ECLI:NL:PHR:2025:241

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
23/04536
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep bedreiging met zware mishandeling en vordering benadeelde partij

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die is veroordeeld voor bedreiging met zware mishandeling. De verdachte, geboren in 1966, werd op 9 november 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een geldboete van € 250,00, te vervangen door vijf dagen hechtenis, na vrijspraak van een ander ten laste gelegd feit. Daarnaast werd een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen tot € 250,00 voor immateriële schade. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen van cassatie zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de motivering van de bewezenverklaring van de bedreiging, terwijl het tweede middel zich richt op de toewijzing van de schadevergoeding aan de benadeelde partij. De Hoge Raad oordeelt dat de bewezenverklaring van de bedreiging voldoende is gemotiveerd, maar dat de toewijzing van de schadevergoeding ontoereikend is onderbouwd. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van het hof, met terugwijzing van de zaak voor herbehandeling van de vordering van de benadeelde partij.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/04536

Zitting18 februari 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte

Het cassatieberoep

1. Met vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde, is de verdachte bij arrest van 9 november 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 2.
“bedreiging met zware mishandeling”, veroordeeld tot een geldboete van € 250,00, te vervangen door vijf dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde toegewezen tot een bedrag van € 250,00, ter zake van immateriële schade, aan de verdachte voor dit bedrag een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opgelegd en de verdachte veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten. Voorts bevat het arrest enkele bijkomende, niet voor dit cassatieberoep relevante, beslissingen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. L.E.G. van der Hut, advocaat in Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

De middelen

3. Het eerste middel komt op tegen de motivering van de bewezenverklaring van bedreiging met zware mishandeling, en valt uiteen in twee deelklachten. Het tweede middel klaagt over het oordeel van het hof dat de schadevergoeding aan de benadeelde partij dient te worden toegewezen.

De bewezenverklaring

4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:

2. Hij op 26 mei 2020 te Harderwijk, [benadeelde] heeft bedreigd met zware mishandeling, door die [benadeelde] meermalen dreigend de woorden toe te voegen “Ik maak je echt kapot?”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.

