] :
V: Voor de zorg die u kreeg heeft u geld ontvangen om deze zorg te betalen. Heeft u voor dit geld een aparte bankrekening moeten openen?
A: Ja, [verdachte] is met mij naar een bank gegaan, welke bank dat was weet ik niet. Dat moet een jaar of twee geleden zijn. [verdachte] zei dat er op de "oude" rekening geen geld meer binnenkwam en er een nieuwe rekening geopend moest worden. Bij de bank heb ik niet begrepen wat er allemaal is besproken omdat ik de Nederlandse taal niet versta. [verdachte] heeft daar met een Nederlandse man gesproken. Ik weet niet of voor deze nieuwe bankrekening een bankpas is afgegeven. Ik weet niet het bankrekeningnummer van deze nieuwe rekening bij die Bank. Ik krijg ook geen bankafschriften van deze nieuwe rekening.
V: Wij tonen u een kopie van een verlopen bankpas van ING- [rekeningnummer 1] , pasnr: [nummer] . Kunt u ons vertellen van wie die bankpas was?
A: Die pas ken ik niet. Als u zegt dat die bankpas bij [verdachte] thuis is aangetroffen, dan weet ik niet wat [verdachte] met die bankpas heeft gedaan. Ik heb geen bankafschriften van de ING Bank ontvangen.
3. Een geschrift, zijnde een uittreksel van de Kamer van Koophandel (pagina 1961 en 1962 van de doorgenummerde bijlagen), inhoudende:
(Afbeelding uittreksel van de Kamer van koophandel)
4. Het proces-verbaal van politie (pagina 602 tot en met 608) van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende een proces-verbaal van bevindingen betrokkenheid verdachte [verdachte] :
DIGITALE VEILIGGESTELDE DATA Whatsapp/XRY/lphone [medeverdachte]
Tijdens de eerder genoemde doorzoeking ter inbeslagneming van 28 september 2016 zijn onder andere de data van de telefoon van verdachte [medeverdachte] veiliggesteld. In deze data werd een grote hoeveelheid whatsapp berichten aangetroffen. Middels onderzoek in deze data werd onder andere vastgesteld dat verdachte [verdachte] deelnam aan de whatsapp groep " [A] " en dat zij in deze groep ook instructies gaf aan werknemers van [A] .
Uit onderzoek in de data van de Iphone 6s, [telefoonnummer] in gebruik bij verdachte [medeverdachte] , is vastgesteld dat er door verdachte [medeverdachte] veelvuldig gebruik werd maakt van de functie Whatsapp. Het whatsappverkeer tussen verdachte [medeverdachte] , verdachte [betrokkene 11] , [verdachte] , [betrokkene 12] en [betrokkene 5] de boekhouder is volledig bekeken en hieruit komt naar voren dat in de whatsapp gesprekken wordt gesproken:
Tussen verdachte [medeverdachte] en verdachte [verdachte] over werkgerelateerde onderwerpen, zoals loonstroken, beschikking PGB, digid's, facturen, betalingen en ziekmeldingen personeel. Zie bijlagen DOC-015-40 en AMB-023-01.
Emails van [e-mailadres 1] uit 2015 gericht aan [e-mailadres 2] met daarbij kopieën van identiteitspapieren van vermoedelijk scholieren welke werkzaam waren voor [A] in 2014. Ik zag dat deze mails in eerste instantie door [e-mailadres 3] het emailadres van verdachte [verdachte] , verstuurd waren aan [e-mailadres 1] . Middels onderzoek in de
5. Het proces-verbaal van politie (pagina 315 tot en met 332) van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende een proces-verbaal van bevindingen betrokkenheid omtrent het witwassen binnen [A] :
De volgende posten zijn opgenomen in de jaarrekening en aangifte inkomstenbelasting terwijl hiervoor geen onderliggende documenten aangetroffen zijn in de digitale dan wel fysiek administratie van [A]
- huur zaal
- edm media bouw website
- CDU
- Scholierenvergoeding
6. Een geschrift, te weten de vertaling van het WhatsApp gesprek d.d. 27 november 2015 [medeverdachte] - [betrokkene 5] met als bijlage het gesprek tussen [medeverdachte] en zijn de verdachte, vertaald door [betrokkene 14] op 11 januari 2017 (pagina’s 1666-1667) van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende:
Dit is het gesprek wat ik met mijn moeder gehouden / gesproken heb.
