Conclusie
nemo tenetur-beginsel in de weg zou staan aan het voor het bewijs gebruiken van zogenoemde suppletieaangiften en daarmee samenhangende verklaringen, waaronder hetgeen de verdachte in het gesprek van 11 oktober 2016 - zo al gezegd - zou hebben verklaard.
nemo tenetur-verweer, het tweede middel op enkele bewijskwesties. Daarnaast wordt in de toelichting op het tweede middel nog een ter zitting ingenomen - en volgens de stellers van het middel: uitdrukkelijk onderbouwd - standpunt over de strafmaat aan de orde gesteld.
mededeling van verbalisant:
mededeling van verbalisant:
als mededeling van de ambtenaren werkzaam bij de Belastingdienst:
getuige [ambtenaar 3]:
getuige [ambtenaar 5] :
getuige [betrokkene 2]:
Overwegingen ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde
nemo tenetur-verweer.
“Bewijsuitsluitingsverweer
hierna: [A] BV) ingediende suppletieaangiften. Deze suppletieaangiften alsmede de naar aanleiding van die suppletieaangifte gevonden bewijsmiddelen moeten van het bewijs worden uitgesloten. Het doen van suppletieaangiften is verplicht op grond van art. 10a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en deze mogen om die reden niet worden gebruikt voor het bewijs dat een belastingplichtige een beboetbaar of strafbaar feit heeft begaan.
eerste deelklacht. Deze mist feitelijke grondslag voor zover deze als uitgangspunt neemt dat de suppletieaangiften zelf of andere op grond van art. 10a AWR verstrekte informatie voor het bewijs is gebruikt. Uit de data van de aangiften genoemd in het hiervoor weergegeven bewijsmiddel 1 volgt dat daar slechts de oorspronkelijke aangiften worden aangeduid. Uit de overige bewijsmiddelen is evenmin af te leiden dat zij de hiervoor genoemde gegevens inhouden.
tweede deelklacht. Hier gaat het nog (slechts) om het voor het bewijs gebruiken van hetgeen de verdachte heeft gezegd in het gesprek op 11 oktober 2016. Aan de verdachte is voorafgaande aan het gesprek de cautie verleend. Dat gegeven op zich staat in cassatie niet ter discussie. De strekking van de tweede deelklacht is nu, als ik het goed begrijp, dat dit gesprek in wezen geen strafvorderlijk verhoor was maar een gesprek “met als doel fiscaal relevante informatie te verkrijgen ten behoeve van de heffing en/of de invordering, met de verplichting van de deelnemers van de zijde van [A] B.V. tot beantwoording van alle vragen” (punt 16 van de toelichting), waardoor alsnog een “spreekplicht” gold. Om die reden zou dan aan het verlenen van de cautie voorbij moeten worden gegaan. Die redenering - die er in wezen op neerkomt dat de verdachte gelet op de aard van het gesprek heeft moeten begrijpen dat hij, in tegenstelling tot wat hem werd verteld over zijn recht om te zwijgen, verplicht is tot zelfincriminatie en hier vervolgens ook toe is overgegaan - is niet navolgbaar.
eerste klachtendie in de toelichting op het tweede middel (tot en met punt 8) naar voren worden gebracht, hebben betrekking op onderdelen van de bewezenverklaring die niet uit de bewijsmiddelen zouden volgen. Aangevoerd wordt dat de onjuiste aangiften zich niet bij de bewijsmiddelen bevinden. Over het bewijs van de daadwerkelijk verschuldigde belasting, bewijsmiddel 2, wordt betoogd dat ten onrechte de onderliggende ‘auditfiles’ bij de bewijsmiddelen ontbreken en dat niet per aangifte uiteen wordt gezet dat deze onjuist is.
tweede deelklachtheeft betrekking op het ter zitting ingenomen en uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de getuige [betrokkene 2] onbetrouwbaar zou zijn. Deze klacht is daarmee in wezen een voortzetting van het ter zitting gevoerde verweer, dat er kort gezegd op neerkwam dat [betrokkene 2] de schuld onterecht in de schoenen zou schuiven van de verdachte, onder meer door in strijd met de waarheid te verklaren dat [verdachte] in het gesprek op 11 oktober 2016 zou hebben gezegd de “kwade genius” te zijn.
derde deelklacht, die betrekking heeft op de straftoemeting, valt in twee nader te onderscheiden onderdelen uiteen. Beide houden in dat het hof onvoldoende gemotiveerd zou zijn afgeweken van twee uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Het eerste standpunt hield dat de verdachte - kort gezegd - zou kampen met gezondheidsproblemen. Dit onderdeel van de derde deelklacht gaat eraan voorbij dat deze stelling niet uitmondt in een conclusie met betrekking tot de strafmaat en laat ik om die reden verder onbesproken. Het voor het tweede onderdeel van de derde deelklacht relevante verweer luidde als volgt (p. 20 van de pleitnota):
“Oplegging van straffen
NJ2000, 721, rov. 3.12. [3]