De bewijsvoering

5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor aangever, proces-verbaalnummer 2006021215.AAN, afgesloten op 2 juni 2020, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden eerste-luitenant en werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee, ingedeeld bij Staf KMar, Cluster Integriteit, Sectie Interne Onderzoeken (SIO), (p. 26-29 van het KMar-dossier), voor zover als verklaring van, aangever [benadeelde] inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op dinsdag 26 mei 2020 bevond ik mij bij de Deen in de wijk Frankrijk van Harderwijk.
Kennelijk stond er al een tijdje een man achter ons groepje. (...) Ik zag dat hij [betrokkene 1] hard duwde. (...) Nadat [betrokkene 1] zich losgerukt had, kwam de man op mij af. Hij pakt mij met jas en al met kracht bij mijn keel (het hof begrijpt: bij zijn kraag).
De man heeft heel veel tegen ons geroepen. Hoe hij alles exact heeft geroepen weet ik niet meer precies.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaalnummer 2008211514,010, afgesloten op 21 augustus 2020, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 3] , Eerste Luitenant der Koninklijke Marechaussee der Koninklijke Marechaussee, (p. 127-128 van het KMar-dossier), voor zover als relaas van verbalisant inhoudende, zakelijk weergegeven:
Aan mij werd een videobestand ter onderzoek aangeboden, welke afkomstig is van een camerasysteem van een filiaal van Deen supermarkten in Harderwijk... Ik heb de audio beluisterd. Onderstaand is de schriftelijke uitwerking van de spraak die ik gehoord heb van de audio.
09:02: Ja en jou pak ik extra goed beet! Jou maak ik echt (of extra) kapot! Is dat begrepen?! Ik maak je echt kapot! Echt waar!
09:15: Ik maak jou echt helemaal kapot!
De cijfers voor de tekst is de tijdsaanduiding op de afspeel balk. In dit geval start de transcriptie vanaf minuut 8 en 11 seconden in de opname.
3. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof van 26 oktober 2023 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik heb aangever kortstondig bij de kraag gepakt, U houdt mij het proces-verbaal van bevindingen voor waarin de beelden van de Deen zijn beluisterd en uitgewerkt. De bedreigingen heb ik gezegd.”
6. Blijkens haar pleitnotities, welke aan het hof zijn overgelegd en in het dossier zijn gevoegd, heeft de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte van de bedreiging met zware mishandeling dient te worden vrijgesproken. Sterk samengevat, en voor zover thans relevant, heeft zij daartoe het volgende naar voren gebracht:
(i.)
in de geuite bewoordingen als zodanig ligt niet c.q. onvoldoende concreet een aankondiging van zware mishandeling besloten: 'kapotmaken' kan immers ook betekenen – zoals verzoeker in casu ook bedoelde – iemand zijn leven op zijn kop zetten door de politie op hem af te sturen, aangifte te doen, ouders op de hoogte te stellen, de school op de hoogte te stellen, etc. Dat dit de bedoeling was, vindt bevestiging in de uitlating van verzoeker: "Ik maak jou echt persoonlijk kapot" en het feit dat hij die bedoeling heeft omgezet in daad: direct na het incident heeft verzoeker de politie gebeld en de kwestie gemeld, waarna de dienst doende motoragent die avond nog bij hem thuis is geweest,
(ii.)
de omstandigheden waaronder de bewoordingen zijn geuit, waren niet dusdanig dat sprake is van een strafbare bedreiging:
a. verzoeker heeft een blanco strafblad,
b. een uitmuntende staat van dienst,
c. het dossier bevat geen enkel aanknopingspunt waaruit zou kunnen worden afgeleid dat verzoeker bereid en in staat moet worden geacht dergelijke ernstige misdrijven daadwerkelijk te begaan,
d. uit het dossier, waaronder de verklaringen van de aangever, blijkt dat verzoeker de bij het incident betrokken jongens, waaronder de aangever, direct en meermalen heeft gevraagd om hun legitimatiebewijs, en dat
e. verzoeker zichzelf zowel verbaal als fysiek – door het tonen van zijn werkpas met logo van de KMar – heeft gelegitimeerd als zijnde politie c.q. opsporingsambtenaar, en dit alles, zeker in onderling verbandensamenhang bezien, doet af aan het kunnen ontstaan van een redelijke vrees bij aangever dat verzoeker hem daadwerkelijk zwaar zou mishandelen;
(iii.)
verzoeker heeft geen opzet gehad, in geen enkele vorm, op bedreiging met zware mishandeling van aangever [benadeelde] ;
(iv.)
gelet op onder meer de omstandigheden van het geval en de persoon van verzoeker moetende uitlatingen van verzoeker worden opgevat als een emotionele ontlading als gevolg van frustratie en onmacht.” [1]
7. Het hof heeft zijn bewezenverklaring als volgt nader gemotiveerd:
“(…)Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de uitlating van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij aangever de redelijke vrees kon ontstaan dat hij daadwerkelijk door verdachte van het leven zou worden beroofd of zwaar zou worden mishandeld. De uitlating zou moeten worden opgevat als een emotionele ontlading als gevolg van frustratie en onmacht.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Niet ter discussie staat dat verdachte meermalen tegen aangever heeft gezegd dat hij hem kapot zou maken. Voorafgaand aan deze uitlatingen heeft verdachte eerst een andere jongere uit de groep geduwd en aangever bij zijn kraag gepakt. Vervolgens heeft verdachte meerdere malen tegen aangever geschreeuwd dat hij hem kapot zou maken. De door verdachte gedane uitlatingen zijn van dien aard en onder zodanige omstandigheden geschied dat bij aangever in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de bij verdachte ontstane emoties het bedreigende karakter van de uitlatingen niet wegnemen.
Het hof acht het dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde onder feit 2.”

