ECLI:NL:PHR:2025:336

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
24/00620
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen poging moord op parkeerterrein bij sportcentrum in Amstelveen

In deze zaak is de verdachte, geboren in 2000, veroordeeld voor medeplegen van moord en poging tot moord. De verdachte was eerder vrijgesproken door de rechtbank, maar het gerechtshof Amsterdam heeft hem op 15 februari 2024 veroordeeld tot 28 jaar gevangenisstraf. De zaak betreft een schietincident op 12 december 2019 op een parkeerterrein in Amstelveen, waarbij het slachtoffer is overleden en zijn vijfjarige zoontje ongedeerd bleef. De verdachte en een medeverdachte zijn als schutters geïdentificeerd. Het hof heeft de benadeelde partijen gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd dat het hof ten onrechte artikel 63 Sr niet heeft toegepast, wat leidt tot de conclusie dat de strafoplegging vernietigd moet worden. De zaak wordt mogelijk verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De conclusie strekt tot vernietiging van de strafoplegging en, indien nodig, verwijzing naar het hof waar de andere zaak aanhangig is.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/00620

Zitting18 maart 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is - nadat hij in eerste aanleg door de rechtbank integraal was vrijgesproken van het hem tenlastegelegde - bij arrest van 15 februari 2024 door het gerechtshof Amsterdam, in zaak A, wegens "medeplegen van moord" en, in zaak B, wegens “medeplegen van poging tot moord”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het gerechtshof de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] heeft het hof toegewezen – en daarbij schadevergoedingsmaatregelen opgelegd – zoals in het arrest vermeld.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 24/00522 en 24/00523. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen. Eveneens bestaat samenhang met de zaak 22/04940, waarin de Hoge Raad arrest heeft gewezen op 5 maart 2024.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en M.D. Rijnsburger, advocaat in Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft mr. O.F. Qane, advocaat in Amsterdam, één middel van cassatie ingediend.

De zaak in het kort

2. De vaststellingen van het hof houden in dat op 12 december 2019 [slachtoffer] op het parkeerterrein van sportcentrum [A] in Amstelveen door twee personen is benaderd en onder vuur genomen. Daarbij zijn tenminste twaalf schoten gelost. [slachtoffer] is als gevolg daarvan overleden. Zijn vijfjarige zoontje [betrokkene] , die hij op dat moment zijn BMW hielp in te stappen, bleef ongedeerd. De schutters zijn door het hof geïdentificeerd als de verdachte en [medeverdachte 1] (zaak 24/00522). Op de BMW van [slachtoffer] was een peilbaken bevestigd. Volgens het hof is dit baken geplaatst – en op de dag van het incident verwijderd – door [medeverdachte 2] (zaak 24/00523). [medeverdachte 3] (zaak 22/04940) is veroordeeld voor zijn rol als chauffeur van de vluchtauto.

Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel

3.
3.1
Het middel klaagt dat het hof bij de strafoplegging ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 63 Sr.
3.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De verdachte is bij (ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest) niet onherroepelijk vonnis van de Rechtbank Gelderland van 20 december 2022 ter zake van het medeplegen van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren. In de onderhavige zaak is de verdachte vervolgd ter zake van het medeplegen van moord en het medeplegen van poging tot moord, welke feiten zijn begaan vóór voornoemd vonnis (op 12 december 2019). De verdachte is bij het bestreden arrest aan deze misdrijven schuldig verklaard en veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 jaren.
3.3
Het hof heeft in dat verband het volgende overwogen:

“8.3 Overwegingen van het hof

8.3.1.
Artikel 63 Sr
Art. 63 Srluidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten:
"Indien iemand, na veroordeling tot straf, opnieuw wordt schuldig verklaard aan misdrijf of overtreding vóór die veroordeling gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval van gelijktijdige berechting van toepassing.
Artikel 57 Srluidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten:
"1. Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd.
2. Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen pp de feiten gesteld, doch - voor zover het gevangenis straf of hechtenis betreft - niet meer dan een derde boven het hoogste maximum.”
Kort samengevat komt de wettelijk regeling in beginsel erop neer dat:
a) de rechter moet nagaan wat de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf zou zijn geweest indien alle, dat wil zeggen ook de na de datum van het plegen van het door de rechter te beoordelen feit, door een andere rechter reeds beoordeelde feiten gevoegd zouden zijn behandeld en dus tot één rechterlijke uitspraak zouden hebben geleid, terwijl
b) hij in ieder geval geen hogere straf zal mogen opleggen dan overeenkomt met het hiervoor onder a) bedoelde maximum verminderd met de eerder opgelegde straffen en
c) hij in geen geval hoger mag straffen dan tot het maximum van de vrijheidsstraf die is gesteld op het doof hem te berechten feit. (Zie HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9407)
Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 22 december 2023 op naam van de verdachte volgt dat hij op 20 december 2022 door de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Gelderland is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar wegens het medeplegen van moord. Dit vonnis is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:RBGEL:2022:7407. Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat deze zaak nog aanhangig is bij het Hof ArnhemLeeuwarden en dat nog niet op korte termijn een uitspraak valt te verwachten; blijkens mededeling van de verdediging bevindt de zaak zich in de regiefase.
Het hof overweegt dat de regeling van artikel 63 Sr in samenhang met artikel 57 Sr in beginsel tot de conclusie leidt – nu rekening gehouden moet worden met de nietonherroepelijke veroordeling tot 20 jaar gevangenisstraf – dat in de voorliggende zaak maximaal een tijdelijke gevangenisstraf van 10 jaar kan worden opgelegd.
Zoals hierna zal worden overwogen acht het hof gelet op de ernst van de feiten een gevangenisstraf van 10 jaar geen passende straf.
Het hof heeft nadrukkelijk de vraag onder ogen gezien, of de verdachte door het opleggen van een 10 jaar te boven gaande tijdelijke gevangenisstraf enig nadeel ondervindt. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft de mogelijkheid, indien en voor zover het komt tot een bewezenverklaring en de oplegging van een tijdelijke gevangenisstraf, om met toepassing van artikel 63 Sr recht te doen en daarbij rekening te houden met het onderhavige arrest. In het geval de verdachte door het Hof ArnhemLeeuwarden wordt vrijgesproken, is er vanzelfsprekend evenmin een probleem met artikel 63 Sr. Het laatste kan ook worden geconcludeerd als het Hof Arnhem-Leeuwarden zou komen tot oplegging van een levenslange gevangenisstraf.
Alles overziend, heeft de verdachte in geen enkel opzicht nadeel van het nu niet toepassen van artikel 63 Sr en kan – in ieder geval in de toekomst – ten aanzien van de verdachte worden voldaan aan de rol en betekenis van de samenloopregeling zoals neergelegd in de artikelen 63 en 57 Sr. Dit is ook het geval als in het onderhavige arrest een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan 10 jaar wordt opgelegd.
Dat dit alles anders was geweest in het geval het vonnis van de Rechtbank Gelderland van 20 december 2022 onherroepelijk zou zijn geweest op het moment van het wijzen van het onderhavige arrest, is evident. In dat geval zou de samenloopregeling ertoe hebben genoopt om bij oplegging van een tijdelijke gevangenisstraf deze te beperken tot maximaal 10 jaar.”
3.4
Art. 63 Sr luidt:
“Indien iemand, nadat hem een straf is opgelegd, schuldig wordt verklaard aan een misdrijf of een overtreding voor die strafoplegging gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval gelijktijdig straf wordt opgelegd van toepassing.”
3.5
Reeds in 1977 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de toepassing van art. 63 Sr niet van belang is of de uitspraak waarbij de ‘eerdere straf’ is opgelegd in kracht van gewijsde is gegaan. [1] Desalniettemin kan ik enige sympathie opbrengen voor de redenering van het hof, omdat het een onzekerheid wegneemt die in het huidige recht besloten ligt. Het gaat dan om de situatie dat rechters door de werking van art. 63 Sr een lagere straf opleggen dan zij gepast achten, terwijl daarna in de zaak waarmee zij rekening houden een vrijspraak volgt of om een andere reden geen straf mag worden opgelegd.
3.6
