ECLI:NL:PHR:2025:493

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 mei 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
24/04105
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkomen van bindende eindbeslissing in procesrechtelijke context

In deze zaak zijn meerdere geschillen tussen partijen, die verband houden met twee familiefondsen. De rechtbank heeft in een vonnis van 4 mei 2022 eisers veroordeeld tot betaling van € 29.131,15 en heeft verklaard dat zij zijn uitgetreden uit het fonds Rifodi. De overige vorderingen van eisers zijn afgewezen. In hoger beroep heeft het hof bij tussenarrest van 12 maart 2024 een vordering van eisers tot betaling van € 6.879,61 toegewezen, maar in het eindarrest van 27 augustus 2024 is het hof teruggekomen op deze beslissing. Het hof oordeelde dat de eerdere beslissing berustte op een onjuiste feitelijke grondslag, omdat het saldo van de vorderingen van eisers op het Familiefonds niet correct was vastgesteld. Het hof heeft de vordering van eisers tot betaling van € 6.879,61 alsnog afgewezen, omdat het bedrag inmiddels in mindering was gebracht op hun schuld aan het Familiefonds. De zaak illustreert de mogelijkheid voor een rechter om terug te komen van een bindende eindbeslissing wanneer blijkt dat deze berust op onjuiste feiten. De Procureur-Generaal heeft in cassatie geconcludeerd tot verwerping van het beroep, omdat het hof de juiste rechtsregels heeft toegepast en voldoende gemotiveerd heeft waarom het terugkomen van de eerdere beslissing gerechtvaardigd was.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/04105
Zitting2 mei 2025
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
1. [eiseres 1]
2. [eiser 2]
advocaat: A.C. van Schaick
tegen
1. [verweerster 1]
2. [verweerder 2]
niet verschenen
Eisers tot cassatie worden hierna verkort aangeduid als [eisers] Verweerster in cassatie onder 1 wordt hierna aangeduid als [verweerster 1] en verweerder in cassatie onder 2 als [verweerder 2] .

1.Inleiding en samenvatting

1.1
In deze zaak bestaan tussen partijen meerdere geschillen, die deels op elkaar ingrijpen en verband houden met twee familiefondsen. De rechtbank heeft bij vonnis van 4 mei 2022, voor zover in cassatie nog van belang, [eisers] veroordeeld tot betaling van een bedrag van in hoofdsom € 29.131,15. Ook heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [eisers] zijn uitgetreden uit het fonds Rifodi en dat partijen dienaangaande niets meer van elkaar te vorderen hebben. De overige vorderingen van [eisers] , waaronder een vordering tot betaling van [verweerster 1] en/of [verweerder 2] van € 14.169,70 wegens een bij één van de fondsen uitstaand spaarsaldo ten behoeve van de kinderen van [eisers] , heeft de rechtbank afgewezen. Het hoger beroep van [eisers] was, voor zover in cassatie van belang, gericht tegen de toewijzing van de vordering van € 29.131,15 en de afwijzing van de vordering van € 14.169,70. Na bij tussenarrest te hebben beslist dat de tweede vordering moet worden toegewezen tot een bedrag van € 6.879,61, heeft het hof bij eindarrest het verzoek van [verweerder 2] om terug te komen van die beslissing gehonoreerd en de vordering alsnog afgewezen. De veroordeling van [eisers] tot betaling van € 29.131,15 heeft het hof bekrachtigd.
1.2
In cassatie is alleen aan de orde of het hof in het eindarrest mocht terugkomen van de in het tussenarrest gegeven bindende eindbeslissing ten aanzien van de tweede hiervoor vermelde vordering van [eisers] op [verweerder 2] . M.i. is dat het geval. Uit de na het tussenarrest in opdracht van het hof door [verweerder 2] en [eisers] in het geding gebrachte nadere stukken bleek namelijk dat de beslissing in het tussenarrest berustte op een onjuiste feitelijke grondslag. Daarbij is nog aan te tekenen dat het terugkomen van een eerdere beslissing waarvan de rechter inmiddels
weetdat deze op een onjuiste feitelijke grondslag berust, m.i. geen bevoegdheid maar een
in-beginsel-verplichtingis (zie onder 4.6). Het cassatieberoep moet dus worden verworpen.

2.Feiten

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, grotendeels ontleend aan het tussenarrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 12 maart 2024 en het vonnis van de rechtbank Overijssel van 4 mei 2022. [1]
2.1
[eiseres 1] (eiseres tot cassatie onder 1) en [verweerster 1] zijn zussen van elkaar. [verweerder 2] en [verweerster 1] zijn ex-echtgenoten. [verweerster 1] en [verweerder 2] zijn (of waren) werkzaam in de financiële dienstverlening. Zij zijn betrokken (geweest) bij de [besloten vennootschap] , een onderneming die actief is op het gebied van belegging in vaste activa.
2.2
Op 16 juli 1993 is het beleggingsfonds Rifodi opgericht. Op 5 mei 1999 is het beleggingsfonds het Familiefonds opgericht. Het Familiefonds is een besloten fonds voor gemene rekening waarin leden van de familie [verweerster 1] deelnemen.
2.3
De fondsen hebben hun structuur vastgelegd in een regeling, door hen aangeduid als ‘statuten’. De statuten van Rifodi en Familiefonds zijn grotendeels gelijkluidend. Het kapitaal van deze fondsen bestaat volgens de statuten uit stortingen van participanten. Volgens de statuten is het beleggingsbeleid van de fondsen gericht op het behalen van een zo goed mogelijk resultaat middels het beleggen in de risicomijdende sfeer. De fondsen beleggen niet in aandelen, obligaties of andere effecten maar beheren vorderingen op participanten. Als gevolg van deze structuur zijn participanten, waaronder [eisers] , ook debiteur van het betrokken fonds. Participanten ontvingen van de fondsen overzichten van de waarde van hun participaties, hun schuld tegenover het betrokken fonds en het saldo daarvan. Deze overzichten worden hierna aangeduid als ‘rekeningoverzicht’ of ‘overzicht’.
2.4
[verweerder 2] is bewaarder van beide fondsen. [verweerster 1] was tot 7 mei 2019 beheerder van het Familiefonds.
