ECLI:NL:PHR:2025:319

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
21/02820
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen vrijspraak en onttrekking aan het verkeer van dode gezelschapsdieren

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarbij de verdachte vrijgesproken werd van het tenlastegelegde feit, maar waarbij ook onttrekking aan het verkeer van een aantal dode gezelschapsdieren is bevolen. De verdachte had dode gezelschapsdieren in zijn vriezer bewaard, wat in de gemeente Alkmaar niet is toegestaan. De officier van justitie voerde aan dat de dode dieren onttrokken moesten worden aan het verkeer, maar de verdediging stelde dat er sprake was van onrechtmatige binnentreding door de politie en dat het bewijs uitgesloten moest worden. De kantonrechter sprak de verdachte vrij, maar gelastte wel de onttrekking van de dieren. Het cassatieberoep werd ingesteld, maar de advocaat-generaal concludeerde dat het beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege termijnoverschrijding. De Hoge Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat het beroep te laat was ingesteld, waardoor de uitspraak van de rechtbank onherroepelijk werd. De zaak belicht de complexiteit van rechtsmiddelen in het strafrecht, vooral in gevallen van vrijspraak en onttrekking aan het verkeer.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02820
Zitting18 maart 2025
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij vonnis van 16 maart 2021 door de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. De rechtbank heeft daarbij de onttrekking aan het verkeer gelast van een aantal voorwerpen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het vonnis van de rechtbank is aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 maart 2021 en luidt, voor zover thans van belang als volgt:

proces-verbaal (terechtzitting)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Kantonrechter
Parketnummer: 15.012853.21
Uitspraakdatum: 16 maart 2021
tegenspraak
Proces-verbaalvan het verhandelde op de openbare terechtzitting van 16 maart 2021.
(…)
De kantonrechter doet de zaak tegen na te noemen verdachte uitroepen.
In dit proces-verbaal zijn mededelingen van de procesdeelnemers steeds zakelijk en verkort weergegeven.
De kantonrechter stelt de identiteit van verdachte vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op vragen van de kantonrechter te zijn genaamd:
(…)
De kantonrechter vermaant verdachte oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en deelt hem mede dat hij niet tot antwoorden is verplicht.
De kantonrechter deelt kort de inhoud mede van de stukken die zich in het procesdossier bevinden en deelt mede dat er een lijst van inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerpen aanwezig is.
Verdachte verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt:
A)
Het prepareren kost veel geld, wat ik op dat moment niet had. Daarom heb ik de dode dieren in mijn vriezer bewaard.
B)
Op google staat dat je als je dode dieren wilt preparen, je de dieren in de vriezer moet bewaren. Dat mag niet in de gemeente Alkmaar, maar de dieren zijn buiten Alkmaar dood gegaan. Daarnaast ben ik van mening dat door dit niet toe te laten, er een hele beroepsgroep wordt gecriminaliseerd. Ik vind het ook kinderachtig dat de politie eerst komt voor drugs en daarna terugkomt voor de dode dieren in mijn vriezer. Bij mijn verhoor heb ik een stamboom overgelegd.
De officier van justitie voert het woord als volgt:
Het is in de gemeente Alkmaar niet toegestaan om dode gezelschapsdieren in huis te houden. Maar er is een probleem met betrekking tot het binnentreden en de noodzakelijkheid. De politie is op zoek naar drugs en vinden bij een huiszoeking op 6 september 2019 dode dieren in de vriezer van verdachte. Er wordt gebeld met de dierenpolitie, maar de dode dieren worden niet in beslag genomen. Dat gebeurt pas later, als er met het oog op die inbeslagname opnieuw wordt binnengetreden op 7 september 2019. Die tweede binnentreding, ter inbeslagneming van de dode dieren, was niet rechtmatig. Dit levert naar mijn mening een onherstelbaar vormverzuim op. Derhalve dient uitsluiting van het bewijs te volgen, waardoor er geen sprake meer is van wettig en overtuigend bewijs. Ik verzoek u verdachte vrij te spreken.