[medeverdachte]
Hoe heeft [betrokkene 5] de voorgaande jaren met dekken en zo gedaan?
Heb je dat aan hem gevraagd, is daar een probleem mee of niet
[medeverdachte]
Schrijf maar hier, hier wordt het niet gelezen.
Kijk, weet je wat het probleem is.
Oke [betrokkene 5] heeft het wel verantwoord maar die man zal zeggen, er is wel voor zoveel verantwoord maar daartegenover staan er maar een paar werknemers met loonheffingen. Dat hebben ze dan door. Dus wie hebben er gewerkt met deze zieken, zullen ze zeggen.
[betrokkene 5] heeft wel die jaren kunnen dekken, maar dat is met onkosten gebeurd. Met andere woorden, met huur, drukkerij of weet ik veel, met brandstof, ditjes en datjes. Zij willen weten of er niet zwart is gewerkt.
Wij hebben in die jaren zzp'ers of vrijwilligers laten werken, maar zijn vergeten dat te melden. Klaar dat is het. Dat begrijp ik.
Ha, wat kunnen ze tegen ons zeggen, van hetgeen wat die mannen hebben verklaard. Oke, dan moeten jullie de loonheffingen die jullie vergeten waren door te geven met terugwerkende kracht betalen.
Daar zullen ze dan zeker wel met een bedrag naar boven komen; maar wij hebben voor veel van die werkzaamheden vrijwilligers naar toegestuurd; klaar.
[betrokkene 5] moet de administratie zo goed bijwerken, zodat hij niet denkt of zegt dat er zwart is gewerkt of dat er met de zieken mensen überhaupt niet is gewerkt.
7. Het proces-verbaal van politie (pagina’s 329 en 330 van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam] ), inhoudende als relaas van de verbalisanten of één van hen:
Door het plegen van valsheid in geschrift is binnen de bedrijfsadministratie van [A] voor ten minste € 500.000 is onttrokken aan de onderneming.
De verdachten hebben de gelden die bestemd waren voor zorg en bemiddeling aan zichzelf doen toekomen en daarmee hebben zij zichzelf verrijkt. Het gaat hier om tenminste een bedrag van € 321.056,27. Zie het volgende overzicht voor een berekening van dit bedrag:
(Afbeelding berekening bedrag witwassen van gelden)
9. Verder bevat het vonnis van de rechtbank de volgende bewijsoverwegingen:
4.1.1. Algemene bewijsoverwegingen
Op 25 oktober 2015 is naar aanleiding van een melding over mogelijke fraude met PGB-gelden het strafrechtelijk onderzoek onder de naam [naam] tegen de verdachte, haar zoon [medeverdachte] en haar ex-man [betrokkene 11] (hierna ook: de medeverdachten) aangevangen. Het onderzoek richtte zich op een eenmanszaak handelend onder de naam [A] [3] en werd gedreven door, zo blijkt uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, [medeverdachte] . Volgens de melder zouden echter de verdachte en haar ex-man de feitelijke eigenaars zijn. De eenmanszaak [A] stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel met als handelsactiviteiten het bemiddelen bij het leveren van thuiszorg en begeleidend/beschermd wonen aan hulpbehoevende mensen.
Uit het onderzoek naar [A] door de Inspectie SZW is (onder meer) gebleken dat de facturen in de bedrijfsadministratie van [A] meer uren zorg vermeldden dan de uren die daadwerkelijk waren geleverd. Uit verklaringen van de boekhouder van [A] volgt dat hij samen met [medeverdachte] op zoek ging naar oplossingen om het door de Belastingdienst geconstateerde gat van ruim zevenduizend uren die wel zouden zijn gewerkt maar niet door [A] waren verantwoord, te dichten. Die oplossing werd gevonden in het opmaken en zenden aan de Belastingdienst van valse facturen waarop werkzaamheden stonden vermeld die nooit waren verricht. Ook werden in de bedrijfsadministratie fictieve kostenposten en leningen opgevoerd teneinde de winst van [A] te drukken. Van de zakelijke bankrekening van [A] werden grote geldbedragen contant opgenomen en aan andere doeleinden dan aan zorg besteed. Door [A] giraal overgemaakte bedragen zijn door anderen, onder wie familieleden, al dan niet ter verkrijging van een commissiepercentage, in contanten opgenomen en teruggegeven aan [A] . In totaal heeft [A] door het voeren van een valse bedrijfsadministratie een bedrag van € 507.771,32 verworven en is daarvan - middels voornoemde constructie - een bedrag van € 321.056,27 witgewassen.
