In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 22 juli 2024 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Albanië toelaatbaar verklaard voor strafvervolging met betrekking tot een voorgenomen moord op 17 september 2019 in Albanië. De feiten omvatten het verschaffen van materiële omstandigheden en middelen voor deze moord en deelname aan een criminele organisatie. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaat W.R. Jonk, heeft cassatie ingesteld en klaagt over de genoegzaamheid van de stukken die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggen. De rechtbank heeft overwogen dat het uitleveringsverzoek voldoet aan de eisen van de Uitleveringswet en het Europees Uitleveringsverdrag, maar de verdediging betwist dit. Zij stelt dat de stukken niet duidelijk maken waar de opgeëiste persoon de hem verweten feiten heeft gepleegd, wat een weigeringsgrond voor uitlevering zou kunnen opleveren. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de plaats van de gepleegde feiten niet van belang is voor de beoordeling van de bijdrage van de opgeëiste persoon aan het hoofddelict, aangezien het hoofddelict de locus delicti bepaalt. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarbij wordt gesteld dat de rechtbank niet bevoegd is om nadere informatie op te vragen die nodig zou kunnen zijn voor de beoordeling van weigeringsgronden die tot de bevoegdheid van de minister behoren.