ECLI:NL:PHR:2025:412

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
24/00023
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelnemen aan criminele organisatie en redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak gaat het om de vraag of de eerder opgelegde gevangenisstraf van 15 jaar voor doodslag moet leiden tot matiging van de gevangenisstraf in de onderhavige zaak, waarin de verdachte is veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie. De Advocaat-Generaal (AG) stelt dat er in dit geval geen verplichting is om de straf te matigen, omdat de eerste vervolging betrekking had op een concreet delict, terwijl de tweede vervolging gaat over deelname aan een criminele organisatie. Het hof heeft voldoende gemotiveerd waarom de maximale gevangenisstraf van vijf jaar passend is. Daarnaast wordt de redelijke termijn in de feitelijke instantie besproken. Het hof oordeelt dat de zaak in eerste aanleg langer dan twee jaar heeft geduurd, maar dat er bijzondere omstandigheden zijn die deze overschrijding rechtvaardigen. De behandeling vond grotendeels plaats in een beveiligde zittingszaal, wat de duur van de procedure heeft beïnvloed. De AG concludeert dat de eerdere veroordelingen van de verdachte en de ernst van de feiten voldoende redenen zijn om de opgelegde straf te handhaven. De conclusie van de AG is dat het cassatieberoep moet worden verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00023
Zitting8 april 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 22 december 2023 door het gerechtshof Amsterdam, parketnummer: 23-000216-22, wegens “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken tegen [medeverdachte 1] (23/05033), [medeverdachte 2] (23/05123), [medeverdachte 3] (24/00081) en [medeverdachte 4] (24/00085). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat beginselen van behoorlijke procesorde niet meebrengen dat de in een andere zaak (de ‘Waterfrontzaak’) opgelegde gevangenisstraf tot enige matiging van de in de onderhavige zaak opgelegde gevangenisstraf behoeft te leiden, niet strookt met de uit (Europese) rechtspraak blijkende rechtsontwikkeling en opvattingen en/of ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
Voor de bespreking van het middel is een arrest van de Hoge Raad van 23 maart 2021 relevant. [1] In dat arrest stelde de Hoge Raad het volgende voorop:
“3.3.1. In de toelichting op het cassatiemiddel wordt een beroep gedaan op een arrest van de Hoge Raad van 26 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0583. De overwegingen in dat arrest hebben betrekking op de situatie waarin een verdachte wordt of is vervolgd voor deelneming aan een criminele organisatie, en diezelfde verdachte nadien ook wordt vervolgd voor een met zijn deelneming aan deze criminele organisatie samenhangend concreet delict. In bijzondere omstandigheden kan zo’n tweede vervolging voor het concrete delict in strijd komen met het ne bis in idem-beginsel. Daarvan is in de kern genomen sprake indien in de eerdere vervolging de deelneming van de verdachte aan de criminele organisatie het begaan van het concrete delict uit de latere vervolging omvatte.
3.3.2.
Wanneer, zoals in het onderhavige geval, de eerste vervolging betrekking heeft op het door de verdachte begaan zijn van een concreet delict en de tweede vervolging het deelnemen aan een criminele organisatie betreft, staat het ne bis in idem-beginsel in de weg aan die latere vervolging voor het deelnemen aan een criminele organisatie als die deelneming van de verdachte op niets anders betrekking heeft dan het begaan van het concrete delict waarvoor de verdachte al is vervolgd. Het begaan van een concreet delict zal echter slechts in uitzonderlijke gevallen de deelneming aan een criminele organisatie geheel omvatten. Artikel 140 Sr heeft immers betrekking op het deelnemen aan een criminele organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Dat betekent dat het deelnemen door de verdachte zeker niet noodzakelijkerwijs hoeft te bestaan uit het door hem begaan zijn van een (enkel) concreet delict, terwijl artikel 140 Sr ook niet meer eist dan dat de organisatie het oogmerk heeft misdrijven te plegen.
3.3.3.
Vervolging wegens het deelnemen aan een criminele organisatie is dus in ieder geval wel mogelijk indien de tenlastelegging ook ziet op andere deelnemingsgedragingen dan het begaan zijn van het concrete delict waarvoor de verdachte al is vervolgd en/of op andere delicten waarop het oogmerk van de organisatie is gericht. Opmerking verdient dat de eventueel in de eerste vervolging voor het begaan van het concrete delict opgelegde straffen een voor de straftoemeting relevante omstandigheid kunnen vormen bij een latere vervolging en veroordeling voor het deelnemen aan een criminele organisatie.”