4.1.2. Rol verdachte in [A] en betrokkenheid bij het witwassen
Standpunt Officier van Justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting aangevoerd dat uit het dossier volgt dat de verdachte een grote rol had binnen [A] en dat de verdachte, gelet op de WhatsApp berichten die zich in het dossier bevinden, ervan op de hoogte was dat fictieve kostenposten werden opgevoerd om niet gewerkte/verantwoorde uren te dekken.
Standpunt verdediging
Door de verdediging is vrijspraak bepleit ten aanzien van het ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte weliswaar hand- en spandiensten verrichtte voor [A] , maar dat zij geen bemoeienis had met en evenmin wetenschap had van de financiële administratie. De verdachte wist niet dan wel kon niet vermoeden dat sprake was van gelden afkomstig uit misdrijf. Ook ten aanzien van de door [A] aan de verdachte verstrekte lening is geen sprake van witwassen.
Beoordeling
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de verdachte wetenschap had van de constructie die binnen [A] was opgezet om PGB-gelden aan [A] te onttrekken en of (en hoe) zij betrokken was bij de witwashandelingen binnen het bedrijf. De rechtbank stelt vast dat de verdachte een rol had binnen [A] . Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat die rol een gewichtig karakter had. Uit verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 17] , cliënten van [A] , blijkt dat zij in het kader van hun zorg(bemiddeling) contact hadden met de verdachte en dat de verdachte hun financiële zaken regelde dienaangaande. Bij de verdachte thuis zijn bankpassen op naam van [betrokkene 1] en [betrokkene 17] aangetroffen. Uit een ander volgt dat de verdachte betrokken was bij de uitvoering van werkzaamheden door [A] . Dat de verdachte zich daarnaast ook bezighield met de financiële administratie van [A] volgt uit WhatsAppgesprekken tussen de verdachte en haar zoon [medeverdachte] , eigenaar van [A] . Die gesprekken gingen onder andere over loonstroken, facturen, betalingen en ziekmelding van personeel. Ook bevat het dossier een WhatsAppgesprek tussen de [medeverdachte] en de boekhouder van [A] , [betrokkene 5] , aan wie [medeverdachte] een WhatsAppconversatie met de verdachte doorstuurt over het bijwerken van de administratie zodat niet wordt gedacht dat er zwart is gewerkt of dat er met zieke mensen überhaupt niet is gewerkt en over het ‘dekken’ nu en in de voorgaande jaren.
Met die wetenschap omtrent de valse bedrijfsadministratie heeft de verdachte - onder de omschrijving van een lening - een bedrag van € 10.000,- ontvangen van [A] , welk bedrag zij dezelfde dag nog geheel contant heeft opgenomen. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij die lening heeft gebruikt voor een verbouwing en dat zij het bedrag in contanten heeft opgenomen vanwege schuldeisers. De rechtbank acht deze verklaring niet geloofwaardig en bovendien niet verifieerbaar. Daartoe overweegt de rechtbank dat de verdachte, zoals hiervoor overwogen, wist dat fictieve kostenposten werden opgevoerd door [A] en dat zich in het dossier geen onderliggende stukken bevinden ten aanzien van de lening.
Daarnaast heeft de verdachte e-mails verzonden aan boekhouder [betrokkene 5] met onderliggende stukken voor zogeheten ‘scholierenvergoedingen’ die zijn uitgekeerd. Die post was weliswaar opgenomen in de jaarrekening van het bedrijf en de aangifte inkomstenbelasting, maar daarvoor zijn geen onderliggende documenten aangetroffen in de administratie, zodat de rechtbank vast stelt dat ook deze valse post diende om geld wit te wassen.