Met betrekking tot het beslag op de dode dieren stel ik mij op het standpunt dat deze onttrokken aan het verkeer dienen te worden nu uit de algemene plaatselijke verordening van de gemeente Alkmaar blijkt dat het bewaren van dode gezelschapsdieren niet is toegestaan omdat deze naar een verzamelplaats dienen te worden gebracht.
Aan verdachte wordt het recht gelaten om het laatst het woord te voeren. Deze verklaart:
Het is inderdaad een bizarre zaak. Ik hecht veel waarde aan de dieren, in ieder geval een van de dode dieren, de kitten. Daar zit veel emotionele waarde voor mij aan, nu mijn moeder net daarvoor was overleden. Ik heb inderdaad overwogen om van de vachten een kledingstuk te laten maken. Maar ja als het niet mag, mag het niet. Ik probeer mij netjes te gedragen nu. Misschien kan ik de kitten meteen naar preparateur brengen en daar opslaan, maar ik ben blij met de vrijspraak.
De kantonrechter sluit het onderzoek ter terechtzitting en zegt terstond mondeling vonnis te zullen wijzen. De kantonrechter spreekt het vonnis uit ter openbare terechtzitting.
AANTEKENING MONDELING VONNIS

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd, dat
hij op of omstreeks 6 september 2019 te Alkmaar, een of meerdere dode gezelschapsdieren zoals genoemd in artikel 1 Verordening dode gezelschapsdieren gemeente Alkmaar thuis heeft gehouden terwijl hij, verdachte, deze dode gezelschapsdieren had moeten vervoeren naar een verzamelplaats zoals bedoeld in artikel 2 Verordening dode gezelschapsdieren gemeente Alkmaar, het daar aan te geven en tegen de daaraan verbonden kosten af te staan.
Voor zover in de tenlastelegging taal - en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is hierdoor niet geschaad in de verdediging.
VRIJSPRAAK
De kantonrechter verklaart dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Zij overweegt hiertoe nu [bedoeld zal zijn: dat (AEH)] er sprake is van vormverzuim. Uit de stukken in het dossier blijkt dat verbalisanten bij doorzoeking van de woning van verdachte ten behoeve van Finec (financieel economische criminaliteit), in de vriezer meerdere kadavers van dieren aantreffen. Verbalisanten nemen ‘slechts’ contact op met de politie Eenheid Noord-Holland, maar nemen de kadavers niet meteen in beslag. Na overleg met de officier van justitie, wordt toestemming verleend de kadavers weg te halen uit de woning van verdachte. Met het oog daarop wordt de volgende dag opnieuw binnengetreden. Het betrof echter geen situatie als bedoeld in artikel 96 van het Wetboek van Strafvordering. De binnentreding was niet rechtmatig, hetgeen een onherstelbaar vormverzuim oplevert. Met de officier van justitie is de kantonrechter van oordeel dat uitsluiting van het bewijs dient te volgen. Derhalve is er geen sprake van wettig en overtuigend bewijs.
Verdachte wordt vrijgesproken van hetgeen aan hem is tenlastegelegd.
Beslag
De kantonrechter is van oordeel dat de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten
6 stk kittens;
1 stk kat;
1 stk kat;
1 stk kat;
1 stk konijn,
dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Deze voorwerpen behoren verdachte toe en zijn aangetroffen bij gelegenheid van een onderzoek ten behoeve van Finec (financieel economische criminaliteit). Nu het houden van dode gezelschapsdieren in de gemeente Alkmaar niet is toegestaan en in strijd is met de Verordening dode gezelschapsdieren gemeente Alkmaar, dienen de voorwerpen ingevolge artikel 36b lid 1 sub 3 van het Wetboek van Strafrecht te worden onttrokken aan het verkeer.

2.Rechtsmiddel

De kantonrechter deelt verdachte mede, dat hij binnen drie maanden beroep in cassatie kan instellen tegen het vonnis en maakt verdachte opmerkzaam op het recht om ter terechtzitting van dat rechtsmiddel afstand te doen.”
