ECLI:NL:PHR:2025:496

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
23/02480
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van geld afkomstig uit WhatsApp-fraude met betrekking tot benadeelde partij

In deze zaak gaat het om een verdachte die beschuldigd wordt van het medeplegen van witwassen van geld dat afkomstig is uit WhatsApp-fraude. De verdachte, geboren in 1999, heeft op 5 november 2019 samen met anderen geldbedragen verworven, terwijl zij wist dat deze voorwerpen afkomstig waren uit een misdrijf. De zaak kwam voor de Hoge Raad na een eerdere veroordeling door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waar de verdachte tot een gevangenisstraf van drie maanden was veroordeeld, waarvan twee maanden voorwaardelijk. De benadeelde partij, die slachtoffer was van de fraude, had een vordering tot schadevergoeding ingediend, die door het hof was toegewezen. De verdachte heeft cassatieberoep ingesteld, waarbij drie middelen van cassatie zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de bewezenverklaring van het medeplegen van witwassen, het tweede middel betreft de toewijzing van de schadevergoeding aan de benadeelde partij, en het derde middel betreft de overschrijding van de inzendtermijn voor het cassatieberoep. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij wordt opgemerkt dat de overschrijding van de inzendtermijn geen reden is voor cassatie. De zaak illustreert de problematiek rondom WhatsApp-fraude en de gevolgen daarvan voor de betrokken partijen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/02480

Zitting13 mei 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 26 juni 2023 (parketnummer 21-004729-22) de verdachte wegens “medeplegen van witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Daarnaast heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de [aangever ] toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest is vastgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Met het eerste middel wordt opgekomen tegen de bewezenverklaring van het medeplegen van witwassen.
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“zij op 5 november 2019 in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, geldbedragen (totaal ongeveer 9316 euro) heeft verworven, terwijl zij, verdachte, wist dat die voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
5. Aan de bewezenverklaring heeft het hof de volgende bewijsmiddelen ten grondslag gelegd:

Ten aanzien van het bewezenverklaarde:
1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte, proces-verbaalnummer PL0600-2019508621-1, afgesloten d.d. 14 oktober 2019, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] , BOA domein generieke opsporing, (p. 40-36 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van [getuige] , zakelijk weergegeven:
Op vrijdag 18 oktober 2019 om 21.09 uur werd ik benaderd door mijn vriendin [verdachte] . [verdachte] vroeg mijn bankpas en bankrekening omdat zij zelf geen toegang tot haar bank had. Als reden gaf zij mij op dat zij nog geld zou moeten ontvangen. Hiervoor had [verdachte] daarom mijn bankpas met pincode nodig. (...) Toen zei [verdachte] tegen mij dat ze graag naar mij toe zou willen komen met haar vriend. Dit is ene [betrokkene 1] . Samen zouden ze mij uitleggen over deze handelswijze.
Op zaterdag 19 oktober 2019 spraken we af elkaar (
het hof begrijpt: [getuige] , [verdachte] en haar vriend) te ontmoeten. [betrokkene 1] vertelde dat hij voor maximaal drie dagen mijn bankpas en pincode nodig had.
Tevens heb ik toen mijn bank inloggegevens aan [betrokkene 1] gegeven. Dit omdat [betrokkene 1] mijn dag limiet bij de ING kon verhogen. Op 4 november 2019 ontving ik een TAN-code die ik meteen aan [betrokkene 1] doorgestuurd heb. Dit vanwege het verhogen van de dag limiet.
Toen ik op 5 november 2019 mijn bankrekening checkte zag ik dat er twaalfmaal 784,54 euro gestort was.
Ook zag ik dat er afschrijvingen gedaan waren met behulp van mijn pinpas. Deze afschrijvingen met een totaalbedrag van 9400,00 euro zijn in [plaats] gepind.