Gelet op voornoemde omstandigheden waaruit volgt dat de verdachte zich bezighield met zowel de dienstverlening als de financiële administratie van het bedrijf, terwijl zij wist van de constructie met de valse facturen om de winst te drukken, en zij daarnaast ook nog eens betrokken was bij een aantal concrete witwashandelingen, oordeelt de rechtbank dat het niet anders kan dan dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de [medeverdachte] , ten aanzien van het witwassen binnen [A] .
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte tezamen en in vereniging met de medeverdachte(n) het ten laste gelegde bedrag heeft witgewassen. Gelet op de duur en intensiteit waarmee dit is geschied is sprake van gewoontewitwassen. [4]
10. Het hof heeft vervolgens de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen met de volgende bewijsmiddelen aangevuld:
“- aan bewijsmiddel 4 wordt aansluitend op de laatste – onvolledige – zin de luidt “Middels onderzoek in de” de navolgende passage toegevoegd:
“financiële administratie is vastgesteld dat over de periode juli tot en met december 2014 vergoeding scholieren met een maandelijks bedrag van € 2.975,-- is geboekt. Van de namen die wel vermeld staan in de grootboekadministratie onder doorberekende lonen is nagegaan of deze op de loonheffingen 2014 voorkwamen. Het resultaat is negatief, deze namen kwamen niet voor op de aangifte loonheffing.”
- als bewijsmiddelen worden toegevoegd:
8. Het geschrift met documentcode DOC-015-40, zijnde de weergave van een WhatsApp-gesprek tussen de verdachte en [medeverdachte] waarin wordt gesproken over werkgerelateerde zaken (pagina's 1766 t/m 1768).
9. Het geschrift met documentcode DOC-015-01, zijnde een weergave van WhatsApp-berichten van de verdachte, doorgestuurd door [medeverdachte] naar boekhouder [betrokkene 5] (pagina's 1666 t/m 1672).
10. Het geschrift met documentcode DOC-015-108, zijnde een weergave van WhatsApp-berichten van de verdachte aan [medeverdachte] waarin de verdachte aan de medeverdachte vraagt of hij [betrokkene 18] nog gebeld heeft (pagina 1941).
11. Het proces-verbaal van bevindingen met nummer 6640 2014-995, documentcode AMB-023-01 (pagina's 466 t/m 475).”

Het middel en de toelichting daarop

11. Het middel komt op tegen de bewezenverklaring en valt uiteen in drie deelklachten.
12. De eerste deelklacht houdt in dat ’s hofs oordeel dat de in de bewezenverklaring opgenomen geldbedragen afkomstig waren uit misdrijven getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd. Het kennelijke oordeel van het hof dat deze geldbedragen (mede) afkomstig zijn uit valsheid in geschrift, omdat het verhullen van de aard en besteding van de geldbedragen heeft plaatsgevonden met gebruikmaking van valse facturen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof heeft miskend dat die bedragen niet zijn voortgekomen uit de valselijke opmaak van facturen. Dat de eerder te veel ontvangen bedragen zouden zijn verantwoord door het opmaken en verzenden van valse facturen, betekent immers niet dat deze bedragen afkomstig zijn uit het misdrijf valsheid in geschrift nu het vereiste causale verband ontbreekt, aldus de stellers van het middel.
13. De tweede deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘afkomstig […] uit enig misdrijf’ niet zonder meer uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Daartoe wordt allereerst aangevoerd dat de door het hof toegevoegde bewijsmiddelen (8 tot en met 11) in strijd met artikel 359 lid 3, tweede volzin Sv niet de inhoud van deze bewijsmiddelen behelzen. Verder wordt aangevoerd dat het hof door het opnemen van het relaas van bevindingen van verbalisanten in bewijsmiddel 7 een verklaring voor het bewijs heeft gebezigd die voor het bewijs ontoelaatbare conclusies inhoudt. Mede daardoor kan uit de bewijsvoering niet blijken van een eerdere of andere illegale herkomst van de geldbedragen, aldus de stellers van het middel.
14. In de derde deelklacht betogen de stellers van het middel dat ’s hofs oordeel dat de verdachte de geldbedragen heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en heeft omgezet, ontoereikend is gemotiveerd. Deze gedragingen kunnen volgens de stellers van het middel, mede gezien de in de tweede deelklacht genoemde gebreken in de bewijsvoering, niet uit de bewijsvoering worden afgeleid.

