ECLI:NL:PHR:2025:314

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
10 maart 2025
Zaaknummer
22/04303
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor mishandeling met betrekking tot verbaliseringsplicht en schadevergoeding

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1962, veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam op 10 november 2022 tot een taakstraf van vijftig uren, met een vervangende hechtenis van vijfentwintig dagen indien niet naar behoren verricht. Tevens is er een vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2.253,27, bestaande uit materiële en immateriële schade. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen van cassatie zijn voorgesteld door zijn advocaten J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld. De benadeelde partij heeft ook klachten ingediend over de hoogte van het toegekende smartengeld. De zaak draait om de vraag of er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim door het niet opmaken van een proces-verbaal door de politie, en of dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beïnvloedt. Het hof heeft geoordeeld dat er geen schending van de verbaliseringsplicht is vastgesteld, omdat de agenten ter plaatse geen opsporingsonderzoek hebben verricht. De verdachte en getuige zijn later gehoord, waardoor het hof oordeelt dat er geen onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces is geweest. De klachten van de benadeelde partij over de hoogte van het smartengeld zijn door het hof afgewezen, omdat het hof voldoende heeft gemotiveerd waarom het toegekende bedrag billijk is.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/04303

Zitting11 maart 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte

De procedure

1. De verdachte is bij arrest van 10 november 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens "
mishandeling" veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van vijftig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door vijfentwintig dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [aangever] toegewezen tot een bedrag van € 2.253,27, bestaande uit € 753,27 materiële schade en € 1.500,00 immateriële schade (‘smartengeld’), vermeerderd met wettelijke rente, alsook een daarmee corresponderende verplichting ex artikel 36f Sr opgelegd, en de vordering voor het overige afgewezen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat in Amsterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [aangever] heeft M.P. de Klerk een schriftuur houdende drie ‘klachten’ ingediend. Deze zijn bij verweerschrift door J. Kuijper weersproken.
3. Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel bevat klachten over de verwerping van het verweer dat een onherstelbaar vormverzuim heeft plaatsgehad omdat de verbaliseringsplicht is geschonden. Het tweede namens de verdachte voorgestelde middel behelst een klacht over de overschrijding van de inzendtermijn. De klachten die namens de benadeelde partij zijn ingediend hebben betrekking op de hoogte van het toegekende smartengeld.

De zaak

4. Volgens de vaststellingen van het hof heeft zich het volgende voorgedaan. De aangever, [aangever] , en de getuige, [getuige] , reden op 10 januari 2018 te [plaats] samen in een bestelauto toen zich op een kruising een aanrijding voordeed tussen die bestelauto en een scooter, bereden door de verdachte. [aangever] en [getuige] stapten uit. De verdachte reageerde verbaal agressief en wilde op enig moment de sleutel uit het contactslot van de bestelauto halen. Toen [aangever] en [getuige] hem dat wilden beletten, draaide hij zich om en gaf [aangever] een vuistslag tegen zijn slaap. [aangever] was daardoor enkele minuten buiten bewustzijn. Twee politieagenten kwamen enige tijd daarna ter plekke en hebben [getuige] en de verdachte geholpen met het invullen van de schadeformulieren.
Het eerste middel van de verdachte: het (gestelde) verzuim van artikel 152 Sv en de verwerping ervan
5. Het hof heeft het hierna omschreven verweer op de volgende gronden verworpen (arrest, p. 2-3, onderstrepingen mijnerzijds – daarop kom ik in de hoofdtekst terug):