Ik heb meteen via Whats-app contact gezocht met [betrokkene 1] . Hierop kreeg ik geen duidelijk antwoord en het bleef stil. Ook op bellen naar [betrokkene 1] en [verdachte] kreeg ik geen reactie meer.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte, proces-verbaalnummer PL1500-2019310193-1, afgesloten d.d. 6 november 2019, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 2] , BOA domein generieke opsporing, (p. 17-19 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van [aangever ] , zakelijk weergegeven:
Ik doe aangifte van oplichting via Whatsapp. Ik heb een dochter genaamd [betrokkene 2] . Op dinsdag 5 november 2019 ontving ik een WhatsAppbericht van een telefoonnummer met daarbij de profielfoto van mijn dochter. Ik herkende het nummer niet, maar in het bericht stond ‘Hooi mam, [betrokkene 2] hier. Mijn andere toestel is per ongeluk in de wasmachine beland dit is mijn nieuwe nummer.’ Ik was in de veronderstelling dat ik met mijn dochter aan het appen was. Gedurende het gesprek vroeg [betrokkene 2] mij of ik haar wilde helpen met het afbetalen van een lening.
Een aantal gesprekken later zag ik dat ik van [betrokkene 2] een naam en bankrekeningnummer ontving waar ik het geld naartoe moest overmaken. Dit was [rekeningnummer] . Ik heb de gevraagde bedragen van totaal 3038,72 euro overgemaakt naar eerder genoemde bankrekening. (...) Ik heb het geleende geld van mijn broer gebruikt om nog 6x een bedrag van 784,54 euro, dit was totaal 4707,24 euro, over te maken naar eerder genoemde ING rekening.
Nadat ik [betrokkene 2] een berichtje stuurde dat ik alle bedragen had overgemaakt vroeg zij nog om de laatste twee betalingen van 784,54 euro, deze betalingen heeft mijn moeder direct vanaf haar eigen rekening overgemaakt naar bovengenoemde ING rekening.
(…)
Ik hoorde van [betrokkene 2] dat zij niks wist van een lening en dat zij ook niemand om geld had gevraagd en dat ik dus opgelicht ben door een persoon die zich heeft voorgedaan als mijn dochter en die mij heeft doen denken dat [betrokkene 2] een geld problemen had.
In totaal heb ik een bedrag van 7745,96 euro overgemaakt. Mijn moeder heeft een bedrag naar hetzelfde rekening overgemaakt van totaal 1569,08 euro.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaalnummer PL1500-2019310193-4, afgesloten d.d. 24 januari 2020, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 3] , hoofdagent van de politie Eenheid Den Haag (p. 44 van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Ik zag dat het [rekeningnummer] op naam stond van:
Naam : [getuige]
4. De als bijlage 2 bij het proces-verbaal van bevindingen, PL0600-2021052598-12, gevoegde screenshots van een Whatsappgesprek tussen verdachte en [getuige] (los en ongenummerd) voor zover inhoudende als berichten van verdachte, zakelijk weergegeven:
"(..) ma heb geen kkkk pas’"
"Welke bank heb je"
"Weet je niemand met ing"
Tijden het gesprek (
naar het hof begrijpt op 18 oktober 2019) worden er vanaf het toestel van [verdachte] naar [getuige] drie audio-berichten gestuurd.
Op 19 oktober (
het hof begrijpt 19 oktober 2019)
"Jaaa word gewoon geld op die rekening gestort pinnen we er af gelijk en k krijg 40% dat deel k met je”
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaalnummer PL0600-2021052598-13, afgesloten d.d. 4 april 2022, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4] , aspirant bij de politie Eenheid Oost-Nederland (los en ongenummerd), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk, weergegeven:
Ik, [verbalisant 4] , luisterde een geluidsfragment af wat is uitgewerkt onder procesnummer 2021052598 volgnummer 12. Hierop herkende ik de stem van de [verdachte] .
Aan de hand van de foto en het geluidsfragment herken ik de persoon als: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] -1999 te [geboorteplaats] .