De bespreking van de eerste deelklacht van het middel

De vaststellingen van de rechtbank en het hof
15. Uit de bewijsmotivering volgt dat binnen [A] , waarbinnen te weinig uren zorg werd verleend aan pgb-houders, een constructie was opgezet om de ontvangen pgb-gelden aan [A] te onttrekken.
16. In dat kader is vastgesteld dat de facturen in de bedrijfsadministratie van [A] meer uren zorg vermeldden dan daadwerkelijk aan zorg waren geleverd. Om het gat tussen de uren die niet zijn gewerkt, maar wel door [A] waren verantwoord te dichten werden valse facturen opgemaakt (en aan de Belastingdienst gezonden). Daarop werden werkzaamheden vermeld die nooit waren verricht. Verder werden in de bedrijfsadministratie fictieve kostenposten en leningen opgevoerd teneinde de winst te drukken. [5]
17. De bewijsmotivering wijst verder uit dat vanaf de zakelijke rekeningen van [A] grote geldbedragen contant werden opgenomen (en aan andere doeleinden dan aan zorg werden besteed). Bovendien werden bedragen overgemaakt naar derden, waaronder familieleden, waarna deze personen de giraal ontvangen bedragen opnamen en contant teruggaven aan [A] . Het betreft hier een totaalbedrag van € 321.056,27, welk bedrag blijkens het onder bewijsmiddel 7 opgenomen DOC-012-24 ‘Berekening bedrag witwassen van gelden’ is opgebouwd uit:
(i) contante betalingen die zijn verwerkt in de bedrijfsadministratie van 2014;
(ii) valse facturen van zzp’ers over de jaren 2014, 2015 en 2016; [6]
(iii) leningen aan [betrokkene 15] , verdachte en [betrokkene 11] in 2015 en 2016;
(iv) bankbetalingen aan [betrokkene 9] en [H] B.V. in 2016 en
(v) een fictieve netto-loon betaling aan [betrokkene 16] in 2016.
18. De rechtbank concludeert uiteindelijk dat [A] in totaal
“door het voeren van een valse bedrijfsadministratie een bedrag van € 507.771,32 [heeft] verworven en […] daarvan [is] – middels voornoemde constructie – een bedrag van € 321.056,27 witgewassen”. [7]
Beoordelingskader causaal verband tussen het gronddelict en de verkrijging van het witwasvoorwerp
19. De tenlastelegging is toegesneden op het misdrijf gewoontewitwassen, strafbaar gesteld in artikel 420ter Sr in verband met artikel 420bis Sr.
20. Aangenomen moet worden dat het in de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘afkomstig uit enig misdrijf’ is gebruikt in de betekenis die daaraan in artikel 420bis Sr toekomt. Een voorwerp is ‘afkomstig uit enig misdrijf’, als bedoeld in die bepaling, indien er een oorzakelijk verband bestaat tussen enerzijds een misdrijf (het gronddelict) en anderzijds de verkrijging van het voorwerp van witwassen. [8] Deze causaliteitseis impliceert dat het gronddelict vooraf is gegaan aan de gedragingen die worden aangemerkt als witwassen; [9] het gronddelict moet het witwassen immers mogelijk hebben gemaakt. Een nauwkeurige aanduiding van het gronddelict is niet vereist, en evenmin is vereist dat wordt vastgesteld door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. [10]
21. Voorwerpen ‘met betrekking tot welke’ [11] of ‘met behulp waarvan’ [12] een misdrijf is begaan, zijn niet reeds daardoor ‘afkomstig uit enig misdrijf’, aldus oordeelde de Hoge Raad met zoveel woorden. Anders gezegd, het voorwerp van witwassen (in casu betreft dat geldbedragen) is niet reeds ‘afkomstig uit enig misdrijf’ doordat enig misdrijf betrekking had op dit voorwerp of doordat het witwassen van dit voorwerp werd begaan met behulp van enig (ander) misdrijf.