De raadsman heeft overeenkomstig zijn pleitnotitie naar voren gebracht dat de verbaliseringsplicht is geschonden en dat dit een onherstelbaar vormverzuim oplevert als bedoeld in artikel 359a Sv, zodat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de raadsman aangevoerd dat er verbalisanten ter plaatse waren nadat de mishandeling heeft plaatsgevonden en dat zij geen proces-verbaal hebben opgemaakt, waardoor objectief bewijs over wat zich destijds heeft afgespeeld ontbreekt.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Artikel 152 Sv schrijft voor dat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing, zoals thans gedefinieerd in artikel 132a Sv, is verricht of bevonden. Redelijke uitleg van die bepaling in het licht van de aan een eerlijk proces te stellen eisen brengt het volgende mee. Het staat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren slechts dan vrij het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de officier van justitie onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing. Ingeval het opmaken van een proces-verbaal achterwege blijft, zal evenwel dienen te worden voorzien in een zodanige verslaglegging van de desbetreffende verrichtingen en bevindingen, dat doeltreffend kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter in het eindonderzoek tot nadere verantwoording omtrent dat onderdeel van het opsporingsonderzoek.
De wet verbindt geen rechtsgevolgen aan de niet-naleving van artikel 152 Sv. Het staat derhalve ter beoordeling van de rechter of en zo ja in hoeverre aan de omstandigheid dat het opmaken van proces-verbaal achterwege is gebleven, enig rechtsgevolg dient te worden verbonden.
Uit het dossier blijkt dat het slachtoffer, [aangever] , op 15 januari 2018 aangifte heeft gedaan van eenvoudige mishandeling die heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018. In zijn aangifte is opgenomen dat zijn collega samen met de agenten het schadeformulier heeft ingevuld en dat hierop de gegevens van de vermoedelijke dader staan vermeld. In zijn aanvullende verklaring van 29 mei 2018 is opgenomen dat de politie niet ter plaatse was tijdens de mishandeling. [getuige] is op 2 april 2018 door de politie gehoord. Hij heeft verklaard dat, nadat [aangever] was geslagen, mensen hebben gebeld waardoor er ambulance en ook politie kwam. [getuige] heeft uiteindelijk samen met de politie en de man van de bromfiets het schadeformulier ingevuld.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat op het moment van de mishandeling geen agenten ter plaatse waren. Deze agenten hebben na de mishandeling de [getuige] en de verdachte geholpen met het invullen van het schadeformulier. Van hetgeen de getuige en de verdachte de agenten ter plaatse hebben verteld, is geen proces-verbaal opgemaakt. Voor de vraag of de verbaliseringsplicht is geschonden acht het hof van belang dat, voor zover uit het dossier kan worden opgemaakt,de assistentie van de agenten zich kennelijk heeft beperkt tot het invullen van het schadeformulier. De aangifte van mishandeling is vijf dagen na het voorval op 10 januari 2018 door [aangever] gedaan.Daardoor is onduidelijk of de agenten die kort na de aanrijding en mishandeling ter plaatse waren zich hadden moeten realiseren dat (direct) nader onderzoek nodig was naar een mishandeling. [verbalisant] heeft op 2 juli 2018 [getuige] telefonisch gehoord en in dit gesprek heeft de getuige verklaard dat hij aan de politiealles heel uitgebreid heeft verteld.Dit kan echter niet worden geverifieerdomdat de namen van de twee agenten die ter plaatse waren niet kunnen worden achterhaald.
Het voorgaande brengt naar het oordeel van het hof mee datniet zonder meerkan worden aangenomen dat sprake is van een schending van de verbaliseringsplicht.Uit het dossier volgt niet dat andere getuigen zijn gehoord dan de [getuige] of dat door de ter plaatse aanwezige agenten enig ander onderzoek is verricht gericht op het nemen van strafvorderlijke beslissingen, zodatin zoverregeen schending van de verbaliseringsplicht [kan] worden vastgesteld.
De vraag waar het hof zich voor gesteld ziet, is of het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling tekort is gedaan omdat de twee agenten die na de aanrijding en mishandeling ter plaatse waren geen proces-verbaal hebben opgemaakt. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend en neemt daarbij in aanmerkingdat de [getuige] en de verdachte alsnog zijn gehoorden dat het hof bij zijn op de voet van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissingen rekening heeft kunnen houden met die verklaringen. Hierin ligt besloten dat een mogelijke schending van de verbaliseringsplicht niet heeft geleid tot een onherstelbare inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijk proces, nu die schending op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Dat niet meer kan worden achterhaald wie de verbalisanten ter plaatse waren, maakt dit niet anders.