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaalnummer PL0600-2021052598-12, afgesloten d.d. 4 april 2022, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 5] , hoofdagent bij de politie Eenheid Oost-Nederland (los en ongenummerd), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Tevens werd er een audio bericht verstrekt via de advocaat van [getuige] . Ik beluisterde deze. Ik hoorde hierop een vrouwenstem die het volgende zei:
"(...) mensen hun moesten mij nog geld betalen. (...), en nou zeggen ze we kunnen wel storten dit dat maar nou heb ik geen pas (...). Ja weetje iemand die en die ING heeft, die krijgt ook gewoon geld, die krijgt gewoon 1000 euro of zo, (...)".
[getuige] verklaarde dat dit 1 van de audiogesprekken is die [verdachte] hem stuurde en welke zichtbaar is.
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte, proces-verbaalnummer PL1500-2019310193-7, afgesloten d.d. 1 augustus 2020, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 6] , hoofdagent bij de politie Eenheid Oost-Nederland (p. 63-67 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van [getuige] , zakelijk weergegeven:
Ik hoorde de verdachte in de zogenoemde vraag-antwoordvorm, waarbij V = vragen van de verbalisant, A = antwoorden van de verdacht
A; Ik heb haar mijn pinpas gegeven. (...) Ik was op een gegeven moment voor langere tijd mijn bankpas kwijt ik vond dit raar en heb toen contact met haar opgenomen. Zij heeft mij toen geblokkeerd. Er later kwam ik er achter dat er die avond dus allemaal geld naar mij is overgemaakt en dat dat direct is opgenomen.”
6. Het arrest bevat de volgende bewijsoverwegingen:

“Overweging met betrekking tot het bewijs

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Verdachte ontkent dat zij de in het dossier aanwezige WhatsApp-gesprekken heeft gevoerd met [getuige] . Volgens de raadsvrouw dienen de WhatsApp-gesprekken die zich in het dossier bevinden als onbetrouwbaar te worden aangemerkt. Subsidiair wordt aangevoerd dat zelfs als wordt uitgegaan van de juistheid van de WhatsApp-berichten, dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte de persoon is geweest die deze WhatsApp-berichten heeft verstuurd. Ten slotte wordt aangevoerd dat er geen bewijs is dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met medeverdachte of onbekend gebleven personen dan wel dat zij opzettelijk behulpzaam is geweest bij het witwassen.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de inhoud van de bewijsmiddelen te twijfelen.
Hel hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Het hof stelt voorop dat [getuige] in zijn verklaringen heeft verklaard dat hij door verdachte op 18 oktober 2019 is benaderd om zijn bankpas uit te lenen en zijn rekening te mogen gebruiken, omdat verdachte geen toegang zou hebben tot haar bankrekening en zij nog geld moest ontvangen. Verdachte zou samen met haar toenmalige vriend bij [getuige] langskomen om het een en ander uit te leggen. [getuige] heeft vervolgens zijn bankpas aan verdachte gegeven en op 4 november 2019 heeft hij de tancode voor het verhogen van de limiet gestuurd naar [betrokkene 1] (de toenmalige vriend van verdachte). Op 5 november 2019 zag [getuige] dat er twaalf keer een bedrag van € 784,54 op zijn bankrekening was gestort en er in totaal een bedrag van € 9.400,- was gepind. [getuige] heeft hierop geprobeerd in contact te komen met verdachte en haar toenmalige vriend, maar dat lukte niet.
Gebleken is dat de geldbedragen die op de bankrekening van [getuige] zijn gestort voortkomen uit Whatsapp-fraude. In de in het dossier opgenomen WhatsApp-gesprekken tussen verdachte en [getuige] beweert verdachte geen bankpas te hebben en zegt ze dat ze op zoek is naar iemand met een bankrekening bij de ING. Ook heeft zij tegen [getuige] gezegd dat het gestorte geld onder meer door haar (verdachte spreekt over ‘we’) direct wordt gepind en dat zij een percentage van veertig procent van de winst krijgt en zij biedt aan dat te delen met [getuige] .
