Conclusie
1.Inleiding
Buy Now, Pay Later-diensten (hierna: BNPL) ofwel achteraf-betaaldiensten. De kantonrechter in de rechtbank Gelderland heeft prejudiciële vragen gesteld in verband met, kort gezegd:
(i) de betekenis van Richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten (hierna: Richtlijn 2008/48) [1] en van de Nederlandse omzettingswetgeving voor achteraf-betaaldiensten (vragen I-XII);
(ii) het begrip ‘geruime tijd’ in artikel 7:60 BW (vraag XIII);
(iii) de taak van de rechter ten aanzien van de vraag of de kredietgever de voorgeschreven kredietwaardigheidstoets heeft verricht (vragen XIV-XVI); en
(iv) de grondslag van de vordering van Arvato op de consument (vragen XVII-XX).
Buy Now, Pay Laterheeft ook buiten het bestek van de omzetting van Richtlijn 2023/2225 aandacht van de wetgever, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de recente discussie over de toepassing van BNPL in fysieke winkels. [7]
Buy Now Pay Later. Verkenning van een nieuwe trend’ van november 2022. [9] In de marktupdate is (op p. 5-6) onder meer vermeld bij welk deel van de gebruikers van achteraf-betaaldiensten incassokosten in rekening zijn gebracht. Dit is in 2022 het meest het geval geweest bij jongere gebruikers, namelijk bij 13,2% van de gebruikers onder 25 jaar en 14% van de gebruikers in de leeftijdsgroep 25-34. In de leeftijdsgroepen 35-64 respectievelijk 65+ ging het om (circa) 11 respectievelijk 6%. Het percentage transacties waarbij de betaaltermijn wordt overschreden, varieert overigens per aanbieder van achteraf-betaaldiensten (p. 16). [10]
2.De vragen VI-VIII
De beantwoording door het HvJEU van de door de Hoge Raad gestelde vragen
In de uitzonderingssituatie waarin de kredietgever, teneinde een economisch voordeel te verkrijgen, er vanaf de sluiting van de kredietovereenkomst al op anticipeert dat de consument de betalingsverplichting niet zal nakomen, behoren de vertragingsrente en buitengerechtelijke incassokosten wel tot de ‘rente en ‘andere kosten’ als bedoeld in art. 2 lid 2 onder f. In dat geval rijst de vervolgvraag of sprake is van ‘onbetekenende kosten’ in de zin van deze bepaling. Het HvJEU specificeert dit niet, maar dit volgt wel uit zijn arrest.
Ik zie in het arrest dus geen aanleiding voor de veronderstelling dat het HvJEU binnen art. 2 lid 2 onder f een verschil zou willen maken tussen een kostenbegrip als bedoeld in de woorden ‘andere kosten’ en een kostenbegrip als bedoeld in de woorden ‘onbetekenende kosten’. [20]
(i) is in beginsel sprake van een consumentenkredietovereenkomst?;
(ii) is een voldoende onderbouwd beroep gedaan op de bepaling van art. 7:58 lid 2 onder e BW die bepaalde contracten uitzondert van de wettelijke regeling van consumentenkredietovereenkomsten?; en, zo ja,
(iii) is er met het oog op de toepassing van art. 7:58 lid 2 onder e BW sprake van de uitzonderingsituatie waarin volgens het arrest van het HvJEU van 17 oktober 2024 wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten in aanmerking moeten worden genomen (‘een verdienmodel’)?
Ik merk daarover het volgende op.
In dit verband dient de kantonrechter in deze zaak nog te beoordelen of bij de
payment feevan € 1 als zodanig sprake is van ‘onbetekenende kosten’ (zie het antwoord op vraag XI in de prejudiciële beslissing van 30 juni 2023).
Voorts dient te worden beoordeeld of in dit geval de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten moeten worden meegeteld.
De rechtbank Rotterdam zag in de omstandigheden van de voorliggende zaak onvoldoende aanwijzingen dat de rente en buitengerechtelijke incassokosten deel uitmaken van het verdienmodel van de kredietverstrekker. [23] De rechtbank Midden-Nederland heeft in een aantal zaken de eiser die zich beroept op de toepasselijkheid van art. 7:58 lid 2 onder e BW in de gelegenheid gesteld om (onderbouwd) stellingen in te nemen die de rechter in staat stellen te verifiëren of de bedoelde uitzonderingssituatie zich voordoet. [24]
lex certa-beginsel, mede gelet op de aan de schending van een inbreuk gekoppelde verstrekkende bestuursrechtelijke sancties. [26]
3.De overige prejudiciële vragen
Art. 3 onder g bevat een definitie van het begrip ‘totale kosten van het krediet voor de consument’. Deze definitie komt terug in art. 7:57 lid 1 onder g (en voorts in art. 7:57 lid 2) BW.
Art. 2 lid 2 onder f bepaalt dat de richtlijn niet van toepassing is op ‘kredietovereenkomsten zonder rente en andere kosten, en kredietovereenkomsten waarbij het krediet binnen een termijn van drie maanden moet worden terugbetaald en slechts onbetekenende kosten worden aangerekend’. Deze afbakening is overgenomen in art. 7:58 lid 2 onder e BW.
Dat antwoord berust mede [28] op HvJEU 8 december 2016, zaak C-127/15, ECLI:EU:C:2016:934 (
Verein für Konsumenteninformation/INKO), punt 33-36, waarin HvJEU de afbakeningsbepaling van art. 2 lid 2 onder j van Richtlijn 2008/48 – die ziet op ‘kredietovereenkomsten die voorzien in kosteloos uitstel van betaling van een bestaande schuld’ – mede aan de hand van de definitie in art. 3 onder g heeft uitgelegd. Het antwoord van de Hoge Raad op vraag II is in lijn met die rechtspraak van het HvJEU.
Het HvJEU benadert deze vraag vanuit de overeenkomst die partijen hebben gesloten (“de rente en andere kosten zoals die bij het sluiten van de kredietovereenkomst zijn bepaald”; punt 44). Ook de Hoge Raad deed dit in zijn prejudiciële beslissing van 30 juni 2023 antwoord op vraag XII (“De vraag of sprake is van een kredietovereenkomst als bedoeld in art. 7:58 lid 2, onder e, BW, waarbij geen of slechts onbetekenende kosten worden aangerekend, dient te worden beantwoord aan de hand van de door partijen overeengekomen rechten en verplichtingen.”; rov. 3.7.5).
payment fee.