De toelichting op het eerste middel van de verdachte

6. Het middel valt uiteen in drie klachten. Geklaagd wordt over:
(a) het verzuim een dragende, met redenen omklede beslissing te geven op het tot niet-ontvankelijkheid strekkend beroep op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv op grond van de schending van de verbaliseringsplicht van artikel 152 Sv;
(b) het (kennelijke) oordeel dat de agenten die na het voorval ter plaatse zijn gekomen geen verbaliseringsplicht hadden, dat daardoor geen sprake is van een schending van de verbaliseringsplicht, dat (dus) geen sprake is van een (onherstelbaar) vormverzuim, en er geen reden is daaraan enig rechtsgevolg te verbinden;
(c) het (kennelijke) oordeel dat het vormverzuim is hersteld en artikel 6 EVRM niet is geschonden nu het vormverzuim door het herstel is gecompenseerd.
De bespreking van het eerste middel: samenvatting van het verweer en de verwerping ervan
7. Ter terechtzitting van het hof van 27 oktober 2022 heeft de raadsman (overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde pleitnotities) betoogd dat zich een vormverzuim heeft voorgedaan, namelijk het verzuim om op de voet van artikel 152 Sv proces-verbaal op te maken, dat dit verzuim onherstelbaar is gebleken op de grond dat niet meer kon worden achterhaald welke politieagenten na de aanrijding ter plaatse zijn gekomen, en dat dit verzuim dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM op de grond dat door dit verzuim ernstig tekort is gedaan aan het recht op eerlijke waarheidsvinding, terwijl die tekortkoming niet is of kon worden gecompenseerd op een wijze die beantwoordt aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging. De raadsman wijst er in dit verband op dat cruciale getuigen niet konden worden opgespoord en ondervraagd, als gevolg waarvan objectief bewijs ontbreekt.
8. Het hof heeft de verwerping van dit verweer gebaseerd op de volgende vaststellingen en oordelen:
- op het moment van de aanrijding en van de mishandeling waren geen agenten ter plaatse;
- twee agenten zijn korte tijd later ter plaatse gekomen;
- ondanks de nodige inspanningen kon niet meer worden achterhaald wie deze agenten waren;
- de agenten hebben de verdachte en de getuige [getuige] geholpen met het invullen van een schadeformulier;
- niet volgt uit het dossier dat de agenten andere personen hebben gehoord of dat zij enig (ander) opsporingsonderzoek hebben verricht;
- de agenten hebben (van het voorgaande) geen proces-verbaal opgemaakt;
- de aangifte van mishandeling is door [aangever] (niet ter plekke, maar pas) vijf dagen na het voorval gedaan;
- daardoor is onduidelijk of de agenten die ter plaatse waren zich hadden moeten realiseren dat (onmiddellijk) nader onderzoek naar een mishandeling nodig was;
- een schending van de verbaliseringsplicht kan niet zonder meer worden vastgesteld;
- niet is (onherstelbaar) tekortgedaan aan het recht op een eerlijk proces omdat de verdachte en de getuige [getuige] later alsnog zijn gehoord;
- de mogelijke schending van de verbaliseringsplicht is daarmee gecompenseerd op een wijze die beantwoordt aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging.

Het eerste middel: de deelklacht onder (a)

9. Met de motiveringsklacht onder (a) wordt bezwaar gemaakt tegen ’s hofs gebruik van de woorden ‘niet zonder meer’ en ‘in zoverre’, aangezien deze woorden niet uitsluiten dat er feiten en omstandigheden zijn die tot de conclusie moeten leiden dat sprake is van een schending van de verbaliseringsplicht, maar die de rechter niet verder heeft onderzocht of willen betrekken bij zijn beslissing. Aldus kan volgens de stellers van het middel niet worden gesproken van een beslissing waaruit volgt dat van de gestelde schending van de verbaliseringsplicht al dan niet sprake is.
10. Ik meen dat deze deelklacht tevergeefs is voorgesteld. Met de woorden ‘niet zonder meer’ en ‘in zoverre’ heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de bij het eindonderzoek vastgestelde feiten en omstandigheden de constatering dat een verzuim van artikel 152 Sv heeft plaatsgehad, in elk geval niet kunnen dragen. Dit behelst een definitieve, met redenen omklede beslissing op het tot niet-ontvankelijkheid strekkend beroep op een vormverzuim.