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van [getuige] dat hij werd benaderd door verdachte, worden ondersteund door de gevoerde WhatsApp-gesprekken tussen verdachte en [getuige] . In de WhatsApp conversatie zijn ook spraakberichten opgenomen. Verbalisant heeft gerelateerd dat in een audiobericht dat naar [getuige] is verstuurd, de stem van verdachte is te horen. De kern van het bericht is dat mensen van wie verdachte geld krijgt, geld willen storten, maar dat verdachte geen pas heeft. Zij zoekt iemand die een bankrekening bij de ING heeft en die persoon krijgt ongeveer € 1.000. De inhoud van dat bericht komt dus overeen met de inhoud van de WhatsApp-gesprekken. Het hof acht gelet hierop de verklaring van verdachte dat zij de WhatsApp-gesprekken niet zou hebben gevoerd met [getuige] niet aannemelijk. Het hof acht dan ook bewezen dat [getuige] middels WhatsApp heeft benaderd en hem (mogelijk samen met haar toenmalige vriend) heeft bewogen tot afgifte van zijn bankpas.
Uit het WhatsApp-gesprek volgt dat verdachte van plan is het geld dat op de rekening van [getuige] wordt gestort direct te pinnen en dat zij 40% van dat bedrag zal ontvangen. Omdat verdachte zegt dat ‘we’ het geld gaan pinnen en zij niet al het geld krijgt, gaat het hof ervan uit dat volgens plan verdachte samen met een ander of anderen het geld dat op de rekening van [getuige] terecht zou komen, zou gaan verwerven.
Op 5 november 2019 worden bedragen op rekening van [getuige] bijgeschreven die van oplichting afkomstig zijn. [getuige] had toen zijn bankpas nog niet terug. Er is geen enkele indicatie dat de bankpas toen niet meer in handen was van verdachte (en haar toenmalige vriend) en dat er anders is gehandeld dan het plan van verdachte was. Dat betekent dat het hof ervan uitgaat dat verdachte (samen met een ander) de beschikking had over het geld dat als gevolg van de oplichting op de bankrekening binnenkwam omdat zij (samen met een ander) de bankpas had en dat zij (met een ander) dat geld heeft gepind en dus (ook in die zin) voorhanden heeft gehad.
Uit de omstandigheden leidt het hof af dat verdachte wist dat het geld van misdrijf afkomstig was. Zij kreeg de beschikking over geld waar zij geen recht op had en heeft bovendien door het misbruiken van een bankrekening van een ander maatregelen getroffen die niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat zij wilde voorkomen dat het spoor naar haar (of haar toenmalige vriend) zou leiden.
Het hof verwerpt de verweren.
Het hof acht het wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in vereniging schuldig heeft gemaakt aan witwassen.”
7. Verder heeft het hof in de aanvulling op het verkort arrest nog overwogen:
“In aanvulling op de bewijsoverweging in het arrest: het hof gaat ervan uit dat de bedragen die op 5 november 2019 op de rekening van [getuige] zijn binnengekomen en daarna zijn gepind door verdachte en haar mededader(s) zijn verworven en dat daarbij sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en haar mededader(s).”
8. In het middel wordt geklaagd dat de bewezen verklaarde strafbare betrokkenheid van de verdachte niet uit de bewijsvoering kan volgen.
9. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 18 oktober 2019 de [getuige] heeft benaderd met het verzoek zijn bankrekening te laten gebruiken voor het laten storten van geld dat daarna door de verdachte, en een of meerdere anderen, contant zou worden opgenomen en dat voor 40% zou toekomen aan de verdachte. Het hof heeft dit afgeleid uit de als bewijsmiddel opgenomen verklaringen van [getuige] en de tussen de verdachte en [getuige] gevoerde WhatsApp-conversatie, waaronder drie spraakberichten van 18 oktober 2019. De verklaring van de verdachte dat zij deze conversatie niet heeft gevoerd, acht het hof onaannemelijk, gelet op (i) de inhoud van een van deze spraakberichten, die overeenkomt met de inhoud van de rest van de conversatie, en (ii) de omstandigheid dat in één van deze spraakberichten de stem van de verdachte wordt herkend. Dit oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. Dat de onder (i) en onder (ii) bedoelde spraakberichten hetzelfde bericht betreffen is af te leiden uit het samenstel van de bewijsmiddelen 4, 5 en 6. Bewijsmiddel 5 houdt immers in dat het uitgeluisterde geluidsfragment waarin de stem van de verdachte wordt herkend is uitgewerkt onder procesnummer 2021052598 volgnummer 12. Dit betreft het proces-verbaal dat is gebruikt als bewijsmiddel 6. In dit proces-verbaal is een geluidsfragment uitgewerkt ten aanzien waarvan de [getuige] heeft verklaard dit van de verdachte te hebben ontvangen. [1] Gelezen in samenhang met bewijsmiddel 4 kan vervolgens worden vastgesteld dat dit geluidsfragment één van de drie berichten betreft die [getuige] op 18 oktober 2019 van de verdachte ontving.
10. Het hof heeft voorts vastgesteld dat [getuige] een dag later met de verdachte en haar toenmalige vriend [betrokkene 1] heeft afgesproken en zijn bankpas aan de verdachte heeft afgegeven, waarna hij op 4 november 2019 ook nog zijn tan-code heeft doorgegeven aan [betrokkene 1] ten behoeve van het verhogen van de limiet. Nadat door [aangever ] en haar moeder – onder valse voorwendselen – geld naar de bankrekening van [getuige] is overgemaakt, is met deze bankpas geld van de rekening van [getuige] opgenomen. Het hof heeft overwogen dat er geen enkele indicatie is dat de bankpas, die [getuige] nog niet van de verdachte had teruggekregen, toen niet meer in handen was van de verdachte en dat anders is gehandeld dan de verdachte blijkens haar conversatie met [getuige] van plan was. Het hof is er blijkens zijn (aanvullende) bewijsoverweging van uitgegaan dat de bedragen die op 5 november 2019 op de rekening van [getuige] zijn binnengekomen en daarna zijn gepind, door de verdachte en haar mededader(s) daadwerkelijk zijn verworven en dat daarbij sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en haar mededader(s). Ook dit oordeel acht ik, gelet op het voorgaande, niet onbegrijpelijk.
11. Het middel faalt.
Het tweede middel
12. In het tweede middel wordt geklaagd over de toewijzing door het hof van de vordering tot schadevergoeding van de [aangever ] en de daarmee samenhangende oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, voor zover dit het bedrag van € 1.569,08 bedraagt dat door [benadeelde] is overgemaakt naar de bankrekening van [getuige] en aldus schade betreft die deze, [benadeelde] , als rechtstreeks gevolg van het handelen van de verdachte heeft geleden.
13. In de onderhavige zaak heeft [aangever ] zich als benadeelde partij gesteld en een vordering tot schadevergoeding ingediend, die in eerste aanleg is toegewezen. De vordering houdt onder meer het volgende in:
“1A Slachtoffer/Verzoeker: Natuurlijk persoon
A.1 Voorna(a)m(en) [aangever ]
A.2 Achterna(a)m(en) [aangever ]
(…)
3. Strafbaar feit
3.1
Hoe is uw schade ontstaan? Door oplichting via whatsapp is mij en mijn familie geld afhandig gemaakt. De oplichter deed zich voor als zijnde mijn dochter die ik op dat moment niet bereiken kon.
(…)
4A. Materiële en/of verplaatste schade
Geef hier een omschrijving van uw schade of de kosten die u voor een ander heeft gemaakt en
voeg bewijsstukken toe. Zie de toelichting.