22. Dat laatste wordt geïllustreerd door HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:571. In die zaak kon in cassatie als vaststaand worden aangenomen dat valse facturen waren opgemaakt om een bepaalde betaalstroom ogenschijnlijk een andere (legale) titel te verschaffen. De ‘intellectuele’ valsheid bestond hierin dat in die facturen omschrijvingen van werkzaamheden waren vermeld die in werkelijkheid niet waren verricht, en dat zodoende de werkelijke reden van de betaalstroom werd verhuld. De werkelijke reden betrof afspraken over betalingen voor verrichtingen die het daglicht minder goed konden verdragen. Het oordeel van het gerechtshof in die zaak, te weten dat de in de bewezenverklaring vermelde bedragen (mede) uit valsheid in geschrift ‘afkomstig’ waren omdat de ontvangst en de betaling van de bedragen (door de verdachte) had plaatsgevonden met gebruikmaking van valse facturen, achtte de Hoge Raad getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.
23. Verder kan gewezen worden op HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1491,
NJ2021/392. Het hof had in die zaak vastgesteld dat de verdachte een fictief dienstverband bij het bedrijf van haar vader was aangegaan, enkel om met een valse salarisstrook en valse werkgeversverklaring een hypotheekaanvraag te kunnen indienen. Daarnaast stelde het hof vast dat voorafgaand aan iedere salarisuitbetaling door het bedrijf een contante storting van hetzelfde bedrag op de rekening van het bedrijf werd gedaan. Het hof oordeelde vervolgens dat de salarisbetalingen die de verdachte ontving en waarop de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen zien ‘afkomstig’ waren uit valsheid in geschrift. De Hoge Raad oordeelde dat het hof dit oordeel kennelijk had gebaseerd op de omstandigheid dat de betaling van dit salaris samenhing met het beoogde gebruik van valse geschriften, waaronder de valse werkgeversverklaring. Die samenhang, die er in wezen op neerkomt dat die betalingen steun moesten bieden aan de valse opgaven in die geschriften, was naar het oordeel van de Hoge Raad niet toereikend voor het oordeel dat de door de verdachte ontvangen gelden ‘afkomstig’ waren uit valsheid in geschrift.
24. In de zaak die voorafging aan HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1941, had het hof geoordeeld dat de verdachte door het valselijk opmaken van verschillende overeenkomsten, gefaciliteerd had dat gelden via een vennootschap konden worden doorgesluisd naar derden. Het hof had de meermalen gepleegde valsheid in geschrift aangemerkt als een delict
met behulp waarvandiverse geldbedragen zijn witgewassen. Van die geldbedragen werd aldus (in de woorden van de bewezenverklaring) “
de werkelijke aard en herkomst verborgen en verhuld”. Dat maakte dat noch uit de bewoordingen van de bewezenverklaring, noch uit enige andere overweging van het hof viel af te leiden dat het de valsheidsdelicten had aangemerkt als gronddelicten voor witwassen. Het op die gedachte gebaseerde cassatiemiddel miste dan ook feitelijke grondslag, aldus concludeerde ik voorafgaand aan het genoemde arrest (HR: art. 81 lid 1 RO). [13]
De beoordeling van de eerste deelklacht
25. De stellers van het middel gaan er kennelijk van uit dat het hof heeft geoordeeld dat de bewezen verklaarde geldbedragen (mede) afkomstig zijn uit valsheid in geschrift, omdat het verhullen van de aard en besteding van de geldbedragen zou hebben plaatsgevonden met gebruikmaking van valse facturen. Daarmee heeft het hof miskend, aldus de stellers van het middel, dat de bewezen verklaarde geldbedragen niet zijn voortgekomen uit het valselijk opmaken van facturen. De te veel ontvangen gelden zijn (slechts)
verantwoordmiddels het opmaken van deze valse facturen. De gelden zijn zodoende niet ‘afkomstig uit’ het misdrijf valsheid in geschrift omdat het vereiste causale verband ontbreekt, zo begrijp ik de klacht.
26. In dat kader merk ik allereerst op dat in de bewijsoverwegingen van de rechtbank geen expliciete aandacht is besteed aan de criminele herkomst van de gelden die in de bewezenverklaring zijn genoemd. Over het geldbedrag van € 321.056,27 is enkel het volgende overwogen: “i
n totaal heeft [A] door het voeren van een valse bedrijfsadministratie een bedrag van € 507.771,32 verworven en is daarvan - middels voornoemde constructie - een bedrag van € 321.056,27 witgewassen”.