Het eerste middel: de deelklacht onder (b)

11. De deelklacht onder b valt uiteen in één rechtsklacht en twee motiveringsklachten. Ik vang aan met de bespreking van de motiveringsklachten, omdat de uitkomst van de motiveringsklachten van betekenis is voor de uitkomst van de rechtsklacht.
12. Het hof heeft, zo begrijp ik, onder meer vastgesteld:
(1) dat de agenten de getuige [getuige] en de verdachte hebben geholpen met het invullen van het schadeformulier, maar dat zij (overigens) géén opsporing in de zin van artikel 132a Sv hebben verricht, en
(2) dat onduidelijk is of de agenten hadden moeten beseffen dat opsporing nodig was.
De stellers van het middel vechten de begrijpelijkheid van beide vaststellingen aan.
De motiveringsklacht over de vaststelling onder (1)
13. Onbegrijpelijk achten de stellers van het middel de vaststelling dat de agenten zich hebben beperkt tot het invullen van schadeformulieren. Daartoe wijzen zij erop dat het hof tevens heeft overwogen (ik herhaal): “
[verbalisant] heeft op 2 juli 2018 [getuige] telefonisch gehoord en in dit gesprek heeft de getuige verklaard dat hij aan de politie alles heel uitgebreid heeft verteld.” Daarnaast betogen de stellers van het middel dat de verdediging er ter terechtzitting op heeft gewezen dat de verdachte heeft waargenomen dat de politieagenten niet alleen met [getuige] en met hem hebben gesproken, maar ook met omstanders die het gebeuren hadden waargenomen, en dat deze agenten daarvan aantekeningen hebben gemaakt in een aantekeningenboekje.
14. Het gaat de stellers van het middel met name om de volgende overweging van het hof. Het hof overwoog (ik herhaal met onderstreping mijnerzijds): “
dat, voor zover uit het dossier kan worden opgemaakt,de assistentievan de agentenzich kennelijk heeft beperkttot het invullen van het schadeformulier.
15. Deze vaststelling sluit echter niet uit dat de agenten méér hebben gedaan dan alleen het verlenen van assistentie. Het spreekt bijvoorbeeld voor zich dat de agenten gelijktijdig met het verlenen van assistentie hebben
gesprokenmet de verdachte en [getuige] . Of [getuige] ook “
alles heel uitgebreid” met hen heeft besproken, betreft evenwel een perceptie die het hof bij [getuige] laat. Het hof heeft deze getuigenverklaring in zoverre niet tot uitgangspunt van zijn beraadslagingen gemaakt, omdat “
dit niet kan worden geverifieerd”. Een dergelijke weging is m.i. voorbehouden aan de feitenrechter.
16. Waar het bij de vaststelling onder (1) in de kern om gaat is dat de agenten geen opsporing in de zin van artikel 132a Sv hebben verricht, kennelijk omdat zij daartoe in de omstandigheden van het geval geen aanleiding zagen. Die vaststelling van het hof sluit op zichzelf niet uit dat agenten aantekeningen hebben gemaakt. Niet iedere aantekening houdt immers verband met onderzoek naar een strafbaar feit.
17. Ik merk overigens op dat de verdediging – anders dan de stellers van het middel zonder bronverwijzing ingang willen doen vinden – ter terechtzitting van het hof van 27 oktober 2022 (waarop het onderzoek – naar moet worden aangenomen – wegens een wijziging in de samenstelling van het hof opnieuw is aangevangen) géén beroep heeft gedaan op de gestelde waarneming van de verdachte, te weten dat de agenten met omstanders zouden hebben gesproken en daarvan aantekeningen zouden hebben gemaakt.
18. Al met al houdt de vaststelling onder (1) in cassatie stand. Daardoor moet in cassatie worden aangenomen dat de ter plaatse gearriveerde agenten aldaar géén opsporing in de zin van artikel 132a Sv hebben verricht.
De motiveringsklacht over de vaststelling onder (2)
19. Zoals gezegd gaat het hier om de vaststelling dat onduidelijk is of de agenten hadden moeten beseffen dat opsporing nodig was. Duidelijk is wel dat de agenten het voorval hebben afgewikkeld als ware het een verkeersongeval c.q. een verzekeringskwestie. Het hof heeft echter niet kunnen vaststellen dat de agenten toen en daar moesten onderkennen dat het om méér ging dan dat. Het hof merkt daartoe onder meer op dat niet eerder dan na verloop van vijf dagen aangifte is gedaan.