2.5
[verweerder 2] heeft als bewaarder van beide fondsen diverse jaaroverzichten aan [eisers] gestuurd. Het gaat om rekeningnummers:
 [rekeningnummer 1] , met de vermelding “in opdracht van Rifodi”;
 [rekeningnummer 2] , met de vermelding “in opdracht van Familiefonds [verweerster 1] ”; en
 [rekeningnummer 3] , met de vermelding “in opdracht van Familiefonds [verweerster 1] ”.
2.6
Op de overzichten stond steeds het tegoed (de vordering) of de schuld die [eisers] bij het desbetreffende fonds hadden en de mutaties van het desbetreffende jaar. Daarnaast heeft [verweerder 2] aan [eisers] overzichten gestuurd met nummers:
 [rekeningnummer 4] , met de vermelding “in opdracht van [verweerder 2] en [verweerster 1] ”; en
 [rekeningnummer 5] en [rekeningnummer 6] , met vermelding “in opdracht van fam. [eisers] ” en “inzake [betrokkene 1] ”.
2.7
Op het overzicht van [rekeningnummer 2] over het jaar 2011 staat dat [eisers] per 1 januari 2012 een vordering van € 97.360,03 hadden. Op het overzicht over het jaar 2012 staat een schuld van [eisers] per 1 januari 2013 van € 91.563,40.
2.8
Op 1 januari 2009 hebben [eisers] een overeenkomst van geldlening ondertekend waarin zij verklaren een bedrag van € 185.000,- te hebben ontvangen van [verweerster 1] en [verweerder 2] tezamen als gelduitlener.
2.9
Op 31 mei 2010 hebben [eisers] een bedrag van € 255.000,- geleend. De lening is in oktober 2010 afgelost.
2.1
Diezelfde dag hebben [eisers] en [verweerster 1] een pandakte ondertekend, op grond waarvan [eisers] verklaren dat zij aan het Familiefonds een pandrecht hebben verstrekt op vorderingen van henzelf op Rifodi. De akte is mede ondertekend door [verweerster 1] namens Rifodi.
2.11
De vader van [eiseres 1] en [verweerster 1] heeft een schenking gedaan aan het Familiefonds ten behoeve van de drie kinderen van [eisers]

3.Procesverloop

3.1
Bij inleidende dagvaarding van 23 januari 2021 hebben [eisers] onder andere [2] [verweerster 1] en [verweerder 2] gedagvaard voor de rechtbank Overijssel en, voor zover van belang in cassatie, gevorderd:
a. [verweerster 1] en [verweerder 2] , als beheerder of bewaarder van Rifodi, te veroordelen tot betaling van € 26.045,-;
b. voor recht te verklaren dat [eisers] zijn uitgetreden uit Rifodi en dat partijen dienaangaande niets meer van elkaar te vorderen hebben;
c. [verweerster 1] en/of [verweerder 2] in hun hoedanigheid van beheerder en bewaarder van het Familiefonds te veroordelen tot betaling van € 14.169,70;
d. voor recht te verklaren dat [eisers] geen participanten zijn in het Familiefonds en dat partijen dienaangaande niets meer van elkaar te vorderen hebben. [3]
3.2
Aan deze vorderingen hebben zij onder andere ten grondslag gelegd dat zij participaties hebben in Rifodi ter waarde van € 26.045,- en uitbetaling daarvan wensen en uittreding uit het fonds (vorderingen onder a en onder b). [4] Daarnaast stellen [eisers] zich op het standpunt dat zij een bedrag van € 14.169,70 te vorderen hebben van het Familiefonds als ouders van [zoon 1] en [zoon 2] . Zij voeren aan dat de vader van [eiseres 1] en [verweerster 1] een bedrag in het Familiefonds heeft gestort voor de kinderen van [eisers] (zie onder 2.11) en dat het restant na uitbetaling van € 10.000,- aan ieder van de kinderen aan de ouders toekwam, danwel dat [zoon 1] en [zoon 2] hun vorderingen op het Familiefonds tot uitbetaling van het hen toekomende deel hebben overdragen aan hen (vordering onder c). [5]
3.3
Zowel [verweerster 1] als [verweerder 2] hebben verweer gevoerd. Ook hebben zij reconventionele vorderingen ingesteld. [6] [verweerder 2] heeft in reconventie onder andere gevorderd dat [eisers] worden veroordeeld om aan hem, als bewaarder van het Familiefonds, € 57.106,16 respectievelijk € 29.131,15 te betalen. [verweerder 2] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de geldlening van € 185.000,- (zie onder 2.8) is afgelost door een overboeking vanuit het Familiefonds. Hierdoor hebben [eisers] een schuld bij het Familiefonds. [7] Het tegoed van [eisers] bij Rifodi (zie vordering onder a) kan, aldus [verweerder 2] , in mindering worden gebracht op de uitstaande schuld van [eisers] in het Familiefonds, zodat daarvan een bedrag van € 29.131,15 resteert. [8]
3.4
[eisers] heeft verweer gevoerd tegen de reconventionele vorderingen. In zowel conventie als reconventie hebben partijen vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd. Daarna heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Partijen hebben daarbij ook spreekaantekeningen overgelegd.
3.5
Bij eindvonnis van 4 mei 2022 heeft de rechtbank in conventie voor recht verklaard dat [eisers] in de hoedanigheid van participanten zijn uitgetreden uit Rifodi en dat partijen dienaangaande niets meer van elkaar te vorderen hebben (de vordering onder b, zie onder 3.1). De overige onder 3.1 vermelde vorderingen (onder a, c en d) zijn door de rechtbank afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank [eisers] veroordeeld tot betaling van € 29.131,15 aan [verweerder 2] als bewaarder van het Familiefonds.
3.6
Aan deze beslissingen heeft de rechtbank, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
3.7
De rechtbank stelt voorop dat de vorderingen in conventie en reconventie met elkaar samenhangen zodat deze tezamen worden behandeld (rov. 5.1).
