Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
3.Bespreking van het cassatiemiddel
De comparanten verklaarden (…) dat een uitweg ter breedte van vier meter wordt verkregen, en dat ter uitvoering van deze overeenkomst (…) erfdienstbaarheden van weg worden gevestigd, zulks om te komen van en te gaan naar de [a-straat] .” Een objectieve uitleg van deze bewoordingen leidt het hof tot de conclusie dat daaruit niet kan worden afgeleid dat de erfdienstbaarheden enkel en alleen zijn gevestigd met het doel van ontsluiting van de achtergelegen akker naar de openbare weg. Dit is immers niet in de akte opgenomen en dat dit de bedoeling zou zijn is als zodanig dus ook niet voor derden kenbaar. Daarmee volgt uit de bewoordingen dat de op de percelen van partijen over en weer gevestigde erfdienstbaarheden een (eigen) zelfstandig doel hebben. Het voorgaande betekent ook dat [eigenaar van heersend erf] geen misbruik van bevoegdheid maakt door gebruik te (blijven) maken van de weg op de grond dat de erfdienstbaarheden met een ander doel zouden zijn gevestigd. Daar komt nog bij dat de percelen van [eigenaar van dienend erf] en [eigenaar van heersend erf] al een ontsluiting naar de openbare weg hadden toen de erfdienstbaarheden werden gevestigd, zodat ook het bestaan van die andere ontsluiting niet maakt dat sprake is van misbruik van bevoegdheid.’
integendeel, want indien het de bedoeling zou zijn geweest om alleen ten behoeve van de ontsluiting van de akker erfdienstbaarheden te vestigen, lag niet voor de hand om, behalve die akker, ook de percelen die inmiddels aan [eigenaar van dienend erf] en [eigenaar van heersend erf] toebehoren over en weer als
heersenderf aan te wijzen. De vermelding van ook die percelen als heersend erf, ten behoeve waarvan de erfdienstbaarheden zijn gevestigd, pleit mijns inziens sterk voor een uitleg als die van het hof.
aanleidingwas, zoals [eigenaar van dienend erf] bij schriftelijke toelichting van zijn advocaten betoogt. [6] Bij die vestiging zijn volgens de mijns inziens onberispelijke uitleg van het hof echter vervolgens mede de belangen van de percelen van thans [eigenaar van heersend erf] en [eigenaar van dienend erf] behartigd, met als resultaat de vestiging van ook erfdienstbaarheden die niet de ontsluiting van de akker tot doel hebben.
[eigenaar van heersend erf]bij behoud van de erfdienstbaarheid bij de beoordeling van het misbruik van recht heeft meegewogen. Ik zou denken dat alleen [eigenaar van heersend erf] er belang bij heeft dat zijn belangen worden meegewogen.
enig belangbij de uitoefening van de erfdienstbaarheid heeft, wat [eigenaar van dienend erf] aanduidt als ‘non-usus’ (schriftelijke toelichting onder 17-18).
[…] /Gemeente De Bilthad de rechtbank geoordeeld dat in het kader van art. 5:79 BW een afweging moet plaatsvinden tussen enerzijds het belang van de eigenaar van het heersende erf en anderzijds het belang van de eigenaar van het dienende erf. Volgens uw Raad was de rechtbank daarmee uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting: [15]
kanstrekken tot verhoging van het bedoelde nut, dan is het redelijk dat de eigenaar van het dienende erf kan vorderen dat de rechthebbende afstand van zijn recht doet, en zulks onverschillig of de rechthebbende zijn recht kon of was blijven uitoefenen. [22]
ten behoeve van een andere zaakis bezwaard. Dit houdt in dat de eigenaar van het heersend erf als zodanig enig voordeel van het servituut moet hebben bij het gebruik van zijn erf. Dit voordeel behoeft echter niet van dien aard te zijn dat het nut dat het heersende erf naar zijn aard of bestemming aan zijn eigenaar kan verschaffen, in objectieve zin verhoogt. Voldoende is dat de eigenaar van het heersende erf de erfdienstbaarheid als een voordeel bij het gebruik van zijn erf beschouwt, b.v. omdat zijn
persoonlijkgenot erdoor verhoogd wordt (…).
kunnenworden verhoogd (een blijvende toestand) kon opheffing van de erfdienstbaarheid worden geëist. In andere gevallen zou het wegvallen van het belang ten hoogste hebben kunnen leiden tot toepassing van het oorspronkelijke art. 5.6.9 OM (non-usus), waarvoor dan vereist zou zijn geweest dat de eigenaar van het heersende erf de erfdienstbaarheid gedurende de in het oorspronkelijke art. 5.6.9 OM genoemde termijn van twintig jaren niet zou hebben uitgeoefend. Als hij de erfdienstbaarheid zou blijven uitoefenen, dan zou volgens de regeling uit het Ontwerp-Meijers de eigenaar van het dienende erf niet worden bevrijd, ook al zou ieder redelijk belang van de eigenaar van het heersende erf tijdelijk komen te ontbreken. [34] Hoewel deze regeling een verbetering vormde ten opzichte van de regeling in het oude BW, achtte de regering deze regeling te veel toegespitst op het geval dat de erfdienstbaarheid aanvankelijk strekte tot verhoging van het nut dat het heersende erf naar zijn aard of bestemming aan zijn eigenaar kan verschaffen, terwijl dit later niet meer het geval is. Tegen die achtergrond wordt de nieuwe regeling in art. 5.6.8a GO vervolgens als volgt toegelicht (de lezer lette reeds op het herhaalde verband dat in de passage wordt gelegd met misbruik van bevoegdheid; hierna 3.68 keert dit terug): [35]
kunnenbestaan; voldoende moet geacht worden de eis dat het niet aannemelijk is dat het redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid zal terugkeren. Doet zich dit geval voor, dan behoort de eigenaar van het dienende erf de bevoegdheid te hebben terstond (en niet eerst zoals voor het geval van artikel 6.5.3.12 is bepaald, na verloop van twintig jaren) opheffing van de erfdienstbaarheid te vragen, waardoor deze in de openbare registers kan worden doorgehaald. Weliswaar zal uitoefening van de erfdienstbaarheid door de eigenaar van het heersende erf, terwijl deze daarbij geen redelijk belang heeft, veelal door de eigenaar van het dienende erf kunnen worden tegengegaan met een beroep op misbruik van recht (artikel 8 van de Inleidende Titel), maar het enkele bestaan van de erfdienstbaarheid zal onder de genoemde omstandigheid toch een waardedrukkende factor t.a.v. het dienende erf opleveren en de eigenaar daarvan moet daarom naar het oordeel van de ondergetekende de bevoegdheid hebben de erfdienstbaarheid definitief te doen verdwijnen.