20. De stellers van het middel wijzen erop dat het hof de aanleiding voor de politie om ter plaatse te gaan in het midden heeft gelaten. Die constatering is correct, maar ik zie niet in waarom de vaststelling onder (2) om die reden onbegrijpelijk zou zijn. Dat het hof die aanleiding niet heeft kunnen vaststellen brengt immers niet mee dat moet worden aangenomen dat de politie is afgekomen op de melding van een mishandeling.
21. Evenmin maakt de aanwezigheid van een (of twee) ambulance(s) de vaststelling onder (2) onbegrijpelijk. De chronologie waarin de agenten en de ambulance(s) ter plaatse arriveerden, en hun gelijktijdige aanwezigheid aldaar, zijn niet komen vast te staan. Bovendien bestaat de reële mogelijkheid dat de ambulance was opgeroepen wegens letsel dat (uitsluitend) voortkwam uit het verkeersongeval, althans dat de agenten daarvan uitgingen.
22. Ik wil de stellers van het middel wel toegeven dat de hele gang van zaken (ook) bij mij vragen oproept, en wel dezelfde als waarvoor het hof zich (zeer vermoedelijk) gesteld zag. Niet voor niets heeft het hof dan ook meermalen getracht om hierover door nader onderzoek meer duidelijkheid te verschaffen. Het hof oordeelde uiteindelijk dat niet valt hard te maken dat de agenten moesten hebben begrepen dat opsporingsonderzoek was vereist. Dat feitelijke oordeel moet in cassatie worden geëerbiedigd.
23. Dat brengt met zich dat ook de vaststelling onder (2) in cassatie standhoudt, waardoor moet worden aangenomen dat onduidelijk is of de agenten hadden moeten beseffen dat opsporing nodig was.
De rechtsklacht
24. De stellers van het middel betogen dat het hof – door te oordelen dat moet blijken dat ook ‘andere getuigen zijn gehoord dan de [getuige] ’ of dat sprake moet zijn geweest van ‘enig (...) onderzoek gericht op het nemen van strafvorderlijke beslissingen’ – heeft miskend dat het opsporingsambtenaren alleen dan vrijstaat het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten indien hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing.
25. Eerst geef ik het toetsingskader weer (met onderstrepingen van mijn hand). Artikel 152 lid 1 Sv schrijft opsporingsambtenaren voor dat zij ten spoedigste proces-verbaal opmaken “
van het door henopgespoorde strafbare feitof van hetgeen door hentot opsporing is verricht of bevonden”.
Het hof heeft de standaardjurisprudentie over deze bepaling in zijn motivering van de verwerping van het verweer accuraat weergeven. [1] In HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, overwoog de Hoge Raad onder meer: “
Het staat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren slechts dan vrij het opmaken van een proces-verbaal achterwege te lateningeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de officier van justitie onderworpen,oordeelredelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing.
In HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1125, overwoog de Hoge Raad “
dat het opsporingsambtenaren alleen dan vrijstaat het opmaken van een proces-verbaal achterwege te latenindien hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevondenredelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing.
26. Deze twee rechterlijke uitspraken omschrijven de verbaliseringsverplichting die op de voet van artikel 152 Sv op opsporingsambtenaren rust onder de conditie dat zij opsporing in de zin van artikel 132a Sv [2] verrichten. Het hof heeft – naar thans moet worden aangenomen: niet-onbegrijpelijk – vastgesteld dat de agenten géén opsporing in de zin van artikel 132a Sv hebben verricht, en dat onduidelijk is of de agenten hadden moeten beseffen dat opsporing nodig was. Aangezien de conditie waaronder de bedoelde verbaliseringsverplichting geldt – volgens de vaststelling van het hof –
nietis vervuld, geeft het bestreden oordeel geen blijk van miskenning van het hiervoor weergegeven toetsingskader.
27. Aangezien de twee motiveringsklachten én de rechtsklacht tevergeefs zijn voorgesteld, faalt de deelklacht onder (b) van het eerste middel.

