ECLI:NL:PHR:2025:278

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
24/02921
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingsuitlevering aan Albanië en de genoegzaamheid van stukken in het uitleveringsverzoek

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 22 juli 2024 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Albanië toelaatbaar verklaard voor strafvervolging met betrekking tot een voorgenomen moord op 17 september 2019 in Albanië. De feiten omvatten het verschaffen van materiële omstandigheden en middelen voor deze moord en deelname aan een criminele organisatie. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaat W.R. Jonk, heeft cassatie ingesteld en klaagt over de genoegzaamheid van de stukken die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggen. De rechtbank heeft overwogen dat het uitleveringsverzoek voldoet aan de eisen van de Uitleveringswet en het Europees Uitleveringsverdrag, maar de verdediging betwist dit. Zij stelt dat de stukken niet duidelijk maken waar de opgeëiste persoon de hem verweten feiten heeft gepleegd, wat een weigeringsgrond voor uitlevering zou kunnen opleveren. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de plaats van de gepleegde feiten niet van belang is voor de beoordeling van de bijdrage van de opgeëiste persoon aan het hoofddelict, aangezien het hoofddelict de locus delicti bepaalt. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarbij wordt gesteld dat de rechtbank niet bevoegd is om nadere informatie op te vragen die nodig zou kunnen zijn voor de beoordeling van weigeringsgronden die tot de bevoegdheid van de minister behoren.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02921 U
Zitting11 maart 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de opgeëiste persoon.

1.Inleiding

1.1
De rechtbank Limburg heeft bij uitspraak van 22 juli 2024 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Albanië toelaatbaar verklaard met het oog op strafvervolging voor feiten met betrekking tot een voorgenomen moord op 17 september 2019 in [plaats] in Albanië. Deze feiten houden in (i) het binnen een crimineel samenwerkingsverband verschaffen van materiële omstandigheden en middelen voor deze moord en (ii) deelneming aan een criminele organisatie.
1.2
Namens de opgeëiste persoon heeft W.R. Jonk, advocaat in Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1
Het middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de stukken genoegzaam zijn en over haar afwijzing van het verzoek tot het inwinnen van nadere informatie bij de verzoekende staat over de plaats waar de opgeëiste persoon de hem verweten feiten heeft begaan.
2.2
De verdediging heeft ter zitting van 8 juli 2024 het volgende standpunt ingenomen:

Genoegzaamheid
5. Uit de inhoud van de stukken blijkt dat het Albanese strafrechtelijk onderzoek volledig is gebaseerd op de resultaten van het Nederlandse onderzoek met de naam Unakiet. In dat onderzoek is cliënt verdachte en zijn een (groot) aantal bijzondere opsporingsbevoegdheden tegen hem ingezet. De resultaten daarvan zijn kennelijk eerst informeel en later via een rechtshulpverzoek formeel met de Albanese autoriteiten gedeeld en hebben geleid tot de strafrechtelijke procedure aldaar en uiteindelijk ook het uitleveringsverzoek.
6. Alhoewel de verzoekende Staat o.g.v. het toepasselijk verdrag geen bewijsmateriaal hoeft te overleggen, is in het onderhavige uitleveringsverzoek wel veel informatie opgenomen over de wijze waarop het bewijs is verzameld en op welke wijze dat is gebeurd. Daaruit blijkt dat er vooral veel informatie uit Nederland is ontvangen, waar onder informatie op grond van telefoongegevens en de inzet van OVC. Dat materiaal is allemaal achteraf tot stand gekomen en niet ten tijde van de vermeende feiten.
7. Het gevolg daarvan is, dat niet duidelijk is waar cliënt de hem verweten feiten gepleegd zou hebben. Op grond van de overgelegde stukken zou duidelijk moeten zijn waar en op welke moment cliënt de feiten waarover het uitleveringsverzoek zich uitstrekt, zou hebben gepleegd. Op grond van de informatie in het uitleveringsverzoek wordt weliswaar duidelijk dat er kennelijk sprake is geweest van een voorgenomen levensdelict op 17 september 2019 in [plaats] (Albanië), maar of cliënt daar ook heeft deelgenomen aan deze feiten is onduidelijk. Daarmee is niet voldaan aan de eisen van het toepasselijk verdrag (EUV) en de Uitleveringswet.
8. Gelet op de verstrekt informatie is het zeer we mogelijk dat cliënt zijn handelingen niet in Albanië, maar in Nederland heeft gepleegd, hetgeen een weigeringsgrond voor de uitlevering zou opleveren. Zowel vanwege de bron van het bewijsmateriaal, het Nederlandse Openbaar Ministerie, als vanwege de aard van de bijdrage die cliënt geleverd zou hebben, het doorgeven van informatie via telefoon, is het zeer wel mogelijk dat cliënt zich ten tijde van de feiten niet in Albanië bevond maar in Nederland. Nu het uitleveringsverzoek geen duidelijkheid geeft over de plaats waar cliënt zijn strafbare feit heeft begaan, maar in plaats daarvan vermeld waar het beoogde delict had moeten plaatsvinden, is het uitleveringsverzoek ongenoegzaam, nu het in strijd is met artikel 18, lid 3 onder b Uitleveringswet.
9. Bovendien heeft cliënt, naast het algemene belang dat een uitleveringsverzoek aan alle vereisten op grond van de wet voldoet, een verdragsrechtelijk belang bij de vaststelling van de pleegplaats van zijn handelen en het delict waarvan hij verdacht wordt. Op grond van artikel 7 EUV kan de Minister immers de uitlevering weigeren indien het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht geheel of gedeeltelijk in Nederland heeft plaatsgevonden. Ook om die reden dient duidelijkheid over de pleegplaats te bestaan en dient uw Rechtbank, indien u niet tot ontoelaatbaarheid wenst over te gaan, tenminste nadere informatie bij de verzoekende Staat in te winnen.
10. Gelet daarop verzoekt de verdediging u op grond van de ongenoegzaamheid der stukken de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren dan wel, subsidiair, nadere informatie in te winnen bij de Albanese autoriteiten.”
2.3
De rechtbank heeft over de genoegzaamheid van de stukken overwogen:
“3.4
De genoegzaamheid van de stukken
Het verzoek is schriftelijk gedaan en is via de diplomatieke kanalen door de Nederlandse autoriteiten ontvangen. Het verzoek is conform artikel 18 Uw en artikel 12 EUV vergezeld van de vereiste stukken, hiervoor genoemd onder 1.2. Uit de stukken volgt dat de opgeëiste persoon in Albanië wordt vervolgd vanwege de hiervoor onder 1.4 vermelde strafbare feiten.
Door de verdediging is aangevoerd dat op basis van de uitleveringsstukken niet duidelijk is waar de opgeëiste persoon de hem verweten feiten gepleegd zou hebben. Het uitleveringsverzoek is daarmee in strijd met artikel 18, derde lid, aanhef en onder b Uw. De verdenking is gebaseerd op resultaten uit een strafrechtelijk onderzoek in Nederland. Omdat de opgeëiste persoon zich ten tijde van de hem verweten strafbare feiten bovendien mogelijk in Nederland bevond, en de minister de feitelijke uitlevering kan weigeren als het strafbare feit geheel of gedeeltelijk in Nederland heeft plaatsgevonden, moet de uitlevering ontoelaatbaar worden verklaard, of in elk geval nadere informatie worden ingewonnen bij de Albanese autoriteiten over de pleegplaats.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 18, derde lid, aanhef en onder b Uw verlangt dat het uitleveringsverzoek een uiteenzetting van het feit bevat waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, met een zo nauwkeurig mogelijke vermelding van de tijd en de plaats waarop dit is begaan. Naar het oordeel van de rechtbank is aan dit vereiste voldaan.
In de stukken ter onderbouwing van het uitleveringsverzoek wordt uitvoerig beschreven welke bijdrage de opgeëiste persoon blijkens de opnamen vertrouwelijke communicatie (‘OVC-gesprekken’) zou hebben geleverd aan een voornemen van anderen om een persoon in [plaats] , Albanië, om het leven te brengen. Nu het hoofddelict, de voorgenomen moord, aldaar moest plaatsvinden, is niet van belang vanaf welke plaats de opgeëiste persoon de hem verweten bijdrage, bestaande uit het verschaffen van inlichtingen over de verblijfplaats van het beoogde slachtoffer, heeft geleverd. Het is immers het hoofddelict dat de locus delicti bepaalt. Voor wat betreft de criminele organisatie: hieraan namen andere personen deel van wie op grond van overgelegde stukken kan worden vastgesteld dat zij zich op de dag van de voorgenomen moord in Albanië bevonden.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om op grond van hetgeen is aangevoerd de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren, dan wel haar beslissing aan te houden en te gelasten dat hierover nadere informatie wordt ingewonnen in Albanië.”