3.8
De rechtbank overweegt dat zij uit de financiële overzichten die [verweerder 2] heeft overgelegd en de toelichting van [eisers] die inhoudt dat ook zij ervan uitgaan dat de lening van € 185.000,- door ‘mutaties uit het Familiefonds’ is afgelost, afleidt dat in december 2012 een overboeking heeft plaatsgevonden vanuit het Familiefonds ter hoogte van de geldlening. Uit de financiële overzichten die [verweerder 2] heeft overgelegd, volgt dat [eisers] op 1 januari 2012 een bedrag van € 97.360,03 tegoed hadden van het Familiefonds (zie onder 2.7). Op 31 december 2012 is een afboeking ter hoogte van € 185.000,- vermeld met omschrijving: “aflossing lening eigen woning”. Vervolgens was het saldo op 1 januari 2013 een schuld ter hoogte van € 91.563,40. De rechtbank is van oordeel dat [verweerder 2] voldoende heeft onderbouwd, en [eisers] onvoldoende gemotiveerd hebben weersproken, dat het Familiefonds thans een vorderingsrecht ter hoogte van € 57.106,16 heeft op [eisers] Dit leidt ertoe dat de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht dat partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben en dat [eisers] geen participant meer zijn van het Familiefonds (de vordering onder d), afwijst (rov. 5.11-5.17).
3.9
Ten aanzien van de gevorderde € 26.045,- uit Rifodi (de vordering onder a) en de verklaring voor recht in verband met de uittreding uit Rifodi (de vordering onder b) overweegt de rechtbank als volgt. [verweerder 2] heeft geen verweer gevoerd tegen de stelling dat [eisers] een vorderingsrecht hebben op Rifodi, maar stelt dat dit vorderingsrecht is verpand aan het Familiefonds waardoor het tegoed van Rifodi in mindering kan worden gebracht op de uitstaande schuld van [eisers] in het Familiefonds. De rechtbank honoreert het beroep van [verweerder 2] op het pandrecht zodat [eisers] in reconventie gehouden zijn om (na verrekening) het restant van de geldlening aan het Familiefonds te betalen, te weten: € 29.131,15. Dit betekent dat de vordering onder a wordt afgewezen. De vordering van [eisers] om voor recht te verklaren dat zij zijn uitgetreden uit Rifodi wordt toegewezen, omdat [verweerder 2] daar geen verweer tegen heeft gevoerd (rov. 5.24-5.26).
3.1
Tot slot overweegt de rechtbank over de vordering onder c (de vordering van € 14.169,70) dat [eisers] onvoldoende hebben onderbouwd dat een restant aanwezig is van het ten behoeve van de kinderen gestorte bedrag, omdat [verweerder 2] verschillende e-mailwisselingen met de kinderen heeft overgelegd waarin gevraagd wordt door de kinderen om het gehele spaarbedrag van hun rekening aan hen over te maken (rov. 5.27-5.29).
3.11
Alles bij elkaar genomen wordt in conventie dus alleen de vordering onder b (zie onder 3.1) toegewezen. In reconventie wordt de vordering van [verweerder 2] toegewezen tot een bedrag van € 29.131,15.
3.12
[eisers] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Voor zover van belang willen zij met het hoger beroep bereiken dat de vorderingen onder a, c en d alsnog worden toegewezen en de reconventionele vordering van [verweerder 2] alsnog wordt afgewezen. [9]
3.13
Daarnaast hebben zij, voor zover het hof oordeelt dat op hen enige bewijslast rust, bij wijze van incidentele vorderingen verzocht om (i) [verweerder 2] te bevelen tot openlegging van alle voor de beoordeling van dit geschil relevante boeken, bescheiden en geschriften die [verweerder 2] onder zich houdt en, voor zover het hof dit verzoek inwilligt, (ii) een deskundigenonderzoek met betrekking tot deze boeken te bevelen.
3.14
[verweerder 2] heeft verweer gevoerd, zowel tegen de incidentele vorderingen (met een aparte antwoordconclusie) als in de hoofdzaak bij memorie van antwoord.
3.15
Vervolgens heeft het hof bij tussenarrest van 23 mei 2023 beslist dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich blijkens het roljournaal bevindt en dat iedere verdere beslissing in de incidenten en in de hoofdzaak wordt aangehouden. Het hof heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het hof binnen afzienbare tijd de hoofdzaak inhoudelijk zal behandelen nu [eisers] al een memorie van grieven heeft genomen en [verweerder 2] een memorie van antwoord. Het ligt naar het oordeel van het hof voor de hand dat de beoordeling van de incidentele vorderingen in de hoofdzaak zelf zal worden betrokken (rov. 3.3).
3.16
Bij tussenarrest van 27 juni 2023 is vervolgens een mondelinge behandeling bepaald die op 22 november 2023 heeft plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij spreekaantekeningen overgelegd en er is proces-verbaal opgemaakt.
3.17
Hierna heeft het hof op 12 maart 2024 een volgend tussenarrest gewezen. Daarin is opgenomen dat de vordering onder a (zie onder 3.1) door [verweerder 2] is erkend en als zodanig voldoende vaststaat en tegen de vordering onder d geen verweer wordt gevoerd zodat deze (ook) toewijsbaar is (rov. 3.25). Het hof overweegt dat de vordering onder c (zie eveneens onder 3.1 hiervoor) en de tegenvordering van [verweerder 2] ter beoordeling voorliggen (rov. 3.26).
3.18
Ten aanzien van de vordering onder c beslist het hof vervolgens, bij wijze van eindbeslissing, dat deze tot een bedrag van € 6.879,61 wordt toegewezen (rov. 4.1-4.6; bij de bespreking van het cassatiemiddel wordt hier nader op ingegaan). Voor wat betreft de tegenvordering van [verweerder 2] overweegt het hof dat [eisers] terecht aanvoeren dat niet inzichtelijk is hoe de gestelde vordering tot stand is gekomen. Daarom wordt [verweerder 2] door het hof op de voet van art. 22 Rv bevolen om bij akte de jaaroverzichten van [rekeningnummer 2] , voorzien van een korte toelichting te overleggen. Het hof ziet daarnaast aanleiding om [eisers] te bevelen om de (delen van) aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2013 tot en met 2018 over te leggen. Alle verdere beslissingen, zoals die van de incidentele vorderingen en het beroep op verpanding/verrekening door [verweerder 2] , zijn door het hof aangehouden (rov. 4.9-4.11).
