ECLI:NL:PHR:2025:502

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
23/00866
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing getuigenverzoek in strafzaak met betrekking tot opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en witwassen

In deze zaak is de verdachte, geboren in de Dominicaanse Republiek, veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam voor meerdere feiten, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en witwassen. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de afwijzing van een getuigenverzoek door het hof, waarbij de verdediging betoogt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de getuige niet binnen een aanvaardbare termijn gehoord kan worden. De getuige was in eerste aanleg onvindbaar in Spanje, en het hof heeft geen verdere inspanningen ondernomen om zijn verblijfplaats te achterhalen. Het tweede middel betreft de schending van de inzendtermijn van de stukken van het geding. De Hoge Raad concludeert dat beide middelen slagen, en dat de uitspraak van het hof moet worden vernietigd, met terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling. De zaak illustreert de noodzaak van een eerlijk proces en de verplichting van de autoriteiten om getuigen te traceren, vooral wanneer deze getuigen belastende verklaringen hebben afgelegd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00866
Zitting13 mei 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] (Dominicaanse Republiek) op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 2 maart 2023 door het gerechtshof Amsterdam wegens
- onder 1 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”,
- onder 3 “de eendaadse samenloop van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”,
- onder 4 “witwassen” en
- onder 5 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III”
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 34 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof in zijn arrest een beslissing genomen over een groot aantal in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. E.E.W.J. Maessen, advocaat in Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel heeft betrekking op een getuigenverzoek van de verdediging ten aanzien van feit 3 en het tweede middel op de overschrijding van de redelijke termijn.

2.Het eerste middel

2.1
Het middel bevat de klacht dat het hof het verzoek tot het horen van de [getuige] ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
2.2
Het hof heeft dit verzoek zowel ter terechtzitting van 14 juni 2020 als bij arrest van 2 maart 2023 afgewezen op de in art. 288 lid 1 onder a Sv genoemde grond dat het onaannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. In cassatie wordt over dat oordeel van het hof geklaagd. Voordat ik inhoudelijk op deze klacht inga, geef ik eerst de relevante onderdelen van de bewezenverklaring, bewijsvoering en het procesverloop weer.
De bewezenverklaring en bewijsvoering
2.3
De verklaring van [getuige] is door het hof als bewijsmiddel gebruikt voor het bewijs van het onder 3 bewezen verklaarde. Die bewezenverklaring houdt ten aanzien van de verdachte in dat:
“hij in de periode van 7 november 2016 tot en met 10 november 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, en aanwezig heeft gehad, 992.50 gram cocaïne;”
2.4
Deze bewezenverklaring heeft het hof onder meer doen steunen op het volgende bewijsmiddel:

XV. Het proces-verbaal van verhoor van 12 november 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (dossierpagina’s 460-471).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van
[getuige]:
Ik woon in [plaats] (Spanje).
Ik ben op 7 november 2016 op reis gegaan naar Nederland.
De reden was om iets te komen halen en dat mee te nemen. Met iets bedoel ik dat wat ik in mijn koffer had, dus de drugs.
In Nederland heb ik in het [A] hotel verbleven.
V: Wie heeft het ticket geboekt?
A: Ik ken deze personen niet.
V: (...) waarom heb je deze reis precies (...)?
A: Vanwege mijn situatie. (...) En er zijn dan mensen die gebruik maken van de situatie.
V: Waar maken ze misbruik van?
A: Het werk wat ze me hebben opgedragen, hierheen te komen en de drugs mee te hemen.
V: Wanneer bent u benaderd om drugs te vervoeren?
A: Een paar weken geleden.
V: (…)
A: (...) over de drugs ophalen in Nederland en terug komen naar Spanje. (...)
V: Hoe ben je op het vliegveld in Spanje gekomen?
A: (…)
V: Wat had je toen allemaal bij je?
A: (...) en de (…) rolkoffer die ik ook bij me had tijdens mijn aanhouding.
V: Je bent gaan reizen van Spanje naar Nederland, landde op Schiphol, en toen?
A: Ik ben geland op Schiphol en iemand kwam mij ophalen en heeft mij naar het hotel gebracht.