Het eerste middel, de klacht onder (i)

8. In de eerste plaats wordt geklaagd dat de bedreiging met zware mishandeling niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de (gestelde) bedreiging de aangever heeft bereikt. Blijkens de toelichting op het middel richt de steller ervan haar pijlen op de verklaring van de aangever, inhoudende: “
De man heeft heel veel tegen ons geroepen. Hoe hij alles exact heeft geroepen weet ik niet meer precies”(zoals opgenomen onder bewijsmiddel 1, onder randnummer 5), en betoogt dat deze enkele vaststelling van het hof onvoldoende is voor zijn kennelijke oordeel dat de aangever van de uitlating daadwerkelijk op de hoogte is geraakt.

De bespreking van de klacht onder (i)

9. Opgemerkt zij dat de argumenten waarop de steller van het middel zich beroept stellingen van feitelijke aard betreffen die niet voor het eerst in cassatie kunnen worden aangevoerd. Het had dan ook op de weg van de verdediging gelegen om ten overstaan van het hof te betogen dat de uitlatingen van de verdachte de aangever niet zouden hebben bereikt, zodat het hof hierop had kunnen reageren. Nu uit de stukken van het geding niet blijkt dat een dergelijk verweer aan het hof is voorgelegd, stuit de klacht reeds daarop af.
10. Dat het hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen (kennelijk) tot het oordeel is gekomen dat de uitlating van de verdachte de aangever daadwerkelijk heeft bereikt, acht ik overigens niet onbegrijpelijk. De processtukken geven bovendien geen aanleiding te veronderstellen dat de aangever van de uitlatingen niet op de hoogte zou zijn geraakt. [2]
11. De klacht onder (i) faalt.

Het eerste middel, de klacht onder (ii)

12. Daarnaast wordt geklaagd dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, nu de door de verdachte geuite bewoordingen – in de (bijzondere) omstandigheden van het geval en mede gelet op hetgeen in dit verband door en namens verdachte is aangevoerd – niet van dien aard waren en onder zodanige omstandigheden zijn geschied, dat bij de aangever in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. [3]

Het beoordelingskader

13. Volgens vaste jurisprudentie is voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling vereist dat door de bedreiging, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. [4] De (enkele) omstandigheid dat de verdachte op het moment van uiten van bedreigingen kwaad was en zich door deze emotie wellicht heeft laten meeslepen, staat aan het aannemen van een redelijke vrees overigens niet in de weg. [5] Aangezien het oordeel of de vrees in redelijkheid kon ontstaan, kan afhangen van verschillende omstandigheden en (daardoor) noodzakelijkerwijs verweven is met waarderingen van feitelijke aard, kan een dergelijk oordeel in cassatie slechts marginaal worden getoetst.

De bespreking van de klacht onder (ii)

14. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen geven blijk van een ruzieachtige sfeer tussen het groepje jongens waartoe ook de aangever behoorde en de verdachte, die daarbij kennelijk op de aangever is afgelopen, hem bij zijn kraag heeft gepakt en meermalen tegen hem heeft geschreeuwd dat hij hem kapot zou maken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte bevestigd dat hij de aangever kortstondig bij de kraag heeft gepakt en de bedreigende woorden heeft geuit. Dat het hof op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, heeft geoordeeld dat de uitlatingen van de verdachte bij de aangever in redelijkheid de vrees hebben kunnen doen ontstaan dat hij door toedoen van de verdachte zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen, acht ik (verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard) niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. [6] Daarbij wijs ik erop dat de verdachte zijn uitingen kennelijk meermaals schreeuwend deed, terwijl hij zich direct tot de aangever richtte. Ook de door de verdediging aangevoerde (bijzondere) omstandigheden van het geval, noopten het hof niet tot een ander oordeel. De tweede klacht faalt.
15. Voor zover door de steller van het middel, tot slot, nog wordt betoogd dat het voor een bewezenverklaring vereiste ‘opzet’ op bedreiging met zware mishandeling niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, merk ik op dat ook deze klacht (bij gebrek aan een nadere onderbouwing) faalt.
16. Het eerste middel is tevergeefs voorgesteld.