opheffingvan de erfdienstbaarheid kan vorderen. Een actie tot
wijzigingvan de erfdienstbaarheid behoefde in deze gevallen niet geregeld te worden, omdat de eigenaar van het dienende erf deze nimmer zou instellen: de erfdienstbaarheid kan immers in beide gevallen toch niet worden uitgeoefend, in het ene geval omdat dit onmogelijk is, in het andere geval omdat uitoefening misbruik van recht zou opleveren. Het enige belang dat de eigenaar van het dienende erf bij de actie tot opheffing geregeld in artikel 8a heeft, is daarom dat de erfdienstbaarheid uit de openbare registers verdwijnt. Dit laatste brengt bovendien mee dat ook artikel 8 lid 2 – het verbinden van voorwaarden aan een toewijzing van de vordering – bij de vordering van artikel 8a niet zou passen.’
[…] /Gemeente De Biltheeft waarnemend A-G Van Oven aangenomen dat bedoeld zal zijn te verwijzen naar art. 5.6.8a GO. [37] Die aanname is echter onjuist, omdat uit de wetsgeschiedenis van art. 3.4.3.8a GO (gelijk aan het huidige art. 3:106 BW) volgt dat bedoeld is naar die bepaling te verwijzen.
WPNR, waarin door de auteur onder meer was gezegd: [41]
enig belangbij de uitoefening van de erfdienstbaarheid heeft. [45]
non-ususwordt aangeduid, een wezenlijk andere maatstaf dan een blijvende toestand van het ontbreken van een redelijk belang:
non-interest.De vereenzelviging van beide is verwarrend. In de tweede plaats is niet juist dat volgens de huidige heersende leer opheffing van een erfdienstbaarheid categorisch niet mogelijk is als de eigenaar nog enig belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid heeft. Een van de in art. 3:13 lid 2 BW benoemde gevallen van misbruik van bevoegdheid is een zodanige onevenredigheid van belangen dat de gerechtigde naar redelijkheid niet tot die uitoefening kan komen. De uitzondering die uw Raad maakt voor gevallen van misbruik van bevoegdheid, biedt aldus een beperkte opening voor een toets van het belang van de eigenaar van het heersende erf.
non-usus) niet in het nieuwe BW over te nemen. In het oorspronkelijke wetsontwerp kwam het non-ususvereiste wel voor, maar alleen in verband met het nutsvereiste dat oorspronkelijk in het ontwerp was opgenomen. De wetgever heeft er uiteindelijk voor gekozen om het nutsvereiste en het non-ususvereiste niet in de wet op te nemen. Dat het non-ususvereiste in de rechtspraak toch wordt gehanteerd als maatstaf voor opheffing op de voet van art. 5:79 BW is dus niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever, aldus [eigenaar van dienend erf] [46]
ten behoeve van een andere zaakis bezwaard. De wetgever merkte op dat ‘de eigenaar van het heersend erf als zodanig
enig voordeelvan het servituut moet hebben bij het gebruik van zijn erf’ (cursivering toegevoegd). Volgens de wetgever hoeft dit voordeel ‘niet van dien aard te zijn dat het nut dat het heersende erf naar zijn aard of bestemming aan zijn eigenaar kan verschaffen, in objectieve zin verhoogt’, maar ‘[v]oldoende is dat de eigenaar van het heersende erf de erfdienstbaarheid als een voordeel bij het gebruik van zijn erf beschouwt, [bijvoorbeeld] omdat zijn persoonlijk genot erdoor verhoogd wordt.’ [47] Verderop in de wetsgeschiedenis werd nog opgemerkt dat ‘[h]et enige verband dat het ontwerp thans nog kent is dat de erfdienstbaarheid “ten behoeve van” het heersende erf strekt, waarvoor een redelijk belang van de eigenaar van dat erf bij die erfdienstbaarheid voldoende is’. [48]
minder sneltenietgaan. Daarvoor is immers niet (meer) voldoende het enkele feit dat de erfdienstbaarheid niet wordt uitgeoefend, maar is bovendien nodig dat sprake is van een toestand die strijdig is met het beperkte recht en dat de eigenaar van het heersende erf daar niet tegen opkomt. Het zal duidelijk zijn dat ook dit slecht past bij de positie van [eigenaar van dienend erf] , die immers aan het schrappen van de non-ususregel wil ontlenen dat erfdienstbaarheden vaker behoren te worden opgeheven.
in het andere geval omdat uitoefening misbruik van recht zou opleveren. Het enige belang dat de eigenaar van het dienende erf bij de actie tot opheffing geregeld in artikel 8a heeft, is daarom dat de erfdienstbaarheid uit de openbare registers verdwijnt.’ [onderstreping toegevoegd, A-G]