V: Wie was degene die je op kwam halen?
A: Die ken ik niet.
V: Hoe wist degene dat hij jou moest ophalen?
A: Weet ik niet. Hij vroeg kom jij uit [plaats] , ik zei ja en toen zijn we weg gegaan. (...)
V : Hoe wist je wat je vervolgens moest doen dan?
A: Die man in [plaats] had me dat al verteld, iemand komt je ophalen en diezelfde persoon geeft jou ook wat je mee moet nemen.
V: Op welke wijze had u contact met deze persoon in Nederland?
A: Ze hebben tegen me gezegd haal kleren uit je koffer en ze hebben mijn koffer mee genomen, dit was op de dag dat ze me naar het hotel hebben gebracht. (...)
V: En verder?
A: Ze zeiden dat ik een paar dagen moest wachten in het hotel.
V: Wanneer kwamen ze je ophalen?
A: De dag dat ik wegging, dat was de 10de van november.
V: Wanneer heb jij je koffer weer teruggekregen?
A: Dezelfde dag. (...)
V: Heb je je bagage nog zelf bekeken?
A: Er was een papieren zak (...).
V: Wat zag je precies in die papieren zak?
A: (...) 2 blikken (...)
V: Is er verteld aan u dat er drugs in zat?
A: Ja.
V: Door wie?
A: Door die man die me op kwam halen, dit was dezelfde man die me heeft opgehaald vanuit Schiphol.
V: Door wie bent u weg gebracht naar Schiphol?
A: Met de taxi, ze hebben mij (...) met de taxi gestuurd. (...) Niet dezelfde als die me had opgehaald vanuit Schiphol op de 7de van november.
V: Heeft u vaker drugs gehaald of gebracht voor deze personen?
A: Nee.
V: Wat zou u doen als u op Schiphol aangekomen was?
A: Ik zou inchecken op Schiphol. Ik wilde de koffer mee nemen in de ruimbagage.
V: Wat zou u met de verdovende middelen doen bij terugkomst in Spanje?
A: De koffer geven aan de persoon die me op zou komen halen op het vliegveld in [plaats] . (...)”
2.5
Het hof heeft ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde het volgende overwogen:
“ [getuige] is op 10 november 2016 aangehouden op de luchthaven Schiphol. In zijn koffer werd 992,50 gram cocaïne aangetroffen.
Om ten aanzien van de verdachte tot een bewezenverklaring van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben en uitvoeren (in de zin van artikel 1 lid 5 van de Opiumwet) van deze hoeveelheid cocaïne te kunnen komen, dient het hof vast te stellen dat de verdachte hierbij betrokken is geweest en hiertoe nauw en bewust met een of meer anderen, onder wie [getuige] , heeft samengewerkt.
Op grond van de inhoud van het dossier stelt het hof vast dat de verdachte op 7 november 2016, aan het einde van de middag, [getuige] met de auto heeft opgehaald van Schiphol. Tijdens de autorit naar Schiphol vond in de auto – Kia Carens, voorzien van het [kenteken] – waarin zich naast de verdachte ook [medeverdachte] en een onbekende vrouw bevonden, een gesprek plaats dat is opgenomen. In dit gesprek wordt onder andere gezegd: “
Hij kwam toch om 5:40 aan?” en “
Misschien is hij er allang, want weet jij hoe laat het is, [betrokkene 1] (fon) ?
.Op de camerabeelden van de luchthaven Schiphol is te zien dat [getuige] arriveert en dat hij in het bijzijn van alleen de verdachte Schiphol verlaat, richting de geparkeerde auto. Eenmaal in de auto wordt door een van de achtergebleven inzittenden gevraagd “
of de man net is aangekomen en hoe lang hij er over heeft gedaan”. De man antwoordt dat hij er twee uur over heeft gedaan.