3.19
Nadat partijen vervolgens de aktes hebben genomen, waarbij de gevraagde stukken zijn overgelegd, wijst het hof op 27 augustus 2024 eindarrest. Daarin bekrachtigt het hof het vonnis van de rechtbank Overijssel en wordt voor recht verklaard dat [eisers] geen participanten zijn in het Familiefonds en dat partijen dienaangaande niets meer van elkaar te vorderen hebben. Aan deze beslissing heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd.
3.2
Het hof begint met de beoordeling van de tegenvordering van [verweerder 2] ter hoogte van € 57.106,16. Het hof overweegt dat [verweerder 2] met zijn akte, de andere overgelegde stukken en gezien ook de door [eisers] overgelegde belastingaangiftes en -aanslagen de vordering van € 57.106,16 respectievelijk € 29.131,15 alsnog voldoende heeft onderbouwd (rov. 2.2-2.13). Ook het in mindering brengen (verrekenen) van de waarde van de participaties van [eisers] in Rifodi, ter hoogte van € 27.975,01 op de vordering van [verweerder 2] (of eigenlijk het Familiefonds) op [eisers] is naar het oordeel van het hof toegestaan. De vordering tot betaling van € 29.131,15 door [eisers] aan het Familiefonds is volgens het hof door de rechtbank dan ook terecht toegewezen (rov. 2.14 -2.18).
3.21
Daarna komt het hof terug van de in het tussenarrest onder 4.6 gegeven beslissing dat de vordering van [eisers] toewijsbaar is tot een bedrag van € 6.879.61. Het hof wijst deze vordering alsnog af (rov. 2.19-2.22; bij de bespreking van het cassatiemiddel zal hierop nader worden ingegaan).
3.22
[eisers] hebben tijdig cassatie ingesteld tegen het eindarrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 27 augustus 2024. [verweerster 1] en [verweerder 2] zijn niet verschenen in cassatie en tegen hen is verstek verleend. [eisers] hebben afgezien van schriftelijke toelichting.

4.Bespreking van het cassatiemiddel

4.1
In cassatie wordt uitsluitend opgekomen tegen rov. 2.21 en 2.22 van het eindarrest. In deze rechtsoverwegingen komt het hof terug van de bindende eindbeslissing in het tussenarrest van 12 maart 2024 dat de vordering van [eisers] , zie hiervoor onder 3.1c, tot een bedrag van € 6.879.61 wordt toegewezen.
4.2
Voordat de klachten van het middel worden behandeld, volgen eerst enkele opmerkingen over het terugkomen van een bindende eindbeslissing.
4.3
De rechter die in een tussenuitspraak één of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, is hier, in beginsel, in het verdere verloop van het geding aan gebonden. In de woorden van de Hoge Raad: “Deze gebondenheid heeft een – uit het oogpunt van goede procesorde positief te waarderen – op beperking van het debat gerichte functie. Zij geldt evenwel niet onverkort.” [10] Het is inmiddels vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. [11] Met deze maatstaf, die de Hoge Raad voor het eerst heeft geformuleerd in het arrest
[…] /Gemeente Voorst, is de Hoge Raad teruggekomen van de eerdere, zeer strenge, maatstaf dat slechts wanneer sprake is van nieuwe omstandigheden van uitzonderlijke aard van een bindende eindbeslissing kon worden teruggekomen. [12]
4.4
De rechter dient te motiveren waarom het terugkomen van de eerder gegeven bindende eindbeslissing geboden is. [13] Verder geldt dat de rechter die van een bindende eindbeslissing wil terugkomen niet in alle gevallen verplicht is om een tussenuitspraak te doen waarin hij partijen van zijn voornemen op de hoogte stelt en hun gelegenheid geeft daarop te reageren. Indien het gewijzigde inzicht van de rechter is gestoeld op een reeds tussen de partijen met het oog daarop gevoerd debat, behoeft de rechter niet in een tussenuitspraak de partijen nogmaals gelegenheid te geven zich uit te laten over een punt waarover zij zich reeds hebben uitgelaten. [14]
4.5
De bevoegdheid om terug te komen van een eerder gegeven bindende eindbeslissing dient ertoe om zoveel mogelijk te voorkomen dat in een rechterlijke uitspraak wordt uitgegaan van incorrect vastgestelde feiten. Hoewel – in het belang van een voortvarend verloop van de procedure – het debat tussen partijen niet eindeloos moet kunnen worden voortgezet en de rechter moet kunnen voortbouwen op eerder gegeven beslissingen, wordt dit belang begrensd wanneer de rechter ermee bekend raakt dat een eerder gegeven beslissing berust op feiten die zich in werkelijkheid niet hebben voorgedaan. [15]
4.6
M.i. is dan ook in feite sprake van een
verplichtingen niet van een bevoegdheid: als de rechter weet dat een eerdere beslissing berust op een onjuiste feitelijke grondslag
moethij daarvan terugkomen, uiteraard met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor. Althans, zou slechts bij grote uitzondering van deze verplichting mogen worden afgeweken, bijvoorbeeld wanneer het gaat om een punt van ondergeschikt belang. Het belang dat rechterlijke beslissingen zoveel mogelijk berusten op een zo correct en volledig mogelijk vastgesteld feitencomplex is zo groot, dat niet is in te zien dat de rechter naar eigen inzicht zou kunnen beslissen of wordt teruggekomen van een eerdere beslissing,
in de situatie dat de rechter tijdens de procedure ermee bekend raakt dat die eerdere beslissing berust op een onjuiste feitelijke grondslag.
4.7
Om te voorkomen dat een beslissing wordt gegeven die berust op een onjuiste feitelijke grondslag, moet de rechter zich niet te snel vastleggen op een bepaald oordeel. Waarheidsvinding gedijt beter bij uitgestelde oordeelsvorming en voortgezette discussie. [16] Ook Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent schrijven dat een goede procesorde er niet mee is gediend dat de rechter zich op basis van een nog onvoldragen debat prematuur vastlegt. [17]
4.8
De regel uit het arrest
[…] /Gemeente Voorstgeldt ook in hoger beroep. Daarbij kan het beginsel van concentratie van het processuele debat (‘de tweeconclusieregel’) in een voorkomend geval in de weg staan aan het terugkomen van een eerder gegeven bindende eindbeslissing. [18] Maar ook in hoger beroep geldt dat zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat de rechter een einduitspraak doet waarvan zij weet dat die berust op incorrect vastgestelde feiten. [19]
Bespreking klachten
4.9
Het middel komt alleen op tegen rov. 2.21 en 2.22 van het eindarrest, waarin het hof terugkomt van de eerder bij tussenarrest van 12 maart 2024 gegeven bindende eindbeslissing over de vordering van [eisers] op [verweerder 2] .