Omschrijving materiële/verplaatste schade Bedrag
Overgeschreven via ING € 7.745,96
Overgeschreven via ING van [benadeelde] € 1.569,08
Totaal materiële/verplaatste schade € 9.315,04
(…)
Aanvullingen
Ik heb ook de materiële schade van mijn moeder opgegeven aangezien dit dezelfde zaak betreft. Hiervoor is apart een aangifte gedaan onder nummer PL1500-2019310160-2.
In behandeling bij arrondissementsparket Oost-Nederland met kenmerk: 05-286916-21 / 100145919-SO4303.
In de brief van mijn moeder staat dat er geen strafzaak komt terwijl in mijn brief wel gesproken wordt van verdachten en schadevergoeding en een zitting. De twee zaken zijn mijns inziens aan elkaar verbonden.”
14. In het proces-verbaal van de zitting bij het hof van 12 juni 2023 is onder meer het volgende opgenomen:
“Tevens zijn verschenen de [aangever ] en het [benadeelde] .
(…)
De [aangever ] geeft aan geen behoefte te hebben de vordering nader toe te lichten.
De advocaat-generaal voert aan, zakelijk weergegeven: (…) De vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen.”
15. Volgens het proces-verbaal van de zitting bij het hof van 12 juni 2023 heeft de raadsvrouw het woord gevoerd overeenkomstig haar aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Daarin is onder meer opgenomen:

“Vordering BP

(…)
18. Meer subsidiair: [aangever ] heeft een vordering ingediend. Zij heeft niet aangetoond dat zij op enige wijze bevoegd om namens haar moeder een vordering in te dienen. Ik wil u daarom vragen het deel dat aan moeder wordt toegerekend ad € 1569,08 niet-ontvankelijk te verklaren.”
16. Het hof heeft de door de [aangever ] ingediende vordering toegewezen en heeft daartoe het volgende overwogen:

“Vordering van de [aangever ]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 9.315,04. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering in verband met de bepleite vrijspraak. Subsidiair wordt aangevoerd dat de schade in een te ver verwijderd verband staat met betrekking tot het witwassen. Meer subsidiair wordt aangevoerd dat de [aangever ] niet heeft aangetoond dat zij bevoegd is namens haar moeder een vordering in te dienen, zodat het deel van de schade dat betrekking heeft op haar moeder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting, waarbij ook de moeder van [aangever ] , [benadeelde] , aanwezig was, is in voldoende mate gebleken dat [aangever ] bevoegd was om namens haar moeder de vordering in te dienen en voorts dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 05-286918-21 primair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
17. Het dictum luidt, met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij, als volgt:

“Vordering van de [aangever ]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [aangever ] ter zake van
het in de zaak met parketnummer 05-286918-21 primair bewezenverklaarde tot liet bedrag
van
€ 9.315,04 (negenduizend driehonderdvijftien euro en vier cent)ter zake van
materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele
bedrag aansprakelijk is, vermeerderd niet de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen
aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de
tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer,
genaamd [aangever ] . ter zake van het in de zaak met parketnummer 05-286918-21 primair
bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 9.315,04 (negenduizend driehonderd vijftien
euro en vier cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente
vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 81 (eenentachtig) dagen. Toepassing van
die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het
slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide
betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiele schade op 5 november 2019.”
18. Uit de gedingstukken maak ik niet op dat in de onderhavige zaak door [benadeelde] een vordering tot schadevergoeding is ingediend. In de door [aangever ] ingediende vordering is opgenomen dat [benadeelde] wel aangifte heeft gedaan, dat deze aangifte onder een ander zaaknummer is geregistreerd en dat [benadeelde] een brief heeft ontvangen met de mededeling dat er geen strafzaak zal komen.
19. Ingevolge art. 51f lid 1 Sv kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Voeging vindt voor de aanvang van de zitting plaats door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast, middels een schadeformulier of elektronische voorziening (art. 51g lid 1 Sv). Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave bij de rechter, uiterlijk tot het requisitoir van de officier van justitie. Deze opgave kan ook mondeling gedaan worden. In art. 421 Sv is bepaald dat voeging niet voor het eerst kan geschieden in hoger beroep.