Het eerste middel: de deelklacht onder (c)

28. De deelklacht onder (c) komt op tegen ’s hofs oordeel dat niet (onherstelbaar) tekort is gedaan aan het recht op een eerlijk proces omdat de verdachte en de getuige [getuige] later alsnog zijn gehoord, en dat (zodoende) de mogelijke schending van de verbaliseringsplicht is gecompenseerd op een wijze die beantwoordt aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging.
29. De stellers van het middel achten dit oordeel onbegrijpelijk omdat de verklaringen van relevante ooggetuigen die de door verdachte afgelegde verklaringen mogelijk kunnen bevestigen, door het verzuim om proces-verbaal op te maken in het dossier ontbreken. Het is lastig te beoordelen of dit verzuim van invloed is op enige ingevolge de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing, omdat onbekend is wat omstanders hebben verklaard. Die onduidelijkheid mag echter nooit ten nadele van de verdachte strekken, aldus de stellers van het middel.
30. Naar het mij voorkomt kan deze deelklacht niet slagen omdat de aangevochten overweging van het hof klaarblijkelijk een overweging ten overvloede betreft. Het hof heeft immers géén schending van de verbaliseringsplicht kunnen vaststellen zodat in cassatie moet worden aangenomen dat zich geen verzuim heeft voorgedaan dat voor herstel in aanmerking zou moeten komen.
31. Ten aanzien van de vraag of het proces in zijn geheel ‘eerlijk’ (in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM) is verlopen, acht ik ’s hofs oordeel ook overigens niet onbegrijpelijk. Over de vraag of er daadwerkelijk van de/een mishandeling getuigen zijn geweest, valt immers slechts te speculeren. Eventuele omstanders reageren doorgaans slechts op de commotie die ontstaat na afloop van het voorval dat daartoe aanleiding gaf. In veel strafzaken kan – achteraf – worden gespeculeerd over de vraag of er bij meer of andere onderzoeksverrichtingen bewijs ten laste c.q. ten gunste van de verdachte zou zijn vergaard, maar een bevestigend antwoord op die vraag betekent m.i. niet zonder meer dat het (voor)onderzoek niet langer voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM.
32. In de voorliggende zaak heeft het hof vastgesteld dat
allebetrokkenen van wie vaststaat dat zij over het ten laste gelegde uit eigen wetenschap een verklaring konden afleggen, weliswaar niet ter plekke, maar op latere momenten in het onderzoek alsnog zijn gehoord. ’s Hofs oordeel dat daarmee compensatie is geboden op een wijze die beantwoordt aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging, acht ik niet onbegrijpelijk.
33. Nu alle deelklachten tevergeefs zijn voorgesteld, faalt het eerste middel.
Het tweede middel namens de verdachte voorgestelde middel: overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in de fase van cassatie
34. Met het tweede middel wordt terecht en op goede gronden geklaagd over de overschrijding van de inzendtermijn van acht maanden. [3] Op 18 november 2022 is immers cassatieberoep ingesteld, terwijl de processtukken pas op 14 november 2023 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
35. Ambtshalve merk ik reeds nu op dat de Hoge Raad geen uitspraak zal doen binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep, [4] maar dat in dit geval met de enkele constatering van een en ander kan worden volstaan. [5]

De namens de benadeelde partij voorgestelde klachten

36. Zoals gezegd heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [aangever] toegewezen tot een bedrag van € 2.253,27, bestaande uit € 753,27 materiële schade en € 1.500,00 immateriële schade (‘smartengeld’), vermeerderd met wettelijke rente, alsook een daarmee corresponderende verplichting ex artikel 36f Sr opgelegd, en de vordering voor het overige afgewezen.
37. Omtrent de vordering van de benadeelde partij heeft het hof het volgende overwogen:

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.079,77. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.500,27. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De vordering ten aanzien van de materiële schade bedraagt € 753,27, te vermeerderen met de wettelijke rente en bestaat uit de volgende schadeposten:
1. Ambulancevervoer € 320,08
2. verlies arbeidsvermogen € 433,19
De vordering ten aanzien van de immateriële schade bedraagt € 2.326,50, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de materiële schade geheel wordt toegewezen en dat de immateriële schade – in verband met de zware hersenschudding die de benadeelde als gevolg van de mishandeling heeft opgelopen – wordt toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00 onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in verband met de door de raadsman bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de immateriële schadevergoeding te matigen en daarbij tevens rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft verzocht het verzoek tot schadevergoeding geheel toe te wijzen en zich daarbij op het standpunt gesteld dat de benadeelde in verband met de overschrijding van de redelijke termijn een hogere vergoeding toekomt.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 753,37. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2018, zijnde het moment waarop het strafbare feit is gepleegd en de schade is veroorzaakt.
Ten aanzien van de vordering tot immateriële schadevergoeding is het hof van oordeel dat een inbreuk is gepleegd op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. De benadeelde partij is door de verdachte mishandeld. De verdachte heeft hem geslagen, als gevolg waarvan hij op de grond is gevallen en een zware hersenschudding heeft opgelopen.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde feiten en omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot het hof de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 1.500,00. Het hof zal de vordering voor immateriële schade daarom toewijzen tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2018, zijnde het moment waarop het strafbare feit is gepleegd en de schade is veroorzaakt. Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
38. In cassatie worden namens de benadeelde partij omtrent de hoogte van het door het hof toegekende smartengeld (€ 1.500,00) de volgende klachten ingediend:
(1) onvoldoende is gemotiveerd waarom € 1.500 wél en € 2.326,50 niét billijk zou zijn in het licht van de twee uitspraken waarnaar de gemachtigde van de benadeelde partij heeft verwezen;
(2) onvoldoende rekening is gehouden met de actuele rechtspraak en inflatie, waarbij onder meer wordt opgemerkt dat de benadeelde partij als het ware opnieuw slachtoffer is geworden, namelijk van “
de absurd lange duur van de procedure”, en dat de hertraumatisering extra compensatie rechtvaardigt;
(3) de in hoger beroep gehandhaafde vordering van € 2.326,50 ter zake van immateriële schadevergoeding voor zover dat het toegekende bedrag te boven gaat, had niet moeten worden afgewezen, maar niet-ontvankelijk moeten worden verklaard indien het hof heeft bedoeld te overwegen dat een verdere beoordeling van een hoger bedrag nader onderzoek zou vergen en dat zulks een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
39. Ik meen dat de klachten van de benadeelde partij niet opgaan. Dat het naar billijkheid geschatte bedrag lager is uitgevallen dan het bedrag dat de benadeelde partij heeft gevorderd brengt niet mee dat de beslissing van het hof reeds daarom onbegrijpelijk is. Het komt mij voor dat het hof toereikend heeft uiteengezet dat en waarom de gevorderde vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 1.500 kan worden toegewezen, en voor het overige moet worden afgewezen. [6]

Slotsom

40. De namens de verdachte voorgestelde middelen en de namens de benadeelde partij ingediende klachten falen en kunnen worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging.
41. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
42. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Het hof heeft zijn toetsingskader omtrent de verplichtingen van art. 152 Sv onmiskenbaar ontleend aan de rechtsoverwegingen in het eerste hiernavolgende arrest, te weten
2.Art. 132a Sv luidt: “
3.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.3.
4.Hoewel het in de vorige voetnoot genoemde overzichtsarrest geen uitsluitsel geeft over de duur van de termijn waarbinnen de Hoge Raad na het instellen van cassatieberoep in beginsel uitspraak moet doen wil het tijdsverloop in de fase van cassatie kunnen worden aangemerkt als ‘redelijk’ in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM, kan uit andere rechtspraak worden afgeleid dat deze zogeheten ‘behandeltermijn’ in de fase van cassatie (gelijk in eerste en tweede aanleg) twee jaren bedraagt, behoudens indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. Zie bijvoorbeeld onder veel meer: HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, rov. 3.5, waarin deze maatstaf (twee jaren) klaarblijkelijk tot uitgangspunt is genomen.
5.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, rov. 3.1.3, tweede gedachtestreepje.
6.Evenals J. Kuijper in haar verweerschrift, verwijs ik naar HR 26 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rov. 2.8.6-2.8.7.