4.1
Geklaagd wordt dat het hof de rechtsregels ten aanzien van het terugkomen van een bindende eindbeslissing, volgend uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad, heeft miskend waardoor het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof deze rechtsregels niet heeft miskend, dan is zijn oordeel niet (begrijpelijk) gemotiveerd.
4.11
Het hof heeft ten eerste miskend dat de bindende eindbeslissing in rov. 4.6 van het tussenarrest van 12 maart 2024 niet berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Ter toelichting (zie onder 7 van de procesinleiding) wijst het middel er, samengevat, op dat het hof in rov. 4.4 van het tussenarrest heeft overwogen dat [verweerder 2] noch in eerste aanleg noch in hoger beroep duidelijk heeft gemaakt dat het restantbedrag van € 6.879,61 bij de kinderen van [eisers] terecht is gekomen, en dat de vordering van [eisers] daarom tot dat bedrag zal worden toegewezen. In het eindarrest staat niet dat deze overweging op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag is gebaseerd. [verweerder 2] heeft ook niet een stelling van deze strekking aangevoerd. Sterker, zo vervolgt de toelichting, hij heeft in zijn akte de juistheid van die overweging ingezien en aanvaard. Om die reden heeft hij buiten de in het tussenarrest nader getrokken grenzen van de rechtsstrijd om, nieuwe stukken in het geding gebracht waarmee hij alsnog heeft willen aanvoeren dat het restantbedrag van € 6.879,61 bij de kinderen van [eisers] terecht is gekomen. De door de Hoge Raad aanvaarde uitzondering op de gebondenheid van de rechter aan bindende eindbeslissingen heeft niet ten doel om de partij die bij die eindbeslissing in het ongelijk is gesteld, gelegenheid te bieden om diezelfde rechter door aanvulling van haar stellingen en/of bewijsstukken, alsnog van haar gelijk te overtuigen. [20] [verweerder 2] heeft in zijn akte na tussenarrest wel – in strijd met de instructie van het hof – geprobeerd die gelegenheid te nemen en het hof is hem daarin ten onrechte gevolgd, aldus nog steeds de toelichting.
4.12
Ten tweede wordt geklaagd dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom het geboden is om van die bindende eindbeslissing terug te komen. Ter toelichting (zie onder 8 van de procesinleiding) wijst het middel er, samengevat, op dat het hof nergens in het eindarrest blijkt waarom het hof de regel uit het arrest
[…] /GemeenteVoorst hier toepasselijk acht, waarom zijn eindbeslissing op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag berust, waarom het in deze zaak gerechtvaardigd is dat de bij het tussenarrest begrensde rechtsstrijd weer tot de eindbeslissing in rov. 4.6 wordt verbreed en waarom de formele en inhoudelijke bezwaren die [eisers] daartegen hebben aangevoerd in hun akte na tussenarrest (onder 53-59), worden verworpen.
4.13
Ten derde wordt geklaagd dat als het hof de regels ten aanzien van het mogen terugkomen van een bindende eindbeslissing niet heeft miskend, de beslissing van het hof om terug te komen van zijn bindende eindbeslissing onbegrijpelijk is doordat het hof die beslissing, mede in het licht van de stellingen die [eisers] dienaangaande hebben aangevoerd in hun akte van 7 mei 2024 (nrs. 53-59), niet (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
4.14
M.i. kunnen de klachten niet slagen. Het hof kon in deze zaak wél terugkomen van de bindende eindbeslissing. Het hof heeft voor het terugkomen ook een motivering gegeven, die bovendien niet onbegrijpelijk is, ook niet in het licht van hetgeen [eisers] in hun akte onder randnrs. 53-59 hebben aangevoerd. Dit laat zich als volgt toelichten.
4.15
[eisers] hebben in eerste aanleg gevorderd dat [verweerder 2] en/of [verweerster 1] in hun hoedanigheid van beheerder en bewaarder van het Familiefonds worden veroordeeld tot betaling van € 14.169,70 (zie onder 3.1c). Zij hadden hieraan ten grondslag gelegd dat de vader van [eiseres 1] en [verweerster 1] een bedrag in het Familiefonds heeft gestort voor de kinderen van [eisers] en dat het restant, na uitbetaling van € 10.000,- aan ieder van de kinderen, aan de ouders toekwam (zie onder 3.2). Het bedrag van € 14.169,70 is opgebouwd uit € 6.600,- voor [zoon 1] en een bedrag ter hoogte van € 7.569,70 voor [zoon 2] . Deze vordering was in eerste aanleg door de rechtbank afgewezen, omdat [eisers] onvoldoende hadden onderbouwd dat een restant aanwezig is van het ten behoeve van de kinderen gestorte bedrag, omdat [verweerder 2] verschillende e-mailwisselingen met de kinderen heeft overgelegd waarin gevraagd wordt door de kinderen om het gehele spaarbedrag van hun rekening aan hen over te maken (zie onder 3.10).
4.16
In hoger beroep zijn [eisers] tegen deze afwijzing opgekomen. Zij hebben in de memorie van grieven onder andere het volgende aangevoerd (onderstreping toegevoegd, A-G):
“84. De rechtbank stelt in rechtsoverweging 3.9 vast dat de vader van [eiseres 1] een schenking heeft gedaan aan het Familiefonds ten behoeve van de kinderen van [eisers] , te weten [zoon 1] [eiser 2] en [zoon 2] (gezamenlijk: [zoon 1] en [zoon 2] ). Dit blijkt eveneens uit (Productie 42 en 43). Op 1 december 2004, 1 januari 2005, 1 januari 2006 en 1 april 2006 heeft de vader van [eiser 2] respectievelijk EUR 7.638,-, EUR 7.746,-, EUR 7.818,- en EUR 18.219,- overgeboekt naar de rekening met [rekeningnummer 3] die [eisers] aanhouden bij het Familiefonds. De schenkingen bedragen daarmee in totaal een bedrag van EUR 41.421,-.(…)
85. Uit de rekeningoverzichten van de jaren 2011 en 2013, die [verweerder 2] aan [eisers] heeft verstrekt, volgt een tegoed van [eisers] met de omschrijving ‘3 kinderen’ (Productie 52). Daarnaast worden enkele afschrijvingen op het overzicht weergegeven.