27. Het strafbare feit ‘valsheid in geschrift’ komt in relatie tot het witwassen bovendien terug in het door de rechtbank voor het bewijs gebezigde ‘proces-verbaal van politie’ (bewijsmiddel 7), waarin als relaas van (een van de) verbalisanten staat vermeld:
“Door het plegen van valsheid in geschrift is binnen de bedrijfsadministratie van [A] voor ten minste € 500.000 is onttrokken aan de onderneming. De verdachten hebben de gelden die bestemd waren voor zorg en bemiddeling aan zichzelf doen toekomen en daarmee hebben zij zichzelf verrijkt. Het gaat hier om tenminste een bedrag van € 321.056,27. Zie het volgende overzicht voor een berekening van dit bedrag”.
28. Uit de bewijsoverwegingen en de door de rechtbank gebezigde – en door het hof aangevulde – bewijsmiddelen kan m.i. echter niet worden opgemaakt dat de rechtbank en het hof hebben vastgesteld dat de in de bewezenverklaring opgenomen geldbedragen afkomstig zijn uit valsheid in geschrift. De bewijsvoering wijst enkel uit dat [A] grote bedragen aan pgb-gelden heeft ontvangen, dat in weerwil van de daarvoor bestaande bestemming aan de budgethouders geen dan wel beperkt zorg is geleverd, dat vervolgens een valse bedrijfsadministratie is gevoerd teneinde – onder meer – te verhullen dat geen dan wel minder zorg werd geleverd, waarna een deel van de giraal ontvangen pgb-gelden contant is gemaakt. Dit contant gemaakte bedrag behelst het bewezen verklaarde witwasvoorwerp. Voor wat betreft het gronddelict van dit witgewassen bedrag van € 321.056,27 volgt niet eenduidig uit de bewijsvoering op
welkstrafbaar feit de rechtbank – en daarmee het hof – het oog hebben gehad. Daartoe was de rechter – gelet op mijn aan rechtspraak van de Hoge Raad ontleende vooropstellingen – ook niet gehouden. Wel volgt uit de bewijsvoering
datde bewezen verklaarde gelden uit misdrijf afkomstig zijn en dat de valsheid in geschrift diende ter versluiering daarvan. Ik merk bovendien op dat over de criminele herkomst van deze gelden noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep verweer is gevoerd.
29. De stelling dat het hof van oordeel is dat de in de bewezenverklaring bedoelde bedragen (mede) zijn voortgekomen uit valsheid in geschrift, berust m.i. dan ook op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. Daarmee faalt de eerste deelklacht.

De bespreking van de tweede deelklacht van het middel

De toelichting op de tweede deelklacht
30. De tweede deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘afkomstig […] uit enig misdrijf’ niet zonder meer uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Daartoe wordt allereerst aangevoerd dat de door het hof toegevoegde bewijsmiddelen (8 tot en met 11) in strijd met artikel 359 lid 3, tweede volzin Sv niet de inhoud van deze bewijsmiddelen behelzen. Verder wordt aangevoerd dat het hof door het opnemen van het relaas van bevindingen in bewijsmiddel 7 een verklaring voor het bewijs heeft gebezigd die voor het bewijs ontoelaatbare conclusies inhoudt. Mede daardoor kan uit de bewijsvoering niet blijken van een eerdere of andere illegale herkomst van de geldbedragen, aldus de stellers van het middel.
31. Bij de beoordeling van deze deelklacht vestig ik allereerst de aandacht op hetgeen naar voren wordt gebracht over bewijsmiddel 7.
32. Voor het leesgemak geef ik hieronder nogmaals de inhoud van dit bewijsmiddel weer:
“Door het plegen van valsheid in geschrift is binnen de bedrijfsadministratie van [A] voor ten minste € 500.000 is onttrokken aan de onderneming. De verdachten hebben de gelden die bestemd waren voor zorg en bemiddeling aan zichzelf doen toekomen en daarmee hebben zij zichzelf verrijkt.
Het gaat hier om tenminste een bedrag van € 321.056,27. Zie het volgende overzicht voor een berekening van dit bedrag.