20. Op grond van art. 51c lid 3 Sv kan het slachtoffer zich op de terechtzitting doen vertegenwoordigen door een advocaat indien deze verklaart daartoe uitdrukkelijk gevolmachtigd te zijn, of door een gemachtigde die daartoe een bijzondere en schriftelijke volmacht heeft. Voeging als benadeelde partij door opgave van de inhoud van de vordering door middel van het in art. 51g lid 1 Sv bedoelde formulier kan ook plaatsvinden door een vertegenwoordiger. Het formulier voorziet in de mogelijkheid tot het verstrekken van een daartoe benodigde schriftelijke volmacht. Indien aan het vereiste van de schriftelijke volmacht niet is voldaan, brengen beginselen van een goede procesorde met zich dat de benadeelde partij pas niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, nadat zij door de officier van justitie dan wel door de rechter in de gelegenheid is gesteld dat verzuim te herstellen. [2]
21. Waar art. 51f Sv ziet op de vraag
wiezich als benadeelde partij mag stellen, regelt art. 361 Sv
welkeschade voor vergoeding in aanmerking komt. De benadeelde partij is slechts ontvankelijk in haar vordering indien aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit.
22. In de onderhavige zaak heeft het hof zich uitgelaten over de vordering tot schadevergoeding die is ingediend door [aangever ] . In deze vordering heeft [aangever ] zowel het bedrag dat zij zelf naar de bankrekening van [getuige] heeft overgeboekt als het bedrag dat haar moeder, [benadeelde] , naar die rekening heeft overgeboekt als schade opgegeven.
23. Uit het door het hof gebruikte bewijsmiddel 2 (de aangifte van [aangever ] ) kan worden afgeleid van welke feitelijke situatie het hof bij de beoordeling van de vordering is uitgegaan. [aangever ] heeft op verzoek van iemand die zich voordeed als haar dochter € 3.038,72 overgemaakt naar het bankrekeningnummer van [getuige] . Vervolgens heeft zij geld geleend van haar broer en dit gebruikt om nog een bedrag van in totaal € 4.707,24 over te maken naar dezelfde bankrekening. Daarna vroeg degene die zich voordeed als haar dochter om nog twee laatste betalingen van € 784,54 te doen. Die betalingen, van in totaal € 1.569,08, zijn van de rekening van de moeder van [aangever ] gedaan.
24. Kennelijk met het oog op laatstgenoemd bedrag heeft het hof overwogen dat op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting, waarbij [benadeelde] ook aanwezig was, voldoende is komen vast te staan dat [aangever ] bevoegd was namens [benadeelde] die vordering tot schadevergoeding te doen.
25. Ik heb me afgevraagd of het hof met de overweging dat [aangever ] bevoegd was om namens [benadeelde] die vordering tot schadevergoeding te doen heeft bedoeld dat sprake is van een vorm van vertegenwoordiging, in de zin dat deze betrekking heeft op schade geleden door [benadeelde] . Gelet op het hiervoor weergegeven wettelijk kader zou dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk zijn. De vordering waarop het hof heeft beslist is immers middels een schadeformulier ingediend door [aangever ] . Daarin is niet opgenomen dat de vordering wordt ingediend namens [benadeelde] en er is geen sprake van een bijzondere en schriftelijke volmacht van [benadeelde] aan [aangever ] . Uit het proces-verbaal van de zitting volgt bovendien slechts dat [benadeelde] tijdens het onderzoek ter terechtzitting door het hof aanwezig is geweest en niet dat is gesproken over een machtiging tot het indienen van een verzoek tot schadevergoeding namens [benadeelde] aan [aangever ] .