Voor zover ik kan nagaan, is niet eerder een geval aan de Hoge Raad voorgelegd waarin dit probleem zo scherp naar voren komt als in de onderhavige zaak. Het gaat hier om twee veroordelingen voor moord, een van de zwaarste delicten die ons strafrecht kent. [2] Hier zou zich volgens de overwegingen van het hof de situatie kunnen voordoen dat het een gevangenisstraf oplegt van tien jaar, de maximale ruimte die art. 63 jo. 57 Sr zou bieden [3] , terwijl het een gevangenisstraf van 28 jaar op zijn plaats vindt, en dat vervolgens het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onherroepelijk komt tot een vrijspraak van de moord waarvoor de rechtbank Gelderland de verdachte heeft veroordeeld. In dat geval zou de verdachte die zich, in cassatie onbestreden, schuldig heeft gemaakt aan een liquidatie van een man en aan een poging tot moord op een vijfjarig jongetje, ‘wegkomen’ met slechts een derde van de straf die volgens het hof voor deze feiten aangewezen is.
3.7
Volgens het voorstel van Wet herziening regeling meerdaadse samenloop in strafzaken wordt art. 63 Sr onder andere in die zin gewijzigd dat het nog slechts toepassing vindt in het geval dat een verdachte eerder “onherroepelijk tot straf is veroordeeld”. [4] Aan dit onderdeel van het wetsvoorstel wordt in de toelichting van de regering relatief weinig aandacht besteed. Wel blijkt daaruit dat onder andere is beoogd het hier beschreven risico weg te nemen: “De keuze voor een onherroepelijke veroordeling hangt samen met de gedachte dat moet worden voorkomen dat de rechter een (herroepelijke) straf bij de strafoplegging voor het vroegere feit moet betrekken die later vernietigd blijkt te zijn omdat die straf in hoger beroep wordt bijgesteld”. [5] De wetgever is dus op weg naar een wijziging van het thans geldende recht, maar het voorstel is nog geen wet. [6]
3.8
Het hof Amsterdam constateert terecht dat als het hof Arnhem-Leeuwarden wel tot een veroordeling komt, art. 63 Sr wederom van toepassing is. Het hof Arnhem-Leeuwarden zou dan immers rekening moeten houden met de door het hof Amsterdam in de onderhavige zaak bepaalde 28 jaar gevangenisstraf, aangezien het hof Arnhem-Leeuwarden dan een straf oplegt voor een feit dat voor de oplegging door het hof Amsterdam is gepleegd, terwijl de schuldigverklaring door het hof Arnhem-Leeuwarden dateert van na die oplegging. Het lijkt erop dat deze verschuiving van de toepassing van art 63 Sr ook ten grondslag ligt aan het genoemde wetsvoorstel. Wanneer twee strafzaken naast elkaar lopen, zal normaliter een van beide op enig moment onherroepelijk worden, zodat in de andere zaak daarmee rekening kan worden gehouden. [7]
3.9
Deze door het hof voorgestane wijze om te voldoen “aan de rol en betekenis van de samenloopregeling” haalt de onzekerheid weg dat de ruimte om straf op te leggen achteraf hoger blijkt zijn; een onzekerheid die enkel in het voordeel van de verdachte is. Echter ligt in deze, onder 3.3 geciteerde overwegingen van het hof als zijn oordeel besloten, dat art. 63 Sr de rechter niet verplicht toepassing te geven aan de samenloopregeling van art. 57 Sr in het geval de verdachte, nadat hem een straf is opgelegd maar de desbetreffende uitspraak nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, schuldig wordt verklaard aan misdrijven vóór die strafoplegging begaan. Dit standpunt is niet te verenigen met de al genoemde, constante rechtspraak van de Hoge Raad.
3.1
In 2018 heeft de Hoge Raad zijn uitgangspunt nog eens herhaald in een geval waarin het hof had overwogen een gevangenisstraf van twee jaar passend te achten, maar voor oplegging daarvan geen ruimte te zien omdat de rechtbank in een andere zaak inmiddels, nog niet-onherroepelijk een levenslange gevangenisstraf had opgelegd. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van het openbaar ministerie met de overweging:
“Het middel berust in de kern op de opvatting dat art. 63 Sr de rechter niet verplicht toepassing te geven aan de samenloopregeling van art. 57 Sr in het geval dat de verdachte, nadat hem een levenslange gevangenisstraf is opgelegd maar de desbetreffende uitspraak (nog) niet in kracht van gewijsde is gegaan, schuldig wordt verklaard aan een misdrijf of een overtreding voor die strafoplegging begaan. Die opvatting is onjuist, omdat voor de toepassing van art. 63 Sr niet van belang is of de eerdere veroordeling in kracht van gewijsde is gegaan (vgl. HR 1 november 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB7122). Evenmin is de toepassing van art. 63 Sr daarvan afhankelijk of bij de eerdere veroordeling een tijdelijke dan wel een levenslange gevangenisstraf is opgelegd.”, [8]
3.11
De Hoge Raad voegde daaraan toe dat “opmerking verdient” dat het thans aanhangige wetsvoorstel ‘Herziening regeling meerdaadse samenloop in strafzaken’ er onder meer toe strekt dat de toepassing van de regeling van art. 63 Sr wordt beperkt tot het geval waarin de verdachte “onherroepelijk” tot straf is veroordeeld. Naar huidig recht – zo begrijp ik de uitspraak van de Hoge Raad – geldt die beperking dus niet, terwijl er kennelijk geen reden is vooruit te lopen op deze wet.
3.12
Ik zie geen aanknopingspunten voor een opvatting dat deze rechtspraak op dit geval niet van toepassing is. Het oordeel van het hof getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
3.13
Het middel slaagt.