4. Alvorens ik kan overgaan tot de bespreking van het middel besteed ik aandacht aan de vraag naar de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
4.1
Tegen het vonnis van de rechtbank van 16 maart 2021 is door een daartoe door de raadsvrouw gemachtigde ambtenaar van de griffie van de rechtbank Noord-Holland cassatieberoep ingesteld op 29 juni 2021. Normaal gesproken zou dat te laat zijn ingesteld. Het vonnis dateert van 16 maart 2021, terwijl het beroep eerst op 29 juni 2021 is ingesteld. Dat is ruim buiten de termijn van veertien dagen, die in casu geldt ingevolge art. 432 lid 1 sub b Sv: de verdachte was immers op de terechtzitting verschenen. De consequentie daarvan is normaal gesproken dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is.
4.2
Niettemin zijn uitzonderingen mogelijk, bijvoorbeeld als sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Wat dat betreft zou de aandacht kunnen vallen op de blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting gedane mededeling door de voorzitter van de rechtbank, dat de termijn voor het instellen van cassatieberoep drie maanden bedraagt. Dat is een kras geval van een onjuiste “Rechtsmittelbelehrung,” een fenomeen dat – onder omstandigheden – kan leiden tot het pardonneren van het verzuim van de wettelijk voorgeschreven termijn. [1] Maar deze uitweg uit de dreigende niet-ontvankelijkheid is bij nadere beschouwing afgesloten, aangezien gelet op het zo-even genoemde tijdsverloop tussen vonnis en opmaken akte (ook) de genoemde termijn van drie maanden ruimschoots is overschreden. Dat kan dus niet meer op het conto van de onjuiste ‘belehrende’ rechter worden geschoven en in de inleiding van de schriftuur wordt terecht ook geen poging daartoe ondernomen.
4.3
Niettemin heeft de opsteller van de schriftuur op een heel ander punt een specifieke redenering gevonden, die haars inziens toch tot ontvankelijkheid van het beroep zou dienen te leiden. Dat heeft te maken met de typering van de beslissing van de rechter binnen het stelsel van rechtsmiddelen. Hoe die vondst luidt en wat ik daarvan vind zaI ik na enkele inleidende opmerkingen uiteenzetten.
4.4
Dat tegen een vonnis van de rechtbank, houdende vrijspraak met daarnaast een onttrekking aan het verkeer beroep in cassatie openstaat is al lang geleden aanvaard. [2] Hoger beroep bij het gerechtshof staat immers niet open voor de verdachte die van de gehele tenlastelegging is vrijgesproken, zo leert art. 404 Sv. [3] Cassatieberoep – als rest-rechtsmiddel – is dan van oudsher nog wel mogelijk. Het feit dat – zoals tot 1 januari 2003 gold – ook cassatieberoep tegen vrijspraken was uitgesloten in art. 430 (oud) Sv stond daaraan niet in de weg, omdat de onttrekking aan het verkeer als zelfstandige maatregel geldt en partieel cassatieberoep nu eenmaal is toegestaan (vgl. art. 429 Sv). Dat over die uitkomst toch weer enige discussie kon ontstaan vloeit voort uit het feit dat in 2002, bij de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie, [4] art. 427 Sv nogal onverhoeds is gewijzigd in die zin, dat daarin, waar het de mogelijkheden van het instellen van cassatieberoep tegen einduitspraken betreft, uitsluitend nog genoemd worden de arresten van de gerechtshoven waartegen cassatieberoep zou openstaan. [5] Dat – zij het in schaarse gevallen – ook cassatieberoep open zou moeten staan tegen einduitspraken van de rechtbank is bij de conceptie van de gewijzigde versie van art. 427 Sv over het hoofd gezien.
4.5
Nu kan men menen dat het in die gewijzigde bepaling niet benoemen van het beroep in cassatie tegen vonnissen van de rechtbank niet zo’n groot bezwaar is, aangezien de bepalingen in de Wet RO over het cassatieberoep ongewijzigd bleven. Daarin – in de Wet RO – staat in art. 78 lid 1 nog steeds dat de Hoge Raad kennisneemt van “het beroep in cassatie tegen de handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen van de gerechtshoven en de rechtbanken”, dit alles voor zover daartegen niet een ander gewoon rechtsmiddel openstaat of opengestaan heeft (thans art. 78 lid 6 RO). Of in het Wetboek van Strafvordering dat nog wel of niet een keer extra is benoemd zou dan niet zoveel verschil maken. Ik begrijp in die zin ook de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Knigge, die voorafging aan HR 14 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9420. Ook in die zaak was de verdachte door de rechtbank vrijgesproken, maar was wel de maatregel van onttrekking aan het verkeer opgelegd. De verdachte had tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld, maar dat rechtsmiddel was door het hof ‘geconverteerd’ in cassatieberoep, waardoor de zaak – ook volgens de AG Knigge terecht – bij de Hoge Raad aanbelandde. In zijn conclusie stelde Knigge: [6]
“Het Hof heeft mijns inziens terecht geoordeeld dat, nu betrokkene in eerste aanleg van de gehele tenlastelegging is vrijgesproken, art. 404 lid 1 Sv aan het ingestelde hoger beroep in de weg staat. Ook zijn oordeel dat tegen het vonnis beroep in cassatie openstaat, komt mij juist voor. Ingevolge de leden 1 en 5 van art. 78 RO kan een partij immers beroep in cassatie instellen tegen onder meer arresten en vonnissen van hoven en rechtbanken, tenzij voor haar een ander gewoon rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan, quod non in de onderhavige zaak. De uitzonderingen die op deze regel met betrekking tot vonnissen zijn gemaakt in de leden 2 en 3 van art. 78 RO en in art. 404 lid 4 Sv zijn in casu niet van toepassing. Het Hof heeft het hoger beroep dus terecht verstaan als beroep in cassatie.” [7]
4.6
De Hoge Raad echter verkoos in zijn arrest een andere route. Hij overwoog ten aanzien van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep als volgt:
“2.1.3. Een en ander roept de vraag op of in geval van een vrijspraak in eerste aanleg met oplegging van de maatregel van onttrekking aan het verkeer enig rechtsmiddel openstaat.
2.2.1.
De huidige rechtsmiddelenregeling houdt onder meer het volgende in.
- Art. 78 RO:
“1. De Hoge Raad neemt kennis van het beroep in cassatie tegen de handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen van de gerechtshoven en de rechtbanken, ingesteld hetzij door een partij, hetzij “in het belang der wet” door de procureur-generaal bij de Hoge Raad.
(...)
5. Een partij kan geen beroep in cassatie instellen indien voor haar een ander gewoon rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan.”
- Art. 404 Sv:
“1. Tegen de vonnissen betreffende misdrijven, door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek ter terechtzitting gegeven, staat hoger beroep open voor de officier van justitie bij het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, en voor de verdachte die niet van de gehele telastlegging is vrijgesproken.
2. Tegen de vonnissen betreffende overtredingen, door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek gegeven, staat hoger beroep open voor de officier van justitie bij het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, en voor de verdachte die niet van de gehele telastlegging is vrijgesproken, tenzij terzake in de einduitspraak:
a. met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel werd opgelegd, of
b. geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum - of, wanneer bij het vonnis twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum - van € 50,-.
(...)”
- Art. 427 Sv:
“1. Tegen de arresten van de gerechtshoven, als uitspraak gegeven, betreffende misdrijven staat beroep in cassatie open voor het openbaar ministerie bij het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, en de verdachte.
2. Tegen arresten van de gerechtshoven, als uitspraak gegeven, betreffende overtredingen staat beroep in cassatie open voor het openbaar ministerie bij het gerecht dat het arrest heeft gewezen, en de verdachte, tenzij terzake in de einduitspraak:
a. met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel werd opgelegd, of
b. geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum - of, wanneer bij het arrest twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum - van EUR 250.”
- Art. 429 Sv:
“Het beroep in cassatie kan ook tegen een gedeelte van het vonnis of arrest worden ingesteld.”
- Art. 552f Sv:
“1. Bevoegd tot het geven van beschikkingen als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, onder 4°, van het Wetboek van Strafrecht is het gerecht waarvoor de zaak in eerste aanleg zal worden vervolgd, is vervolgd of had kunnen worden vervolgd.
2. De beschikking wordt niet gegeven dan op een met redenen omklede vordering van de officier van justitie.
(...)
6. De officier van justitie kan binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking beroep in cassatie instellen en de belanghebbende binnen veertien dagen na de betekening.
(...)”
- Art. 36b Sr:
“1. Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
1°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a wordt bepaald dat geen straf zal worden opgelegd;
3°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij, niettegenstaande vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan;
4°. bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie;
5°. bij een strafbeschikking.”
2.2.2.
Ingevolge art. 427 Sv, zoals dat gold voor de inwerkingtreding op 1 januari 2002 van de Wet van 6 december 2001, Stb. 584, stond voor het openbaar ministerie en de verdachte beroep in cassatie open tegen vonnissen of arresten als uitspraak gegeven.
2.2.3.
Blijkens de onder vigeur van die bepaling gewezen rechtspraak van de Hoge Raad stond beroep in cassatie ook open tegen een in eerste aanleg gewezen vonnis waarbij de verdachte was vrijgesproken van het tenlastegelegde doch de maatregel van onttrekking aan het verkeer was opgelegd (vgl. bijv. HR 19 december 1967, NJ 1970/82).
2.2.4.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van evengenoemde wet blijkt niet dat de wetgever met deze rechtspraak heeft willen breken. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat ingevolge art. 552f Sv cassatieberoep openstaat tegen een door de rechtbank gegeven beschikking tot onttrekking aan het verkeer, is de Hoge Raad van oordeel dat de verdachte kan worden ontvangen in zijn beroep in cassatie tegen het onder 2.1.1 vermelde vonnis van de Politierechter.” [8]
4.7
De bestendige rechtspraak met betrekking tot de mogelijkheid van cassatie in gevallen als het onderhavige wordt daarmee in ieder geval bevestigd, zij het dat de weg waarlangs dat geschiedt enigszins omstandig is uiteengezet door de Hoge Raad. En juist in een van de argumenten die de Hoge Raad hanteert meent de indiener van de schriftuur een muizengaatje te hebben gevonden waardoor het cassatieberoep toch ontvankelijk zou moeten worden geacht. Dat betreft de verwijzing door de Hoge Raad in het zo-even geciteerde arrest, onder 2.2.4, naar art. 552f Sv. De redenering in de schriftuur is dat een aan een vrijspraak gekoppelde onttrekking aan het verkeer “in feite” een beschikking als bedoeld in art. 36b lid 1 onder 4° Sr is. Dan zou de termijnregeling van art. 552f lid 6 Sv gelden, waardoor de termijn veertien dagen na betekening beloopt. En omdat van een betekening van de beslissing van de rechtbank niet blijkt zou het cassatieberoep nog steeds tijdig zijn ingesteld. [9]
4.8
Deze redenering snijdt naar ik meen geen hout. Uit art. 138 Sv volgt dat er een strikte scheiding bestaat tussen twee soorten beslissingen van de rechter. Die zijn óf een (eind)uitspraak óf een beschikking. De plaats waar de beslissing is gegeven is daarbij bepalend: uitspraken zijn de beslissingen die op de terechtzitting zijn gegeven en beschikkingen zijn buiten de terechtzitting gegeven. Hybride varianten zijn daardoor uitgesloten: een beslissing kan nooit deels een uitspraak en deels een beschikking zijn. In de onderhavige zaak is het vonnis van de rechtbank als geheel een einduitspraak, aangezien het op de terechtzitting, na afloop van het onderzoek aldaar is gegeven. Die kwalificatie van de beslissing werkt ook door in het stelsel van rechtsmiddelen, zodat ten aanzien daarvan binnen Boek III van het Wetboek van Strafvordering Titel II, voor het hoger beroep en Titel III voor het cassatieberoep tegen uitspraken van toepassing zijn en daarvoor niet geldt Titel IV over het hoger beroep en cassatieberoep tegen beschikkingen alsmede bezwaarschriften. Daarmee valt ook art. 552f Sv buiten het gezichtsveld, aangezien daarin het rechtsmiddel van cassatie is toegekend tegen afzonderlijke beschikkingen die op vordering van de officier van justitie zijn genomen op grond van art. 36b lid 1 onder 4o Sr. De onderhavige onttrekking aan het verkeer is niet tot stand gekomen op grond van een dergelijke vordering maar maakt als gezegd deel uit van de einduitspraak in het vonnis. Dat kan niettegenstaande de vrijspraak, op grond van art. 36b lid 1 onder 3o Sr.