Een afschrijving met datum 4 juni 2011 heeft een hoogte van EUR 6.600 en bevat de omschrijving ‘voor [zoon 1] ’. Dit bedrag is, ondanks de op het overzicht weergegeven afschrijving van de rekening met [rekeningnummer 3] van [eisers] , niet overgeboekt naar een persoonlijke bankrekening van [eisers] of de kinderen van [eisers] Hetzelfde geldt voor de afschrijving ter hoogte van EUR 7.569,70 met datum 1 juli 2013 en omschrijving ‘verrekening kosten [zoon 2] ’. [eisers] hebben geen van beide geldbedragen ontvangen en stellen zich daarom op het standpunt dat zij recht hebben op uitbetaling van beide bedragen. Het vorderingsrecht van [eisers] op het Familiefonds, voortvloeiend uit deze schenking, bedraagt daarom in totaal EUR 14.169,70.”
4.17
Uit het onderstreepte gedeelte van het citaat volgt dat [eisers] stellen dat het restant spaarsaldo voor [zoon 1] ter hoogte van € 6.600,- en dat voor [zoon 2] ter hoogte van € 7.569,70 wel zijn afgeschreven van [rekeningnummer 3] , maar niet zijn overgeboekt naar een persoonlijke bankrekening van (de kinderen van) [eisers] Deze afschrijvingen zijn ook te zien op productie 52 van de memorie van grieven.
4.18
Daarnaast is hier van belang dat [eisers] , ook – bij wijze van incidentele vordering opgenomen in de memorie van grieven – hadden gevorderd dat, voor zover enige bewijslast op hen rust, het hof aan [verweerder 2] bevel zou geven tot openlegging van alle voor de beoordeling van dit geschil relevante boeken, bescheiden en geschriften die [verweerder 2] als bewaarder van het Familiefonds onder zich houdt, waaronder in ieder geval de rekeningen die die [eisers] bij het Familiefonds aanhouden met [rekeningnummer 2] (zie onder 3.13).
4.19
In zijn incidentele antwoordconclusie heeft [verweerder 2] verweer gevoerd tegen de incidentele vorderingen en in dat kader onder andere opgemerkt dat hij de overzichten van de rekeningnummers, waaronder die van
[rekeningnummer 2]al als producties bij conclusie van dupliek in conventie in eerste aanleg in het geding heeft gebracht (zie randnr. 11 van de antwoordconclusie inzake incidentele vorderingen in hoger beroep). Deze producties heeft hij bij de genoemde antwoordconclusies nogmaals overgelegd. Daarnaast heeft hij bij memorie van antwoord inhoudelijk verweer gevoerd tegen de vordering in de hoofdzaak.
4.2
In het tussenarrest van 23 mei 2023 heeft het hof niet inhoudelijk beslist op de incidentele vorderingen, maar deze beslissing aangehouden omdat het hof binnen afzienbare tijd de hoofdzaak inhoudelijk zou behandelen (zie onder 3.14).
4.21
Vervolgens neemt het hof in het tussenarrest van 12 maart 2024 een inhoudelijke beslissing op de vordering van [eisers] tot betaling van € 14.169,70. Het hof overweegt in rov. 4.4 het volgende over deze vordering:
“Het hof neemt met [eisers] en [verweerder 2] het saldo van € 16.879,61 per 1 januari 2012 tot uitgangspunt [
hiermee wordt bedoeld het saldo op [rekeningnummer 3] waar het geld van de schenking voor de kinderen stond tot 18 jaar, toevoeging A-G] waarbij wordt betrokken dat dit bedrag met vermelding van het rekeningnummer is opgenomen op blad 3 van de aangifte inkomstenbelasting van [eiseres 1] over 2012. Deze aangifte is weliswaar opgesteld door [verweerder 2] maar vast staat dat deze ter goedkeuring is gestuurd aan en ontvangen door [eiseres 1] (e-mail van [verweerder 2] van 19 december 2014) als ook dat deze daadwerkelijk en inhoudelijk door hen is bekeken. Dit blijkt uit de e-mail van dezelfde dag waarin [eiseres 1] inhoudelijke opmerkingen (over zorgtoeslag en voorraadboeking) maakt. Het hof heeft in de door [verweerder 2] overgelegde overzichten gezien dat op [rekeningnummer 2] d.d. 4 juni 2011 een bedrag van € 6.600 is bijgeschreven [
dit zijn dus de overzichten die [verweerder 2] al in eerste aanleg heeft overgelegd en nogmaals in hoger beroep, toevoeging A-G]. Ter zitting is dit aan partijen voor gehouden en hebben zij dit niet als zodanig betwist [
zie p. 25 en p. 26 van het proces-verbaal, toevoeging A-G]. Dit bedrag is dus voldoende verantwoord en in het vermogen van [eisers] gebleven. Het bedrag van € 16.879,61 als saldo per 1 januari 2012 is dus juist. Verder staat vast dat daarna € 10.000 is afgeschreven ten behoeve van [zoon 2] . Dan resteert een bedrag van € 6.879,61 te voldoen door het Familiefonds. In het betoog van [verweerder 2] (waaronder het betoog in de procedure in eerste aanleg) is niet duidelijk geworden dat dit bedrag bij de kinderen terecht is gekomen. Dat de kinderen overzichten hebben gekregen en daarmee instemden betekent niet dat dit bedrag ook door hen is ontvangen.”