Vervolgens rijdt de verdachte samen met [getuige] , [medeverdachte] en de onbekende vrouw naar zijn woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . De koffer die [getuige] op dat moment bij zich heeft is soortgelijk aan de koffer waarin op 10 november 2016 de cocaïne is aangetroffen. Later op de avond brengen de verdachte en [medeverdachte] [getuige] naar het [A] hotel in [plaats] . [getuige] heeft op dat moment geen koffer bij zich. Op de camerabeelden van dit hotel is te zien dat alle drie de personen bij de incheckbalie staan. Het verblijf wordt voor [getuige] betaald. Tijdens de autorit terug van het hotel naar de woning van de verdachte spreken de verdachte en [medeverdachte] over het hotel. De een zegt: “
Het ziet er goedkoop uit”. De ander zegt: “
Hmm, het is ook heel goedkoop”.
Op 10 november 2016, omstreeks 12.30 uur, vindt in de auto van de verdachte – eerdergenoemde Kia Carens – een gesprek plaats tussen de verdachte en een niet geïdentificeerde man. De onbekende man zegt: “
We gaan met deze auto naar de luchthaven aan het begin van de middag. Daar zijn we niet voor. Laat hem, laat iedereen een snorder nemen. Laat hem een snorder nemen.”
Later deze middag komen [getuige] en [medeverdachte] uit het portiek van de woning van de verdachte gelopen, de woning waarin een maand later een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen wordt aangetroffen, waaronder cocaïne. [getuige] is op dat moment weer in het bezit van een koffer, soortgelijk aan de koffer die hij op 7 november 2016 in zijn bezit had. [getuige] en [medeverdachte] worden op enig moment door een Volkswagen Touran opgehaald en naar Schiphol gebracht, waar [getuige] uitstapt en met zijn koffer de luchthaven betreedt, waar hij later wordt aangehouden.
[getuige] heeft bij de politie verklaard dat hij vanuit Spanje naar Nederland is gekomen om drugs vanuit Nederland naar Spanje te smokkelen. Op Schiphol werd hij opgehaald door een persoon die hij niet kende maar die hem vroeg of hij uit [plaats] (Spanje) kwam. Toen hij daarop bevestigend antwoordde, is hij met deze persoon naar een auto gelopen.
Voorts heeft [getuige] verklaard dat hij vervolgens naar een hotel is gebracht. “
Ze hebben tegen me gezegd haal kleren uit je koffer en ze hebben me koffer mee genomen, dit was op de dag dat ze me naar het hotel hebben gebracht (...) Ze zeiden dat ik een paar dagen moest wachten in het hotel”. Op 10 november 2016 heeft [getuige] de koffer terug gekregen. In de koffer zat toen een papieren zak met daarin twee blikken. Hem werd verteld dat daar drugs in zat. Hij is die dag met de taxi naar Schiphol gegaan. Het was niet de auto waarmee hij op 7 november 2016 was opgehaald. Bij terugkomst in Spanje zou hij de koffer aan iemand overdragen.
Het hof acht de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden redengevend voor het bewijs van het onder feit 3 tenlastegelegde. De verdachte heeft zich in zijn verhoren, als ook op de terechtzittingen in zowel eerste aanleg als in hoger beroep, consequent op zijn zwijgrecht beroepen en aldus deze redengevendheid niet ontzenuwd. Het hof betrekt deze omstandigheid in zijn overwegingen.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben en uitvoeren (in de zin van artikel 1 lid 5 van de Opiumwet) van 992,50 gram cocaïne.”
Het relevante procesverloop
2.6
In eerste aanleg is de zaak op 9 maart 2017 door de rechtbank aangehouden in verband met (onder meer) het op verzoek van de verdediging horen van [getuige] als getuige door de rechter-commissaris op 20 april 2017. Op de terechtzitting van 30 mei 2017 deelde de officier van justitie mee dat het niet gelukt was de getuige te horen en dat er nog een rechtshulpverzoek liep. Op de volgende terechtzitting van 17 augustus 2017 merkte de officier van justitie het volgende op:
“Voor wat betreft het rechtshulpverzoek aan Spanje voor het horen van de [getuige] is als antwoord van de Spaanse autoriteit gekomen dat deze getuige onvindbaar is in Spanje en dat verder geen actie meer zal worden ondernomen.”
2.7
Toen is de zaak wederom aangehouden tot en met de inhoudelijke behandeling op 15 mei 2019. Daar is door de verdediging niet meer teruggekomen op het verzoek tot het horen van [getuige] . De rechtbank kwam tot een bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde en gebruikte een verklaring van [getuige] voor het bewijs.