(Afbeelding berekening bedrag witwassen van gelden)
33. De stellers van het middel lichten toe dat dit proces-verbaal geen feiten of omstandigheden bevat die door de verbalisanten zelf zijn waargenomen, maar (juridische) conclusies waarvan niet kan worden achterhaald waarop die zijn gebaseerd.
De beoordeling van de tweede deelklacht van het middel
34. In dit kader dient voorop te worden gesteld dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter slechts kan worden aangenomen op basis van de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De inhoud van processen-verbaal van opsporingsambtenaren kunnen slechts tot het bewijs bijdragen voor zover zij daarin mededelingen doen van feiten of omstandigheden die door hen zelf zijn waargenomen of ondervonden. Het trekken van conclusies uit de waarnemingen en ondervindingen die in een proces-verbaal zijn gerelateerd, is aan de rechter voorbehouden. [14]
35. Met de stellers van het middel ben ik van oordeel dat een proces-verbaal tot het bewijs is gebezigd dat voor het bewijs ontoelaatbare conclusies bevat. In bewijsmiddel 7 is gerelateerd dat “
door het plegen van valsheid in geschrift […] binnen de bedrijfsadministratie van [A] voor ten minste € 500.000 is onttrokken aan de onderneming. De verdachten hebben de gelden die bestemd waren voor zorg en bemiddeling aan zichzelf doen toekomen en daarmee hebben zij zichzelf verrijkt”. Dat zijn evident conclusies die zijn voorbehouden aan de strafrechter.
36. Tot cassatie hoeft dit verzuim niet te leiden. De bewezenverklaring kan uit de overige door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Dit maakt dat het andere onderdeel van de tweede deelklacht geen bespreking behoeft.
37. Daarmee faalt ook de tweede deelklacht.

De derde deelklacht van het middel

38. Over de derde deelklacht kan ik kort zijn. Jegens de verdachte is bewezen verklaard dat zij
tezamen en in vereniging met anderende bewezen verklaarde gelden
“heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en heeft omgezet”. Uit de bewijsvoering kan naar het mij voorkomt, mede in aanmerking genomen hetgeen ik bij de beoordeling van de tweede deelklacht heb overwogen, worden afgeleid dat de verdachte bij de centraal staande witwashandelingen nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt. Ik wijs in dat verband onder andere op de ‘lening’ aan de verdachte, zoals opgenomen in DOC-012-24 bij bewijsmiddel 7. Daarmee faalt ook deze deelklacht.

Conclusie

39. Het middel faalt en kan naar mijn inzicht worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging.
40. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, waarmee de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM wordt overschreden. Dit dient tot vermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf te leiden.
41. Andere ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
42. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Arrest hof, p. 4.
2.Vonnis rechtbank, p. 3-4.
3.Voetnoot rechtbank: Tot de eenmanszaak van de [medeverdachte] behoorden ook de handelsnamen ‘ [I] ’ en ‘ [J] ’. Nu deze handelsnamen niet in (direct) verband staan met de verdenkingen tegen de verdachten hanteert de rechtbank uitsluitend de handelsnaam [A] .
4.Vonnis rechtbank, p. 1-3.
5.Zie bewijsmiddel 5, waarin wordt verwezen naar de volgende in de jaarrekening en aangifte Inkomstenbelasting opgenomen posten waarvoor geen onderliggende documenten zijn aangetroffen in de digitale en fysieke administratie: huur zaal, edm media bouw website, CDU en scholierenvergoeding.
6.Waarbij het bij 2016 gelet op de bewezen verklaarde periode gaat om de periode tot en met 28 september 2016.
7.Vonnis rechtbank, p. 2.
8.Ik heb dat meer uitgewerkt en onderbouwd in mijn conclusie vóór HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:35,
9.HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046,
10.HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124.
11.Zie HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:327.
12.Zie het in de hoofdtekst besproken arrest HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:571, en van gelijke datum: ECLI:NL:HR:2020:572/573/575. Zie verder: HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1033; HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1491.
13.Zie voor mijn daaraan voorafgaande conclusie van 9 november 2021: ECLI:NL:PHR:2021:1044.
14.Vgl. G.J.M. Corstens,