4.22
Uit het voorgaande volgt dat het hof zijn beslissing op dit punt deels baseert op hetgeen is afgeschreven van [rekeningnummer 3] naar [rekeningnummer 2] . Naar het oordeel van het hof is het bedrag voor [zoon 1] (€ 6.600,-) niet toewijsbaar, omdat dit blijkens de producties van [verweerder 2] is bijgeschreven op [rekeningnummer 2] . Dit is de familierekening bij het Familiefonds van [eisers] (zie onder 2.5 hiervoor). Naar het oordeel van het hof hoefden de restantbedragen dus niet overgemaakt te worden naar een persoonlijke bankrekening van (de kinderen van) [eisers] , zoals [eisers] wel hadden gesteld (zie onder 4.17 hiervoor). Voldoende voor afwijzing van het restantbedrag voor [zoon 1] was dat de bedragen waren bijgeschreven op [rekeningnummer 2] van [eisers] bij het Familliefonds. Daarmee was dit bedrag ‘voldoende verantwoord en in het vermogen van [eisers] gebleven’.
4.23
Het hof neemt vervolgens geen inhoudelijke beslissing op de vordering van [verweerder 2] op [eisers] , omdat de onderbouwing daarvan volgens het hof te fragmentarisch is. Het gaat hier om de onderbouwing van de hoogte van het tekort op [rekeningnummer 2] . Daarom beveelt het hof [verweerder 2] om alle overzichten van [rekeningnummer 2] te overleggen. Bij akte brengt [verweerder 2] vervolgens de gevraagde overzichten in het geding. Deze overzichten gebruikt het hof om de hoogte van de vordering van [verweerder 2] op [eisers] (dat is dus het tekort op [rekeningnummer 2] ) te beoordelen. In dit kader krijgt het hof informatie onder ogen, waaruit blijkt dat het restantbedrag voor [zoon 2] (€ 7.569,70) net als het restantbedrag voor [zoon 1] , op [rekeningnummer 2] is bijgeschreven (zie rov. 2.10 van het eindarrest).
4.24
Het is tegen deze achtergrond dat het hof gehoor geeft aan het verzoek van [verweerder 2] om terug te komen van de eerder gegeven bindende eindbeslissing (waar [eisers] ook op hebben gereageerd in hun akte na tussenarrest). Nadat het hof in rov. 2.20 de toepasselijke rechtsregels heeft benoemd, overweegt het in rov. 2.21 en 2.22 als volgt:
“2.21 Het hof heeft bij zijn overwegingen in het tussenarrest het saldo op [rekeningnummer 3] van € 16.879,61 per 1 januari 2012 tot uitgangspunt genomen en vastgesteld dat na 1 januari 2012 € 10.000 is afgeschreven ten behoeve van [zoon 2] . [verweerder 2] c.s. hebben er in hun akte op gewezen dat per 1 juli 2013 van [rekeningnummer 3] ook € 7.569,70,- is afgeboekt, met als omschrijving ‘verrekening kosten [zoon 2] ’ [
Deze afboeking is ook al te zien op het overzicht dat door [eisers] als productie 52 bij de memorie van grieven is overgelegd en is ook als zodanig benoemd door [eisers] , zie randnr. 85, geciteerd onder 4.16, toevoeging A-G]. Ditzelfde bedrag is in het overzicht 2013 van [rekeningnummer 2] per dezelfde datum en met dezelfde omschrijving (‘verrekening kosten [zoon 2] ’) bijgeboekt.
Hieruit blijkt nu voldoende duidelijk dat het bedrag van € 6.879,61, dat door rente en bijschrijvingen was opgelopen tot € 7.569,70, op 1 juli 2013 is bijgeschreven op [rekeningnummer 2] en daarmee in mindering is gebracht op de schuld van [eisers] aan het Familiefonds. Hiermee staat voldoende vast dat [eisers] (en/of hun kinderen ter zake [rekeningnummer 2] of anderszins) geen vordering uit dien hoofde op het Familiefonds meer hebben.
2.22
Het hof komt daarom terug de in het tussenarrest onder 4.6 gegeven beslissing dat de vordering van [eisers] toewijsbaar is tot een bedrag van € 6.879,61 en wijst deze vordering (alsnog) af.”
4.25
Uit het citaat volgt duidelijk
waaromhet hof terug is gekomen op de eerder gegeven bindende eindbeslissing: het hof is ervan op de hoogte geraakt dat het restantsaldo voor [zoon 2] ter hoogte van € 7.569,70, net als het restantsaldo voor [zoon 1] , is overgeboekt naar [rekeningnummer 2] . Daarmee is het restantsaldo voor [zoon 2] , net als het restantsaldo voor [zoon 1] , in het vermogen van [eisers] gebleven en bovendien in mindering gebracht op de schuld van [eisers] aan het Familiefonds. Die schuld is het tekort op [rekeningnummer 2] (dat is ontstaan door het aflossen van de schuld van €185.000,-). In dit oordeel van het hof ligt daarmee besloten – zonder dat het er letterlijk staat, maar dat hoeft ook niet – dat het hof terugkomt op de eerder gegeven eindbeslissing omdat het anders uitspraak zou doen op een ondeugdelijke feitelijke grondslag.
4.26
Als de informatie ten aanzien van [rekeningnummer 2] eerder boven tafel was gekomen, dan had het hof niet in het tussenarrest – op een ondeugdelijke feitelijke grondslag – de vordering toegewezen. Het hof heeft zich in het tussenarrest dus, in de woorden van Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, op basis van een nog onvoldragen prematuur debat vastgelegd. Later in de procedure is duidelijk geworden dat de eerder genomen beslissing berust op een incorrecte feitenvaststelling en daarmee op een onjuiste feitelijke grondslag. Indien het hof deze feitelijke misslag niet had gecorrigeerd, dan zou het een einduitspraak hebben gedaan op basis van een feitelijke grondslag waarvan het hof wist dat die niet klopte.
4.27
Anders dan het middel suggereert, is de ‘nieuwe’ informatie niet in strijd met enige instructie van het hof in de procedure gebracht. Het hof heeft [verweerder 2] immers de instructie gegeven om de overzichten van [rekeningnummer 2] te overleggen; een instructie waar [eisers] bovendien bij wijze van incidentele vordering in de memorie van grieven zelf om hadden gevraagd. [verweerder 2] heeft dus nadrukkelijk niet uit eigen beweging de stukken na het tussenarrest in het geding gebracht. Het is dus niet zo dat, zoals in het middel wordt gesteld, [verweerder 2] buiten de in het tussenarrest nader getrokken grenzen van de rechtsstrijd om nieuwe stukken in het geding heeft gebracht. De rekeningoverzichten van [rekeningnummer 2] vielen, door de instructie van het hof, binnen de grenzen van de rechtsstrijd.