2.4
De steller van het middel voert om te beginnen aan dat art. 18 van de Uitleveringswet (hierna: Uw) en art. 12 van het hier toepasselijke Europees uitleveringsverdrag (hierna: EUV) vereisen dat de plaats van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd ‘zo nauwkeurig mogelijk’ wordt weergegeven en dat de uiteenzetting van de feiten zodanig moet zijn dat de autoriteiten van de aangezochte staat de mogelijkheid hebben vast te stellen of aan de verdragsvoorwaarden is voldaan. De steller van het middel neemt daarbij het standpunt in dat de beschrijving van tijd en plaats waarop het feit is begaan (tenminste tevens) dient te zien op de tijd en plaats van de betrokkenheid van de opgeëiste persoon daarbij. De rechtbank zou dit hebben miskend door bij de beoordeling van de genoegzaamheid van de stukken slechts acht te slaan op de
locus delictivan het hoofddelict (de voorgenomen moord op 17 september 2019 in [plaats] in Albanië) en niet op de plaats waar de opgeëiste persoon de hem verweten bijdrage (het verschaffen van inlichtingen over de verblijfplaats van het beoogde slachtoffer) heeft geleverd.
2.5
De bepalingen waarop de steller van het middel zich beroept, luiden als volgt.
- Art. 18 lid 3, aanhef en onder b, Uw:
“Het verzoek moet vergezeld gaan van:
[…]
b. een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, met een zo nauwkeurig mogelijke vermelding van de tijd en de plaats waarop deze zijn begaan”.
- Art. 12 lid 2, aanhef en onder b, EUV, in de Nederlandse vertaling:
“Tot staving van het verzoek dienen te worden overgelegd:
[…]
(b) een overzicht van de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht. De tijd en plaats, waarop de feiten begaan zijn, hun wettelijke omschrijving en de verwijzing naar de toepasselijke wetsbepalingen dienen zo nauwkeurig mogelijk te worden vermeld”.
2.6
Op grond van zowel de Uitleveringswet als het EUV dienen in de stukken die een uitleveringsverzoek onderbouwen de tijd en de plaats van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zo nauwkeurig mogelijk te zijn vermeld. Als het gaat om een vervolgingsuitlevering dient daarbij rekening te worden gehouden met de stand van het onderzoek in de verzoekende staat. Indien een omschrijving van de pleegplaats van de feiten geheel ontbreekt, moet de uitlevering voor die feiten ontoelaatbaar worden verklaard. [1]
2.7
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank vastgesteld dat de strafzaak tegen de opgeëiste persoon zich volgens de Albanese autoriteiten nog in de onderzoeksfase bevindt en dat het uitleveringsverzoek betrekking heeft op een voorgenomen moord op 17 september 2019 in [plaats] , Albanië. De rechtbank leidt uit de overgelegde stukken af dat de opgeëiste persoon er in dat kader van wordt verdacht dat hij binnen een crimineel samenwerkingsverband materiële omstandigheden en middelen voor deze moord heeft verschaft, en dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
2.8
Mede gelet op de stand van het onderzoek acht ik het oordeel van het hof dat aan het vereiste van art. 18 lid 3, aanhef en onder b, Uw is voldaan, niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel wordt ook niet onbegrijpelijk door de motivering dat nu het hoofddelict (de voorgenomen moord) in [plaats] in Albanië moest plaatsvinden, het niet van belang is vanaf welke plaats de opgeëiste persoon de hem verweten bijdrage (het verschaffen van inlichtingen over de verblijfplaats van het beoogde slachtoffer) heeft geleverd, omdat het hoofddelict de
locus delictibepaalt. Daarbij neem ik in beschouwing dat naar Nederlands recht als plaats van medeplichtigheidshandelingen niet alleen kan gelden de plaats waar die handelingen werden verricht, maar ook die van het (beoogde) gronddelict. [2]
2.9
De steller van het middel voert nog aan dat de opgeëiste persoon in dit geval belang heeft bij de vaststelling van de plaats van zijn handelen, omdat de mogelijkheid bestaat dat de opgeëiste persoon in Nederland was ten tijde van de feiten zoals vermeld in het uitleveringsverzoek en de minister op grond van art. 7 EUV de uitlevering kan weigeren indien het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht geheel of gedeeltelijk in Nederland heeft plaatsgevonden.
2.1
De steller van het middel veronderstelt kennelijk dat de rechtbank bij de beoordeling van de genoegzaamheid van de stukken dient na te gaan of deze stukken alle gegevens bevatten die nodig kunnen zijn voor de inwilliging van een uitleveringsverzoek en dat, indien gegevens ontbreken, de rechtbank nadere informatie bij de verzoekende staat dient te laten inwinnen. Deze veronderstelling is evenwel onjuist. [3] Sterker nog, de rechtbank is gelet op art. 19 lid 2 Uw niet bevoegd om gegevens op te laten vragen die later nodig zouden kunnen zijn voor de beoordeling van weigeringsgronden die uitsluitend tot de bevoegdheid van de minister behoren, zoals de weigeringsgrond in art. 7 EUV. [4] Zo nodig kan de minister die informatie op grond van art. 33 lid 3 en 4 Uw en art. 13 EUV op een later moment zelf opvragen.

3.Slotsom

3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van de rechtbank aangetroffen.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 29 november 1983,
2.Vgl. HR 18 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0646, r.o. 7.3.
3.Vgl. A.H.J. Swart,
4.Vgl. H. Sanders,