2.8
In de appelmemorie van 11 juni 2019 heeft de verdediging opnieuw verzocht om [getuige] als getuige te horen. Dat verzoek is als volgt toegelicht:
“De rechtbank heeft cliënt veroordeeld voor feit 3, het buiten het grondgebied brengen van verdovende middelen doordat hij de koerier [getuige] op 7 november 2016 van Schiphol heeft opgehaald en naar een hotel gebracht. [getuige] heeft verklaard dat hij naar Nederland is gekomen om drugs te halen. De persoon die hem heeft opgehaald van Schiphol zou ook diegene zijn die hem verteld heeft dat er in de blikken in zijn koffer verdovende middelen zaten. Dit zou aldus cliënt zijn. Cliënt betwist dat hij dit heeft gezegd en eveneens dat hij uitvoeringshandelingen heeft verricht met betrekking tot de uitvoer en hij aldus gezien kan worden als medepleger.
Nu [getuige] een belastende verklaring heeft afgelegd acht cliënt het in belang van de verdediging docht ook strikt noodzakelijk, dat hij de mogelijkheid krijgt om [getuige] nadere vragen te stellen, onder andere met wie hij contact heeft gehad om naar Nederland te komen, wanneer hij wist dat hij verdovende middelen mee terug zou moeten nemen, van wie hij deze verdovende middelen heeft gekregen, hoe hij dat te horen heeft gekregen, met wie hij contact onderhield. De getuige is eerder toegewezen in eerste aanleg, maar toen niet gehoord omdat hij niet traceerbaar bleek. Cliënt wenst dat dit in hoger beroep opnieuw getracht wordt.”
2.9
In aanloop naar de regiezitting van 14 juli 2020 heeft de advocaat-generaal op dit verzoek van de verdediging op 29 juni 2020 als volgt gereageerd:
“De verdediging heeft in de appelschriftuur van 11 juni 2019 als enige onderzoekswens geformuleerd het doen horen van [getuige] als getuige. Ter zitting zal ik uw hof vragen dat verzoek af te wijzen vanwege het volgende.
In eerste aanleg is de rechter commissaris met instemming van de officier van justitie tevergeefs belast met het horen van deze getuige. Dat is niet gelukt omdat, blijkens een proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 17 augustus 2017, deze getuige onvindbaar is in Spanje en de Spaanse autoriteiten aangaven zich niet verder te zullen inspannen in dit verband. Uiteindelijk is vonnis gewezen zonder dat deze getuige is gehoord. Ondertussen zijn geen verdere (contact)gegevens van deze getuige bekend geworden. Bij die stand van zaken acht ik het onaannemelijk dat deze getuige binnen aanvaardbare termijn toch gehoord zal kunnen worden en zie daarin reden het verzoek af te wijzen (art. 414, lid 2 SV i.c.m. art. 264, lid 1 sub a Sv).”
2.1
Op de regiezitting van 14 juli 2020 is over en weer het volgende opgemerkt:
“De raadsman licht zijn onderzoekwens toe:
De verdachte betwist dat hij de persoon is waar de koerier [getuige] over heeft verklaard. De koerier heeft een belangrijke, belastende verklaring afgelegd over de verdachte. De verdediging wil hem vragen kunnen stellen. De advocaat-generaal ziet ook het belang voor de verdediging. In eerste aanleg is het verzoek deze persoon te horen toegewezen, maar hij is niet gevonden. Wellicht heeft de Spaanse overheid nu wel gegevens beschikbaar. Ik persisteer bij mijn verzoek.
De voorzitter houdt de raadsman voor dat het niet de bedoeling is bij de Spaanse overheid een ‘fishing expedition’ in te zetten; het is in dit geval aan de verdediging bruikbare gegevens over de verblijfplaats aan te leveren.
De raadsman antwoordt:
De verdediging heeft geen aanknopingspunten.
In 2017 is getracht deze persoon in Spanje te traceren en dat is niet mogelijk gebleken. Misschien lukt dat nu wel.
De advocaat-generaal reageert:
Ik zie inderdaad het verdedigingsbelang. Maar ik blijf bij mijn schriftelijk standpunt. De verdediging heeft geen inspanningen meer verricht; het verzoek moet worden afgewezen.
2.11
Het hof heeft op de regiezitting van 14 juli 2020 het verzoek tot het horen van [getuige] als volgt afgewezen:
“Na het beraad in raadkamer deelt de voorzitter als overwegingen en beslissingen, van het hof mede dat:
- het verzoek tot het horen als getuige van [getuige] wordt afgewezen. Het hof acht het horen van deze getuige in het belang van de verdachte. In eerste aanleg heeft men de getuige niet kunnen traceren in Spanje, waar hij destijds zou wonen en sinds 2017 heeft de verdediging zelf geen enkel nader aanknopingspunt aangeleverd over de verblijfplaats van de getuige. Bij deze stand van zaken is het niet aannemelijk dat de getuige binnen aanvaardbare termijn getraceerd en gehoord kan worden.”
2.12
Ter terechtzitting van 16 februari 2023 heeft de raadsman van de verdachte opnieuw verzocht om [getuige] als getuige te horen:
“38. Uit het dossier blijkt dat cliënt diegene is geweest die [getuige] heeft opgehaald van Schiphol. Nu [getuige] daarmee belastend over cliënt heeft verklaard (oa dat deze persoon ook tegen hem zou hebben gezegd dat er drugs in zijn koffer zaten) en cliënt zijn verklaring betwist heeft de verdediging zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verzocht om hem als getuige te horen.
39. Zowel de advocaat-generaal als uw Hof waren van oordeel dat er sprake was van verdedigingsbelang bij het horen van deze getuige maar dat het niet aannemelijk was dat de getuige binnen aanvaardbare termijn getraceerd en gehoord kon worden om welke reden het verzoek is afgewezen. De verdediging persisteert bij het horen van [getuige] als getuige. Immers heeft cliënt er thans nog belang bij [getuige] te horen nu deze belastend over hem heeft verklaard en de verdediging niet eerder in de mogelijkheid is gesteld om hem te horen.”
2.13
Dit verzoek is vervolgens door het hof in zijn arrest van 2 maart 2023 als volgt afgewezen:

Herhaald verzoek tot het horen van [getuige]
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij het horen van [getuige] , een getuige die een voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd en die niet eerder door de verdediging is gehoord.
Dit verzoek wordt afgewezen. In eerste aanleg is het verzoek van de verdediging deze getuige te horen, toegewezen. Het is echter niet gelukt de getuige te horen, omdat hij voorafgaand aan het verhoor is uitgezet naar Spanje, waar hij onvindbaar is gebleken; hij verbleef niet op het opgegeven adres.
Op de regiezitting in hoger beroep van 14 juli 2020 heeft de verdediging opnieuw verzocht deze getuige te horen. Hoewel het hof het horen van de getuige in het belang van de verdachte achtte, heeft het hof het verzoek afgewezen, omdat nog steeds niet aannemelijk was dat de getuige binnen aanvaardbare termijn getraceerd en gehoord kan worden. Het hof overwoog dat sinds 2017 de verdediging geen enkel nader aanknopingspunt heeft aangeleverd over de verblijfplaats van de getuige.
Voorafgaand aan voornoemde regiezitting had de advocaat-generaal, bij brief van 29 juni 2020, het hof geïnformeerd dat ondertussen, geen verdere (contact)gegevens van de getuige bekend zijn geworden.
De raadsvrouw heeft op de terechtzitting van 16 februari 2023 niets hiertegen ingebracht. Ook het huidige dossier bevat geen aanknopingspunten over de verblijfplaats van de getuige. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel, dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn gehoord kan worden.”
De bespreking van het middel
2.14
Art. 288 lid 1 onder a Sv luidt:
“De rechtbank kan van de oproeping van niet verschenen getuigen als bedoeld in artikel 287, derde lid, bij met redenen omklede beslissing afzien, indien zij van oordeel is dat:
a. het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.”
2.15
In zijn arrest van 29 maart 2022 heeft de Hoge Raad overwogen dat het bij de toepassing van deze bepaling gaat om de vraag of het mogelijk is de getuige binnen afzienbare termijn te (doen) horen. De Hoge Raad heeft daarover het volgende opgemerkt:
“2.4.4. Toepassing van artikel 288 lid 1, aanhef en onder a, Sv kan onder meer aan de orde zijn als het gaat om een getuige die niet traceerbaar is of als te verwachten valt dat de getuige pas na verloop van lange tijd kan worden gehoord. De mogelijkheid om op grond van die bepaling af te zien van het oproepen van de getuige laat echter onverlet dat de rechter, voordat hij uitspraak doet, zich ervan dient te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Dit volgt onder meer uit de jurisprudentie van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) over het door artikel 6 lid 3, aanhef en onder d, EVRM gewaarborgde ondervragingsrecht. Deze rechtspraak houdt, voor zover hier van belang, het navolgende in.
2.4.5.
Waar het gaat om zogenoemde “prosecution witnesses” houdt de rechtspraak van het EHRM in, kort gezegd, dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van de getuige moet worden voorondersteld. Dat betekent echter niet dat elk (herhaald) verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Er kan een “good reason for the witness’s non-attendance” bestaan. Zo’n goede reden kan zijn gelegen in “the witness’s absence owing to unreachability”. Het bestaan van deze laatstgenoemde reden is niet afhankelijk van het belang van de verklaring, maar wordt bepaald door - kort gezegd - de inspanningen van de autoriteiten om een ondervragingsgelegenheid te realiseren. Het EHRM heeft hierover het volgende overwogen in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland (EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10):
“120. In cases concerning a witness’s absence owing to unreachability, the Court requires the trial court to have made all reasonable efforts to secure the witness’s attendance (see Gabrielyan v. Armenia, no. 8088/05, § 78, 10 April 2012; Tseber v. the Czech Republic, no. 46203/08, § 48, 22 November 2012; and Kostecki v. Poland, no. 14932/09, §§ 65 and 66, 4 June 2013). The fact that the domestic courts were unable to locate the witness concerned or the fact that a witness was absent from the country in which the proceedings were conducted was found not to be sufficient in itself to satisfy the requirements of Article 6 § 3 (d), which require the Contracting States to take positive steps to enable the accused to examine or have examined witnesses against him (see Gabrielyan, cited above, § 81; Tseber, cited above, § 48; and Lučić v. Croatia, no. 5699/11, § 79, 27 February 2014). Such measures form part of the diligence which the Contracting States have to exercise in order to ensure that the rights guaranteed by Article 6 are enjoyed in an effective manner (see Gabrielyan, cited above, § 81, with further references). Otherwise, the witness’s absence is imputable to the domestic authorities (see Tseber, cited above, § 48, and Lučić, cited above, § 79).
121. It is not for the Court to compile a list of specific measures which the domestic courts must have taken in order to have made all reasonable efforts to secure the attendance of a witness whom they finally considered to be unreachable (see Tseber, cited above, § 49). However, it is clear that they must have actively searched for the witness with the help of the domestic authorities including the police (see Salikhov, cited above, §§ 116-17; Prăjină v. Romania, no. 5592/05, § 47, 7 January 2014; and Lučić, cited above, § 79) and must, as a rule, have resorted to international legal assistance where a witness resided abroad and such mechanisms were available (see Gabrielyan, cited above, § 83; Fąfrowicz, cited above, § 56; Lučić, cited above, § 80; and Nikolitsas, cited above, § 35).”” [1]
2.16
De vraag is of het hof, gelet op de hiervoor geciteerde jurisprudentie, het getuigenverzoek toereikend gemotiveerd heeft afgewezen. Het hof heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat (i) in eerste aanleg is geprobeerd om [getuige] te horen, maar dat de Spaanse autoriteiten in reactie op een rechtshulpverzoek hebben medegedeeld dat de getuige onvindbaar was, (ii) dat de verdediging sinds juni 2017 geen enkel nader aanknopingspunt heeft aangeleverd over de verblijfplaats van de getuige en (iii) dat de advocaat-generaal bij brief van 29 juni 2020 het hof heeft geïnformeerd dat er ondertussen geen verdere (contact)gegevens van de getuige bekend zijn geworden.