Het tweede middel

17. Het tweede middel klaagt dat het hof de vordering van de benadeelde partij ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft toegewezen.

De motivering van de vordering van de benadeelde partij

18. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een formulier ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij. De vordering tot schadevergoeding bedraagt € 2.000,00.
19. De door de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 2023 overgelegde pleitnotities houden, voor zover thans van belang, het volgende in (met weglating van de voetnoten):
“57. Meer subsidiair dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat deze niet is onderbouwd. De gestelde schade blijkt niet. Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin recht ontstaat op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, waaronder aantasting in de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel, door schade in zijn eer of goede naam of op andere wijze. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze' is sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal echter voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat haar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon 'op andere wijze' sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
20. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de immateriële schade toegewezen tot een bedrag van € 250,00 en daartoe het volgende overwogen (onderstrepingen mijnerzijds):
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 250,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
(…) De raadsvrouw heeft verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in diens vordering (…) meer subsidiair, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd. (…)
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.”

De bespreking van het tweede middel

21. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het hof de toewijzing van de vordering tot vergoeding van de immateriële schade ontoereikend heeft onderbouwd, nu uit zijn overwegingen niet volgt dat het de toewijzing
“op één van de in artikel 6:106 BW omschreven rechtsgronden heeft gebaseerd noch dat het hof die toewijzing daarop heeft kúnnen baseren en evenmin op welke door de benadeelde partij aangedragen gegevens het de toewijzing heeft gebaseerd”.
22. De verdediging heeft de vordering tot schadevergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij (mede) ten aanzien van de in artikel 6:106 BW vermelde grondslagen inhoudelijk betwist. Het hof heeft de schadevergoedingsvordering niettemin toegewezen tot een bedrag van € 250,-, vermeerderd met de wettelijke rente. Uit ’s hofs overwegingen kan echter niet worden afgeleid op welke in artikel 6:106 BW vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het de toewijzing van deze vordering van de benadeelde partij heeft gebaseerd. Dat brengt met zich dat het hof de toewijzing van de vordering niet toereikend heeft gemotiveerd. [7]
23. In het verlengde daarvan kan ook de oplegging van de in artikel 36f Sr voorziene maatregel niet in stand blijven. [8]
24. Het tweede middel is terecht voorgesteld.

Slotsom

25. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
26. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Deze samenvatting heb ik ontleend aan de cassatieschriftuur (p. 2-3). Voor een uitgebreidere weergave van het verweer verwijs ik naar de randnummers 28 tot en met 51 van de pleitnota.
2.Zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep dat de aangever (onder meer) heeft verklaard: “
3.In de cassatieschriftuur (p. 3) wordt door de steller van het middel gewezen op a) het blanco strafblad van de verdachte, b) zijn uitmuntende staat van dienst, alsmede op het feit dat c) het dossier geen enkel aanknopingspunt bevat waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte bereid en in staat moet worden geacht dergelijke ernstige misdrijven daadwerkelijk te begaan, d) de verdachte de bij het incident betrokken jongens, waaronder de aangever, direct en meermalen heeft gevraagd om hun legitimatiebewijs, en e) de verdachte zich zowel verbaal als fysiek heeft gelegitimeerd als politie c.q. opsporingsambtenaar.
4.Vgl. bijv. HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:262; HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:190,
5.A.J. Machielse, in:
6.Zie overigens over de betekenis van de term ‘kapotmaken’ bijvoorbeeld de conclusie van A-G Vegter vóór HR 24 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1711 (art. 81 lid 1 RO), en ook de conclusie van A-G Hofstee vóór HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:924 (art. 81 lid 1 RO), waarin door Hofstee wordt verwezen naar de (niet gepubliceerde) arresten HR 2 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2012:BX5323; HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:823, en HR 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:2389.
7.Vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465,
8.Zie bijv. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901,