2.3
In reactie op een verweer van de verdediging, heeft het hof onder verwijzing naar het hieroor geciteerde arrest geoordeeld dat zich hier het geval voordoet waarin de eerste vervolging (de Waterfrontzaak) zag op een concreet delict terwijl de tweede vervolging (de onderhavige zaak) voor het deelnemen aan een criminele organisatie ook en vooral ziet op andere deelnemingsgedragingen en op andere delicten waarop het oogmerk van de organisatie was gericht. Waar het bij de eerste vervolging in de Waterfrontzaak enkel ging om de doodslag op [slachtoffer 1], gaat het in de onderhavige zaak in het kader van de criminele organisatie ook om de moord op [slachtoffer 2], de vergismoord op [slachtoffer 3] en de voorbereiding van moord op [slachtoffer 4]. Het hof heeft op grond hiervan geoordeeld dat de vervolging van de verdachte niet in strijd is met het ne bis in idem-beginsel en ook niet met de beginselen van behoorlijk procesorde.
2.4
Naast dit verweer over de schending van het ne bis in idem-beginsel, heeft de verdediging ook betoogd dat de Waterfrontzaak zou moeten leiden tot matiging van de in de onderhavige zaak op te leggen gevangenisstraf. Het hof heeft in zijn strafmotivering overwogen dat – gelet op art. 63 Sr – de maximaal resterende gevangenisstraf vijf jaren is en dat het in hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht geen reden ziet om een lagere straf op te leggen.
2.5
Voor de bespreking van het middel is van belang dat het middel zich – zoals ik het lees – niet richt tegen het oordeel van het hof dat de vervolging van de verdachte niet in strijd is met het ne bis in idem-beginsel en ook niet met de beginselen van behoorlijk procesorde. Het middel is slechts gericht tegen het oordeel van het hof dat de in de Waterfrontzaak opgelegde gevangenisstraf geen reden is om in de onderhavige zaak een lagere straf op te leggen. Voor zover de toelichting op het middel onder 1.6 t/m 1.14 van de schriftuur een uitgebreide beschouwing bevat over de Nederlandse en Europese jurisprudentie over ne bis in idem-beginsel, kan ik de relevantie daarvan dan ook niet direct inzien. Hoewel ik dat standpunt niet met zoveel woorden in de toelichting op het middel kan terugvinden, zou ik me nog kunnen voorstellen dat met deze beschouwing wordt betoogd dat uit de besproken jurisprudentie over het ne bis in idem-beginsel een verplichting voortvloeit om in gevallen als het onderhavige de straf te matigen. Die opvatting vindt naar mijn oordeel evenwel geen steun in het recht, omdat ik een dergelijke verplichting niet uit de jurisprudentie over het ne bis in idem-beginsel kan afleiden.
2.6
Wel heeft de Hoge Raad in zijn hiervoor geciteerde arrest van 23 maart 2021 opgemerkt dat “
de eventueel in de eerste vervolging voor het begaan van het concrete delict opgelegde straffen een voor de straftoemeting relevante omstandigheid kunnen vormen bij een latere vervolging en veroordeling voor het deelnemen aan een criminele organisatie”. [2] Ook hieruit kan echter geen verplichting worden afgeleid om de straf in het kader van de tweede vervolging voor het deelnemen aan een criminele organisatie te matigen. De Hoge Raad overweegt immers dat de eerder opgelegde straffen een voor de straftoemeting relevante omstandigheid “kunnen vormen”, welke overweging naar mijn idee moet worden begrepen tegen de achtergrond van de grote vrijheid de feitenrechter toekomt in het kader van de straftoemeting. [3]
2.7
Het hof heeft in zijn strafmotivering uitgebreid toegelicht waarom de in dit geval nog maximaal op te leggen gevangenisstraf van vijf jaren passend en geboden is. Het hof heeft daarbij onder meer gewezen op de ernst van het feit en het in dat verband relevante oogmerk van de criminele organisatie tot het plegen van liquidaties, hetgeen voor grote onrust en een groot gevoel van onveiligheid zorgt in de samenleving. Daarnaast heeft hof in aanmerking genomen dat de verdachte eerder in 2004 wegens een poging moord en een poging doodslag, in 2011 wegens het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving en in de Waterfrontzaak in 2017 wegens doodslag is veroordeeld. Het hof heeft vervolgens overwogen dat de maatschappij langdurig tegen de verdachte moet worden beschermd en dat het in hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht en in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen reden ziet om een lagere straf op te leggen. Mede gelet op hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt en in het bijzonder gelet op de hiervoor genoemde ruime straftoemetingsvrijheid van de feitenrechter, getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. De oplegging van de gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren is toereikend gemotiveerd.
2.8
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel klaagt over het oordeel van het hof met betrekking tot de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.2
De raadsman van de verdachte heeft in het kader van de redelijke termijn het volgende aangevoerd:
“[…] Primair is hier het verzoek dat de rechtbank [ik begrijp: het hof,
TS] 9a Sr toepast (schuldig zonder strafoplegging), ook met het oog op het hierboven naar de huidige stand van zaken betwiste redelijk doel van onderhavige vervolging en strafoplegging. Subsidiair wordt een aanzienlijk lagere straf verzocht dan door de ovj geëist.
Het verzoek namens [verdachte] om toepassing van 9a Sr danwel een lagere straf wordt temeer gedaan gelet op de overschrijding van de redelijke termijn waarvan sprake is. [verdachte] heeft geen enkele handeling en geen enkel verzoek gedaan wat geleid heeft tot vertraging. Het hoofdstuk [verdachte] is ook redelijk te overzien. Desalniettemin omdat de strafzaak tegen hem onderdeel was van een groter geheel hetwelk in de berechting bijeengehouden werd, duurde de berechting onwenselijk lang. Het tenlastegelegde betreft thans een feit dat zich 10 ½ tot 8 jaar geleden zou hebben afgespeeld.
[verdachte] is aangehouden en als verdachte gehoord op 28 januari 2019. Het vonnis van de rechtbank was 3 jaar later. De totale duur van de Himalaya-berechting zal rond de 5 jaar liggen. Vanwege deze niet afgeronde berechting zijn rechten/vrijheden aan [verdachte] onthouden in het kader van het uitzitten van de Waterfront-straf. Verlof bv om de bevalling van zijn echtgenote bij te wonen is (tweemaal) afgewezen. Ook van detentiefasering is geen sprake.
[verdachte] en zijn gezin leefden toe naar de invrijheidstelling na 10 jaar Waterfront-detentie. [verdachte] is getrouwd in de gevangenis en heeft met zijn vrouw 3 kinderen gekregen (een tweeling van 4 jaar en een baby van 5 maanden). [verdachte] was toen hij de stap zette om in de gevangenis te trouwen en met zijn vrouw een gezin te stichten in de veronderstelling dat het met de Waterfront-veroordeling klaar was. Hij (met zijn vrouw) wilde kijken naar de toekomst, trok vrij snel het door hem ingestelde hoger beroep tegen het Waterfront vonnis in en begon met aftellen richting zijn einddatum (2e helft 2025). Tijdens zijn Waterfront detentie is vanuit de PI voor [verdachte] een toekomstplan gemaakt voor na de detentie. Intramurale trajecten zijn gekozen met als doel om klaar te zijn voor terugkeer in de maatschappij in de loop van 2025.
De huidige vervolging maakte dat [verdachte] en zijn gezin niet meer wisten waar zij aan toe waren en in een zwart gat terecht kwamen. Bovendien maakte de huidige vervolging het onmogelijk voor [verdachte] voor detentiefasering in aanmerking te komen.”
3.3
Het hof heeft dit standpunt met betrekking tot de redelijke termijn als volgt samengevat en verworpen:

10. Oplegging van straf
[…]
Voorts heeft de raadsman verzocht rekening te houden met de lange duur van de strafzaak alsmede met het feit dat de verdachte door de onderhavige zaak niet in aanmerking komt voor fasering met betrekking tot zijn detentie voor de Waterfrontzaak.
[…]
10.5
Redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet per definitie als een zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte zich niet in voorlopige hechtenis bevindt met betrekking tot de zaak, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen 2 jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
10.5.1
Eerste aanleg
Het hof stelt in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn in eerste aanleg op 28 januari 2019, de datum waarop de verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 19 januari 2022 uitspraak gedaan. Dit betekent dat de termijn van 2 jaren met bijna 1 jaar is overschreden.
Naar het oordeel van het hof was echter sprake van bijzondere omstandigheden die met name waren gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak.
De eerste aanhoudingen in deze megazaak hebben in april 2018 plaatsgevonden. De politie heeft het einddossier – ondanks voortdurende activiteit – echter niet eerder kunnen afronden dan in oktober 2019, als gevolg van met name het intensieve onderzoek aan de Ennetcomberichten. Vervolgens is het dossier in november 2019 door het Openbaar Ministerie onder de rechtbank en de raadslieden verspreid, waarna reeds in januari 2020 een regiezitting is gehouden. Oorspronkelijk waren in deze zaak tien verdachten gedagvaard. Het dossier beslaat in totaal meer dan vijftig ordners. Naar aanleiding van de regiezitting zijn in meerdere zaken diverse getuigen gehoord bij de rechter-commissaris en hebben ook verschillende raadslieden het NFI bezocht voor inzage in het systeem Hansken. Voor de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting – waarbij, in het belang van alle zaken, sprake was van gelijktijdige behandeling van alle zaken – dienden vele zittingsdagen te worden uitgetrokken, ook in verband met het uitoefenen van het spreekrecht door diverse nabestaanden/slachtoffers en het bespreken van vorderingen van benadeelde partijen. Daarbij heeft de rechtbank bovendien rekening moeten houden met de omstandigheid dat vanwege veiligheidsaspecten rondom deze zaak, de behandeling grotendeels heeft moeten plaatsvinden in een extra beveiligde zittingszaal, waarvan de beschikbare capaciteit beperkt is.
Het hof acht vanwege deze bijzondere omstandigheden een langere duur van de redelijke termijn gerechtvaardigd en is van oordeel dat in dit bijzondere geval in eerste aanleg geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
10.5.2
Hoger beroep
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld op 31 januari 2022, terwijl het hof uitspraak doet op 22 december 2023. Dit betekent dat de termijn van 2 jaren in hoger beroep niet is overschreden en er dus geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.”
3.4
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd over het oordeel van het hof dat in eerste aanleg geen sprake is geweest van een schending van de redelijke termijn. Volgens de stellers van het middel kan de door het hof genoemde omstandigheid dat de behandeling van de zaak vanwege veiligheidsaspecten grotendeels heeft moeten plaatsvinden in een extra beveiligde zittingszaal waarvan de capaciteit beperkt is, niet worden aangemerkt “als een omstandigheid die afdoet aan de verantwoordelijkheid van Nederland om de rechtspleging zo in te richten dat een berechting binnen de redelijke termijn plaatsvindt”.
3.5
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. De Hoge Raad kan slechts onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid is niet snel sprake omdat een dergelijk oordeel sterk verweven zal zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich niet lenen voor een beoordeling door de cassatierechter. [4]
3.6
De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest over de redelijke termijn van 17 juni 2008 het volgende overwogen:
“De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.” [5]
3.7
Het hof heeft geoordeeld dat het uitgangspunt van berechting binnen twee jaren met bijna een jaar is overschreden, maar dat er vanwege bijzondere omstandigheden – met name met name gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak – in eerste aanleg geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Dat het hof in het kader van de ingewikkeldheid en omvang van de zaak ook heeft gewezen op het feit dat de behandeling grotendeels heeft moeten plaatsvinden in een extra beveiligde zittingszaal, waarvan de beschikbare capaciteit beperkt is, getuigt naar mijn oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Die omstandigheid zal er immers toe hebben geleid dat het plannen van het toch al aanzienlijke aantal zittingsdagen voor de inhoudelijke behandeling van de zaak meer tijd heeft gekost. Dat die omstandigheid niet aan de verdachte is toe te rekenen, leidt niet tot een ander oordeel. [6]
3.8
Het middel faalt in zoverre.
3.9
Daarnaast wordt nog geklaagd dat het hof in het kader van het oordeel over de redelijke termijn onvoldoende rekening heeft gehouden met “what is at stake for the applicant”, nu de verdediging heeft aangevoerd dat de lange duur van de berechting feitelijk als gevolg heeft gehad dat de verdachte veel langer verstoken is gebleven van detentiefasering en de daarbij behorende mogelijkheid tot onderbreking van de vrijheidsstraf.
3.1
Ook deze klacht faalt. Uit de door het hof weergegeven samenvatting van het verweer van de verdediging (zie hiervoor onder 3.3) blijkt dat het hof oog heeft gehad voor het argument van de verdediging dat de lange duur van de berechting gevolgen voor de verdachte heeft gehad voor zijn detentiefasering in verband met de Waterfrontzaak. Dit standpunt van de verdediging heeft het hof kennelijk niet begrepen als een onderdeel van het verweer omtrent de redelijke termijn, maar als een beroep op een omstandigheid waarmee het hof volgens de verdediging rekening zou behoren te houden. Die uitleg van het verweer is voorbehouden aan de feitenrechter en is – gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd (zie hiervoor onder 3.2 – niet onbegrijpelijk. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het in hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht geen reden ziet om een lagere straf op te leggen. Daarmee heeft het hof voldoende gereageerd op het standpunt van de verdediging omtrent de detentiefasering. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
3.11
Het middel faalt.

4.Slotsom

4.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 23 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:387,
2.HR 23 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:387,
3.Vgl. HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975,
4.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
5.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
6.Vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1394, rov. 3.4, waarin het hof bij zijn oordeel dat er geen sprake was van een schending van de redelijke termijn in eerste aanleg onder meer rekening had gehouden met de niet aan verdachte toe te rekenen omstandigheid dat de rechtbank was gewraakt.