4.9
Het lijkt mij dus uitgesloten dat de Hoge Raad door zijn vermelding van art. 552f en het daarin toegekende rechtsmiddel bedoeld zou hebben dat op een cassatieberoep tegen een ex art. 36b lid 1 sub 3o Sr gegeven beslissing niet de reguliere regeling van de cassatietermijn van art. 432 Sv van toepassing zou zijn maar die van art. 552f Sv. Resteert de vraag wat de Hoge Raad dan met de vermelding van art. 552f Sv heeft beoogd. Mij dunkt dat daarvan de functie zal zijn geweest te benadrukken dat het bestaan van cassatieberoep tegen een tezamen met een vrijspraak uitgesproken onttrekking aan het verkeer aansluit bij het stelsel van rechtsmiddelen in het algemeen, zoals mede tot uitdrukking komt in genoemd art. 552f Sv. Daarmee is niets teveel en niets te weinig gezegd.
4.1
Ik meen dus dat, gelet op art. 432 Sv, het cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het te laat is ingesteld. Daardoor kom ik niet toe aan de bespreking van het middel, waarin de geëerde steller van dat middel een klacht formuleert met betrekking tot het oordeel van de rechtbank dat de onttrekking aan het verkeer van de genoemde voorwerpen mogelijk is, welke klacht daaruit bestaat dat ten onrechte zou zijn vastgesteld dat daarmee een strafbaar feit is begaan. Het effect van een niet-ontvankelijkverklaring in cassatie is echter dat de uitspraak van de rechtbank onherroepelijk wordt en dat daarom in de huidige procedure op die kwestie geen antwoord door de Hoge Raad kan worden gegeven.
5. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie hierover uitgebreid concl. (voormalig) A-G Vellinga 5 oktober 2004, ECLI:NL:PHR:2005:AR3700.
2.Zie bijv. HR 19 december 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB5340.
3.Is naast de vrijspraak voor het feit waarvoor de onttrekking aan het verkeer is bevolen voor een of meer andere feiten wel een veroordeling gevolgd, dan kan het hoger beroep zich toch ook uitstrekken tot die maatregel, zo volgt uit HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:216,
4.Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie (
5.Voordien luidde het eerste lid van art. 427 nog: “1. Zowel het openbaar ministerie bij het gerecht dat het vonnis of arrest heeft gewezen, als de verdachte kunnen overeenkomstig de Wet op de rechterlijke organisatie tegen de vonnissen of arresten als uitspraak gegeven, beroep in cassatie instellen.”
6.Met weglating van voetnoten.
7.Concl. (voormalig) A-G Knigge 15 juni 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BM9420, par. 7.
8.HR 14 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9420, r.o. 2.1.3-2.2.4.
9.De steller van het middel borduurt hiermee voort op het standpunt dat zij ook in de eerder tot en met de Hoge Raad gevoerde beklagprocedure ex art. 552a Sv met betrekking tot dezelfde dode dieren had ingenomen. De Hoge Raad ging op dat standpunt niet in, aangezien de al dan niet-onherroepelijkheid van het onderhavige vonnis in de beklagprocedure geen verschil uitmaakte. Zie HR 23 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1709, r.o. 2.3.