4.28
Uit het voorgaande volgt dat het hof niet de toepasselijke rechtsregels voor het terugkomen van een bindende eindbeslissing heeft miskend. Het hof heeft de maatstaf juist toegepast en ook gemotiveerd waarom het aan die maatstaf toepassing heeft gegeven. Daarmee falen de eerste twee (rechts)klachten van het middel (zie onder 4.11 en 4.12).
4.29
Ook de motiveringsklacht (zie onder 4.13) slaagt niet. Zoals hiervoor al is toegelicht, volgt uit rov. 2.21 duidelijk
waaromhet hof is teruggekomen van de eerdere eindbeslissing. De motivering van het hof is dus niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de stellingen van [eisers] onder randnrs. 53-59 van hun akte na tussenarrest. Het hof heeft ofwel voldoende gerespondeerd op deze stellingen ofwel het hof kon de stellingen onbesproken laten omdat het geen essentiële stellingen waren.
4.3
Zo bevat randnr. 53 in de kern alleen de stelling dat niet voldaan is aan de toepasselijke rechtsregel volgend uit de rechtspraak van de Hoge Raad. Randnr. 54 gaat over het overleggen van rekeningoverzichten met [rekeningnummer 1] waarmee de bewijsopdracht van het hof te buiten zou zijn gegaan. Het hof heeft het terugkomen van de bindende eindbeslissing niet gebaseerd op de overzichten van [rekeningnummer 1] . Deze stellingen kon het hof dus onbesproken laten.
4.31
In randnrs. 55-59 is vervolgens inhoudelijk besproken waarom met de overgelegde rekeningoverzichten van
[rekeningnummer 2]geen deugdelijke onderbouwing wordt gegeven voor de stellingen van [verweerder 2] met betrekking tot de vordering van [eisers] op [verweerder 2] . Zo wordt gesteld dat geen bewijs wordt aangedragen dat daadwerkelijk gelden naar [eisers] dan wel naar [zoon 2] zijn overgemaakt. Het betoog komt er in de kern op neer dat er alleen
rekeningoverzichtendoor [verweerder 2] zijn overgelegd en geen
rekeningafschriftenen dat die overzichten alleen laten zien dat [verweerder 2] heeft geschoven tussen de rekeningen van het Familliefonds. Het hof heeft in het eindarrest op deze stellingen gerespondeerd door te oordelen dat met het overzicht van [rekeningnummer 2] waarop een bijboeking ter hoogte van € 7.569,70 met als omschrijving ‘verrekening kosten [zoon 2] ’ is te zien (onder gelijktijdige afschrijving van hetzelfde bedrag van [rekeningnummer 3] ) voldoende duidelijk blijkt dat voornoemd bedrag in mindering is gebracht op de schuld van [eisers] aan het Familiefonds. Dit bedrag is dus, net als het restantsaldo voor [zoon 1] , voldoende verantwoord en in het vermogen van [eisers] gebleven.
4.32
Nu geen van de klachten slaagt, stranden ook de voortbouwklachten (zie onder 10 van de procesinleiding).

5.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie rov. 3.1-3.12 van het vonnis van de rechtbank Overijssel, zaaknr. C/08/261407 (niet gepubliceerd). Het hof is in hoger beroep uitgegaan van de door de rechtbank vastgestelde feiten, maar heeft deels ook zelf feiten vastgesteld. Zie het tussenarrest van het hof Arnhem - Leeuwarden 12 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1796, rov. 2.1 en rov. 3.1-3.7. De feiten die niet meer van belang zijn in hoger beroep en/of cassatie zijn niet in deze conclusie vermeld.
2.Naast [verweerster 1] en [verweerder 2] zijn ook [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] gedagvaard. Het hof heeft overwogen dat het begrijpt dat zij in deze zaak betrokken zijn als (voormalig) beheerder van Rifodi en/of het Familiefonds. Ook heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] geen functie (meer) vervullen bij de fondsen en dat [betrokkene 5] nog beheerder is van Rifodi, zie rov. 3.13 van het tussenarrest van12 maart 2024. De procesinleiding in cassatie vermeldt in voetnoot 1 dat de rechtsstrijd door het hof is beperkt tot [eisers] , [verweerster 1] en [verweerder 2] en dat [eisers] zich daarbij neerleggen.
3.Zie rov. 3.14 van het tussenarrest van 12 maart 2024. Zie voor een volledig overzicht van alle vorderingen in conventie in eerste aanleg, rov. 4.1 van het vonnis van de rechtbank Overijssel van 4 mei 2022.
4.Zie rov. 5.24 van het vonnis van de rechtbank Overijssel van 4 mei 2022.
5.Zie rov. 5.27 van het vonnis van de rechtbank Overijssel van 4 mei 2022.
6.De reconventionele vorderingen van [verweerster 1] blijven hier verder buiten beschouwing.
7.Zie rov. 5.14 van het vonnis van de rechtbank Overijssel van 4 mei 2022.
8.Zie rov. 5.25 van het vonnis van de rechtbank Overijssel van 4 mei 2022.
9.Zie rov. 3.18-3.20 van het tussenarrest van 12 maart 2024.
10.HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521, rov. 3.5 (
11.HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800,
12.Aldus Hugenholtz/Heemskerk,
13.Zie rov. 3.5 van het arrest
14.Zie rov. 3.9 van het arrest
15.R.H. de Bock,
16.De Bock, t.a.p., p. 152.
18.HR 8 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1224,
19.Vgl. de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht waar, in het kader van de introductie van art. 24 lid 2 Rv, te lezen is dat in hoger beroep de ruimte om het partijdebat bij te sturen aan de hand van de aanknopingspunten die de appelrechter in de stellingen van partijen aantreft, beperkt is door de zogenaamde tweeconclusieregel, maar dat dit niet wegneemt dat ook de rechter in hoger beroep moet streven naar het doen van een uitspraak die zoveel mogelijk recht doet aan de materiële waarheid,
20.Het middel verwijst hier in voetnoot 8 naar HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2358,