2.17
Met de steller van het middel meen ik dat het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk is. Ik wijs daarvoor op het volgende.
2.18
De door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de getuige in eerste aanleg onvindbaar is gebleken, betreft de stand van zaken in augustus 2017. Uit de afwijzing van het verzoek op 14 juli 2020 (zie hiervoor onder 2.11) blijkt niet dat het hof heeft onderzocht of die situatie ten tijde van de beslissing op het verzoek nog steeds hetzelfde was. Nu er inmiddels wel bijna drie jaar was verstreken sinds augustus 2017, hetgeen de mogelijkheid openlaat dat er inmiddels wel een adres of verblijfplaats van de getuige kon worden achterhaald, lag het tegen de achtergrond van de hiervoor genoemde jurisprudentie op de weg van het hof om – al dan niet via een nieuw rechtshulpverzoek aan Spanje – te (laten) onderzoeken of dat zo was. [2] De enkele omstandigheid dat de getuige in eerste aanleg niet in Spanje kon worden getraceerd en dat de verdediging geen enkel nader aanknopingspunt heeft aangeleverd over de verblijfplaats van de getuige, bieden onvoldoende grond voor het oordeel dat “het niet aannemelijk [is] dat de getuige binnen aanvaardbare termijn getraceerd en gehoord kan worden”. De afwijzing ter terechtzitting op 14 juli 2020 is dus niet zonder meer begrijpelijk.
2.19
Datzelfde geldt naar mijn oordeel voor de afwijzing van het verzoek bij arrest van 2 maart 2023 (zie hiervoor onder 2.13). Het is dan alweer ruim tweeënhalf jaar na de afwijzing van het verzoek op de terechtzitting van 14 juli 2020. Ook uit deze afwijzing blijkt niet dat het hof nog enige inspanning heeft verricht om te onderzoeken of inmiddels wel een adres of verblijfplaats van de getuige kon worden achterhaald. Het hof noemt in de afwijzing bij arrest van 2 maart 2023 dezelfde omstandigheden als in de afwijzing op 14 juli 2020 en wijst als extra argument nog op de brief van de advocaat-generaal voorafgaand aan de terechtzitting van 14 juli 2020 (zie hiervoor onder 2.9), waarin hij stelt dat er ondertussen “geen verdere (contact)gegevens van deze getuige bekend [zijn] geworden”. Die brief maakt mijn oordeel evenwel niet anders, omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat en zo ja welke inspanningen zijn verricht om verdere (contact)gegevens te achterhalen.
2.2
Waar het dus kort samengevat op neerkomt, is dat de getuige in 2017 niet kon worden getraceerd in Spanje. Op 11 juni 2019 heeft de verdediging bij appelmemorie voor het eerst in hoger beroep verzocht om [getuige] als getuige te horen. Zowel uit de afwijzing op 14 juli 2020 als bij arrest van 2 maart 2023 kan niet worden afgeleid dat er in hoger beroep enige inspanning is verricht om na te gaan of deze getuige nog steeds onvindbaar was. Onder die omstandigheden is het oordeel dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn gehoord kan worden, niet begrijpelijk.
2.21
Het middel slaagt.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel klaagt over de schending van de inzendtermijn.
3.2
Op 6 maart 2023 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 20 februari 2024 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de in dit geval geldende inzendtermijn van acht maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht.
3.3
Voorts merk ik ambtshalve op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen meer dan 24 maanden nadat cassatie is ingesteld. Dat betekent dat ook in dit opzicht inbreuk is gemaakt op het in art. 6 lid 1 EVRM neergelegde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
3.4
Dat zou moeten leiden tot strafvermindering. Maar indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het eerste middel terecht is voorgesteld en terugwijzing moet volgen, behoeft dit geen bespreking en zal de rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen over deze schending van de redelijke termijn in de cassatiefase moeten oordelen.
Slotsom
3.5
Beide middelen slagen.
3.6
Ambtshalve heb ik geen overige gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.7
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 3 ten laste gelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:466, rov. 2.4.4 en 2.4.5.
2.Vgl. HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:8, rov. 2.5.