26. Die uitleg van de overweging van het hof sluit echter niet aan bij de beslissing van het hof ten aanzien van de vordering van [aangever ] , waarmee het hof tot uitdrukking heeft gebracht het volledige bedrag te beschouwen als rechtstreekse schade van [aangever ] .
27. Het hof heeft de door [aangever ] ingediende vordering voor het volledige bedrag toegewezen en heeft daaraan blijkens het arrest ten grondslag gelegd dat zij als gevolg van het handelen van de verdachte rechtstreekse schade heeft geleden. Ten aanzien van het bedrag dat door [benadeelde] is overgemaakt heeft het hof, in reactie op het verweer van de verdediging, overwogen dat [aangever ] wel degelijk bevoegd was om schadevergoeding te vorderen. Het hof heeft daarbij kennelijk in ogenschouw genomen dat het bedrag dat [benadeelde] heeft overgemaakt, is overgemaakt op verzoek van [aangever ] en zo bezien schade betreft die [aangever ] kon vorderen. Dat past bij de feitelijke situatie waarvan het hof in het bestreden arrest is uitgegaan, waaruit het hof kennelijk heeft afgeleid dat [aangever ] niet genoeg geld had om de gevraagde bedragen te betalen en daarom geld heeft geleend van haar broer en haar moeder. Dat haar broer dat naar haar zelf heeft overgemaakt en haar moeder dat (deels) [3] rechtstreeks naar de rekening van [getuige] , lijkt mij in dat kader geen relevant verschil. Het oordeel van het hof dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 9.315,04 geeft zo bezien geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
28. Het middel faalt.

Het derde middel

29. In het derde middel wordt geklaagd over de overschrijding van de inzendtermijn in cassatie. Blijkens de cassatieakte is op 27 juni 2023 namens de verdachte cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn op 10 mei 2024 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. De inzendtermijn van acht maanden is daarmee met ruim twee maanden overschreden en een voortvarende afdoening in cassatie is niet meer mogelijk.
30. Het middel is terecht voorgesteld. Gelet op de hoogte van de straf (een gevangenisstraf van drie maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk) en de mate van overschrijding van de redelijke termijn, kan de Hoge Raad volstaan met een constatering van de overschrijding en is er geen reden om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden. [4]

Conclusie

31. Het eerste en het tweede middel falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt, maar dit behoeft niet tot cassatie te leiden.
32. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven. Wel merk ik op dat op 27 juni 2025 de redelijke termijn voor behandeling van de zaak in cassatie afloopt.
33. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Een blik over de papieren muur leert dat in het betreffende proces-verbaal slechts één geluidsfragment is uitgewerkt, zodat er geen onduidelijkheid is over de vraag op welk bericht het hof het oog heeft.
2.Zie onder meer HR 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5371,
3.Uit de zich bij de stukken bevindende aangifte van [aangever ] volgt dat zij niet genoeg geld had om de gevraagde bedragen te betalen en dat zij haar moeder heeft gevraagd te helpen, dat zij toen € 3.000 van haar moeder, [benadeelde] , heeft ontvangen en dat zij de gevraagde bedragen van € 3.038,72 heeft betaald van het geld dat zij van haar moeder had geleend. Daarna heeft [benadeelde] nog twee betalingen direct vanaf haar eigen rekening gedaan. Uit de zich tevens bij de stukken bevindende aangifte van [benadeelde] volgt dat zij van haar dochter [aangever ] hoorde dat haar kleindochter [betrokkene 2] geld nodig had om een lening af te lossen. Op verzoek van haar dochter had zij in eerste instantie een bedrag van € 3.000,- naar haar, [aangever ] , overgemaakt om de lening van [betrokkene 2] af te lossen. Wederom op verzoek van haar dochter [aangever ] heeft zij later op de dag nog twee ‘aflossingstermijnen’ van in totaal € 1.569,08 overgemaakt op [rekeningnummer] . Uit bewijsmiddel 3 volgt dat dat het bankrekeningnummer van [getuige] was.
4.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.6.2 en HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, rov. 3.2.