Het tweede namens de verdachte voorgestelde middel

4. Nu het eerste middel slaagt, behoeft het tweede middel geen bespreking. Indien Uw Raad daarover echter anders oordeelt, ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen.

Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel

5. Namens de benadeelde [benadeelde 1] is op 10 januari 2025 via het portaal van de Hoge Raad een cassatieschriftuur ingediend door mr. O.F. Qane. Uit de stukken van het geding blijkt dat de kennisgeving als bedoeld in art. 435 lid 2 Sv op 4 december 2024 aan de benadeelde partij is verzonden. Het derde lid van artikel 437 Sv bepaalt dat de benadeelde partij bevoegd is binnen een maand nadat genoemde kennisgeving is verzonden door een advocaat een schriftuur te doen indienen. Een op 9 januari 2025 ingediend verzoek tot verlenging van deze termijn is op 10 januari 2025 afgewezen door de rolraadsheer. Gelet op vorenstaande is de namens de benadeelde partij ingediende schriftuur niet binnen de in art. 437 lid 3 Sv bedoelde termijn bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat deze onbesproken moet blijven. [9] Ingeval Uw Raad anders oordeelt, ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen.

Afronding

6.
6.1
Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel slaagt; het tweede behoeft geen bespreking. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel behoeft evenmin bespreking. Wat het vervolg op een eventuele gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het hof Amsterdam betreft, geef ik in overweging de zaak niet terug te wijzen naar dat gerechtshof, maar om de zaak te verwijzen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zodat beide zaken gelijktijdig dan wel gevoegd kunnen worden afgedaan. [10]
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot, indien aangewezen, verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.HR 1 november 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB7122. Zie ook HR 28 november 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6420,
2.AG Vegter heeft in zijn conclusie van 30 oktober 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1168, randnr. 10 en 11, het probleem besproken, maar toen ging het om een straf van twee jaar waarvoor geen plaats meer was naast een niet-onherroepelijke levenslange gevangenisstraf. Vegter hield bij zijn bespreking geen rekening met de mogelijkheid van een vrijspraak. Wel ging hij in op de mogelijkheid dat een lagere dan een levenslange gevangenisstraf zou worden opgelegd, waarbij de rechter in die zaak dan bij het bepalen van een tijdelijke straf rekening kon houden met de twee jaar die het hof in de andere zaak had willen opleggen, maar niet mogelijk achtte (zie hierna 3.10).
3.De maximale tijdelijke gevangenisstraf voor moord is dertig jaar (art. 289 Sr). Gelet op art. 10 lid 4 Sr kan deze straf bij samenloop niet (met een derde) worden verhoogd. Na aftrek van de door de rechtbank opgelegde straf van twintig jaar resteert dan tien jaar.
6.Het wetsvoorstel is door de Tweede Kamer aangenomen in 2018, maar is daarna verbonden geraakt met een WODC-onderzoek naar de toepassing van het draagkrachtbeginsel bij geldboetes (brieven van de minister van Justitie en Veiligheid van 20 augustus 2020,
7.Dit is slechts anders als beide zaken na het instellen van cassatie onherroepelijk worden. In de toelichting op het wetsvoorstel worden de consequenties van dat geval niet besproken. (Wel is in de nota naar aanleiding van het verslag ingegaan op de situatie dat opzettelijk steeds rechtsmiddelen worden aangewend om te voorkomen dat in een van beide zaken een onherroepelijk beslissing van de rechter volgt,
8.HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2248, rov. 2.4.
9.Vgl. bijvoorbeeld HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:516.
10.In openbare bronnen heb ik niet kunnen achterhalen dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inmiddels uitspraak heeft gedaan in het beroep tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland.