ECLI:NL:PHR:2025:57

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
13 januari 2025
Zaaknummer
23/05036
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor mensenhandel met betrekking tot de betrouwbaarheid van verklaringen van het slachtoffer en de beoordeling van de redelijke termijn

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1980, door het gerechtshof Amsterdam op 21 december 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden wegens mensenhandel, meermalen gepleegd. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo drie middelen van cassatie hebben voorgesteld. De eerste klacht betreft de onvoldoende respons van het hof op het verweer van de verdediging over de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer en het ontbreken van een oogmerk van uitbuiting. Het hof heeft de verklaringen van het slachtoffer als betrouwbaar aangemerkt, ondanks de door de verdediging aangevoerde inconsistenties. De tweede klacht betreft het afwijzen van een verzoek om een getuige te horen, wat het hof niet onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. De derde klacht betreft de beoordeling van de redelijke termijn van de procedure, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de overschrijding in eerste aanleg voldoende is gecompenseerd door de voortvarende behandeling in hoger beroep. Het hof heeft de middelen van de verdediging verworpen en de conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/05036

Zitting14 januari 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 21 december 2023 door het gerechtshof Amsterdam wegens "mensenhandel, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en hiermee verbonden een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. [1]
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

2.
2.1
Het middel valt uiteen in twee deelklachten en klaagt dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het verweer van de verdediging dat i) de verklaringen van het slachtoffer onvoldoende betrouwbaar zijn en ii) geen sprake is van een oogmerk van uitbuiting.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 30 december 2017 tot en met 1 november 2019 te [plaats] en/of [plaats] een ander, genaamd [aangeefster] ,
telkens met enkele onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie
heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten van seksuele aard en handelingen heeft ondernomen waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [aangeefster] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van diensten van seksuele aard (artikel 273flid 1 sub 4),
en
telkens opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [aangeefster] (artikel 273f lid 1 sub 6°) te weten het in ontvangst nemen van de betalingen van klanten en het wegpakken van een of meerdere betalingen, telkens in de vorm van geldbedragen en in de vorm van cocaïne
waarbij het misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie hebben bestaan uit:
- het met spullen gooien en aanrichten van vernielingen en slaan met deuren in de woning aldaar die [aangeefster] verbleef en,
- het zich op boze en agressieve en overheersende en denigrerende en vernederende toon/wijze uiten tegen die [aangeefster] en
- het meermalen aan die [aangeefster] kenbaar maken dat er geld verdiend moest worden omdat ze anders geen eten zou hebben en anders de (nadelige) consequenties voor die [aangeefster] zouden zijn en
waarbij voornoemde handelingen hebben bestaan uit:
- het onderhouden van contacten met en het maken van afspraken met prostitutieklanten voor die [aangeefster] en het maken van afspraken met die klanten en de daarvoor te betalen bedragen dan wel drugs en
- het opvangen van de prostitutieklant bij aankomst en het begeleiden van de klant naar de woning alwaar die [aangeefster] zich op dat moment bevond en
- het bepalen welke klanten die [aangeefster] moest aannemen voor haar prostitutiewerkzaamheden en/of op welke momenten (ook wanneer die [aangeefster] op dat moment aan het slapen was) en/of - het instrueren van die [aangeefster] wanneer zij klaar moest staan voor prostitutiewerkzaamheden en/of
- het vervoeren van die [aangeefster] naar een prostitutieklant en
- het ter beschikking stellen van werkkleding en condooms en tampons zonder touwtje voor die [aangeefster] .”
2.3
Het hof heeft, voor zover relevant en met weglating van voetnoten, de onder 2.2 bedoelde verweren als volgt samengevat en verworpen:

“4.2 Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit. Daartoe is aangevoerd dat bij de aangeefster een (tweeledig) motief bestond om een verklaring af te leggen zoals zij heeft gedaan en dat dat van belang is bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster. De aangeefster heeft bovendien op belangrijke onderdelen wisselend verklaard en haar verklaringen bevatten contra-indicaties voor gedwongen prostitutie. (…) Tot slot is aangevoerd dat uit het dossier niet dan wel onvoldoende blijkt dat (het oogmerk van) uitbuiting en dwangmiddelen aan de orde waren.
4.3
Oordeel van het hof
(…)
Betrouwbaarheid verklaringen aangeefster
De rechtbank heeft, in navolging van de verdediging, geconcludeerd dat de aangeefster wisselend heeft verklaard. Zij heeft de verdachte mede op basis van deze conclusie vrijgesproken.
Het hof zal hierna de vraag beantwoorden of deze verklaringen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en zal daartoe bezien of de verklaringen van de aangeefster op hoofdlijnen en ten aanzien van relevante details consistent en voldoende concreet zijn. Daarbij zal het hof tevens aandacht besteden aan de door de verdediging gestelde inconsistenties.
Het hof overweegt als volgt.
Aanvangsdatum prostitutie
Aangeefster heeft ten aanzien van het moment waarop zij gedwongen in de prostitutie is gegaan op 5 maart 2020 verklaard dat zij kort voordat de verdachte vast kwam te zitten al eens een paar keer betaalde seks had. In het daarop volgende verhoor op 16 april 2020 heeft zij verklaard dat ze niet precies weet wanneer de eerste keer is geweest. Zij verklaart dat het een korte periode was nadat de verdachte haar bij het zogeheten swingerstel had achtergelaten. Verder heeft zij verklaard dat zij vaginale klachten had nadat zij bij het swingerstel was geweest, dat ze nadien naar de huisarts is geweest en dat korte tijd daarna de eerste keer was dat zij betaalde seks had. Uit het dossier volgt dat zij op 18 en 20 april 2017 bij de huisarts is geweest voor vaginale klachten. Bij de rechter-commissaris heeft de aangeefster verklaard dat de eerste keer betaalde seks voor de zomervakantie van 2017 was en dat het swingen plaatsvond vóór de eerste keer waarop betaalde seks plaatsvond.
Het hof stelt vast dat de aangeefster het moment waarop zij met betaalde seks is begonnen relateert aan het ‘swingerstel [plaats] ’ en het bezoek aan de huisarts. Naar het oordeel van het hof zijn de verklaringen op dit punt -anders dan de rechtbank heeft geoordeeld en door de raadsman is bepleit - consistent, gedetailleerd en (dus) als betrouwbaar aan te merken, in het bijzonder gelet op deze gedetailleerde en concreet aangeduide ankerpunten. Het bezoek aan de huisarts vindt bovendien steun in het dossier. Daar komt nog bij dat de verdachte in hoger beroep belangrijke punten uit de verklaringen van aangeefster heeft bevestigd. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep immers verklaard dat de eerste keer betaalde seks heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een gesprek met het stel in [plaats] , dat [betrokkene 1] de eerste was die voor seks met aangeefster betaalde en dat hij reeds voor de Zomervakantie van 2017 langs kwam. Tevens heeft de verdachte bevestigd dat aangeefster na een bezoek aan het stel in [plaats] pijn ondervond aan haar vagina en dat zij hiervoor naar de huisarts is gegaan. De enkele omstandigheid dat in het verslag van het informatieve gesprek staat genoteerd dat de prostitutie vanaf 2015 zou hebben plaatsgevonden maakt dan ook niet, mede in aanmerking genomen het globale en oriënterende karakter van dit gesprek,, dat haar overige verklaringen - die uitgebreider en gedetailleerder zijn - op dit punt als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt.
Aanleiding en overwicht verdachte op aangeefster
Tijdens het informatieve gesprek heeft aangeefster gezegd dat zij geen klanten durfde te weigeren uit angst voor woedeaanvallen van de verdachte. Op 5 maart 2020 heeft aangeefster verklaard dat de verdachte haar op een gemene manier heeft beïnvloed om dingen te doen die ze niet wilde. Aangeefster heeft verder verklaard dat ze altijd bang was en daarom niet om hulp kon vragen, dat de verdachte dreigde dat hij alles naar buiten zou brengen en dat aangeefster alles kwijt zou raken, waaronder haar kind. De verdachte maakte aangeefster mentaal zo gestoord door op haar in te praten en tegen haar te schreeuwen en haar te vernederen, aldus aangeefster. Op de vraag van de politieambtenaren om ‘het geweld’ nader te omschrijven, heeft aangeefster geantwoord dat de verdachte haar duwde of bij haar arm vastpakte, maar dat hij haar nooit een klap heeft gegeven. Bij het verhoor op 23 april 2020 heeft aangeefster verklaard dat ze verslaafd was en dat de verdachte zo tegen de vader van [betrokkene 2] en haar ouders kon zeggen dat ze aan de drank en aan de cocaïne was. De verdachte schroomde niet om haar zwart te maken en hij zei altijd tegen haar: ik ga [instelling] bellen dat je gestoord bent en dat hij [betrokkene 3] (de vader van [betrokkene 2] ) zou bellen. Bij de rechter-commissaris heeft aangeefster verklaard dat dingen genormaliseerd werden en dat de verdachte haar onder druk zette. Hij zei dan: als je stopt komt je familie het te weten, [instelling] en raak je je kind kwijt. De verdachte dreigde veel, gaf haar zo veel angst dat ze daarom gewoon deed wat haar werd gevraagd. Aangeefster heeft verder verklaard dat als ze dan betaalde seks had gehad en de verdachte weer drugs had, hij weer rustig was tegen haar. Als zij dat niet deed dan werd ze gek gemaakt door de verdachte. Hij was dan "terror", aldus aangeefster. Bij de rechter-commissaris heeft aangeefster verklaard dat de verdachte haar wekelijks sloeg en daarbij toegelicht dat dit seksgerelateerd was.
Het hof ziet in de verklaringen over de aanleiding om gedwongen de prostitutie in te gaan en het overwicht dat de verdachte blijkens haar verklaringen over haar had een consistente lijn die in de kern erin bestaat dat de aangeefster bang voor hem was, dat hij haar verbaal de baas was en dat hij telkens dreigde met het openbaar maken van de prostitutie en alcoholverslaving waardoor zij in ieder geval haar kind kwijt zou raken. Dat aangeefster bang voor de verdachte was en dat deze haar verbaal de baas was vindt steun in de meldingen die bij woningcorporatie [A] zijn gedaan door buurtbewoners en die het hof- zoals hierna zal blijken - gebruikt voor het bewijs. Ook is steun te vinden in het proces-verbaal van bevindingen van 7 juli 2019 dat het hof voor het bewijs gebruikt. Anders dan de verdediging en de rechtbank is het hof van oordeel dat aangeefster niet inconsistent heeft verklaard over de vraag of de verdachte fysiek geweld gebruikte. Uit het politieverhoor blijkt immers dat aangeefster uit de context en het verloop van het verhoor kon opmaken dat haar werd gevraagd welk geweld de verdachte gebruikte om haar aan te zetten tot het uitvoeren van de prostitutiewerkzaamheden, terwijl zij in haar verklaring bij de rechter-commissaris doelde op slaan in het kader van seks met de verdachte. Overigens heeft de verdachte ook zelf verklaard dat hij en de aangeefster aan SM deden. Het hof acht de verklaringen gelet op het voorgaande ook op dit punt betrouwbaar.
Advertentie en contact met klanten
In het proces-verbaal van het informatieve gesprek staat genoteerd dat de verdachte een advertentie had gemaakt en de afspraken met mannen regelde voor een half uur. Bij het verhoor op 5 maart 2020 heeft aangeefster verklaard dat de verdachte op de [internetsite 1] een advertentie had gezet en bij de [internetsite 2] een profiel had aangemaakt. Zij heeft verder verklaard dat ze allebei seksafspraken maakten en dat zij € 50,00 vroeg voor een halfuur. Bij het verhoor op 16 april 2020 heeft aangeefster verklaard dat de verdachte een advertentie had gemaakt bij [internetsite 1] , de verdachte een profiel had aangemaakt bij [internetsite 2] en dat - als haar specifiek wordt gevraagd hoe het precies ging met het maken van seksafspraken nu zij op 5 maart 2020 had verklaard dat beiden dat deden - de verdachte achter de computer zat voor het maken van afspraken en dat aangeefster de telefoon opnam met haar werknaam. Daarna heeft zij meer in detail verklaard over het verloop van het contact met klanten; de verdachte nam de telefoon op en op enig moment kreeg aangeefster de telefoon om te vertellen wie zij was. De afspraak was dan al gemaakt en het bedrag was afgesproken. Bij de rechter-commissaris heeft de aangeefster verklaard dat op [internetsite 2] een chatgesprek werd geopend en de verdachte zei: ‘Hier is de telefoon. Als je gebeld wordt, vertel je wat je doet’. De verdachte sprak dan met de man af.
De verklaringen van aangeefster op dit punt zijn in overwegende mate consistent en met elkaar in overeenstemming. Uit de verklaringen volgt dat de verdachte de advertenties (waaronder een profiel bij [internetsite 2] ) aanmaakte en dat het initiatief voor het contact met klanten bij de verdachte lag. Er was ook een rol voor haar weggelegd in het contact met de klanten, maar de verdachte had daarbij de leidende rol, hetgeen in overeenstemming is met geluidsfragmenten die in het dossier zijn beschreven en het hof - zoals hierna zal blijken - voor het bewijs gebruikt. Het hof acht de verklaringen van aangeefster ook op dit punt betrouwbaar.
Werkwijze ter plaatse
In het proces-verbaal van het informatieve gesprek staat genoteerd dat de aangeefster voor € 50,00 moest doen wat de klant wilde, meestal zonder condoom. De verdachte bepaalde wanneer en hoe lang er gewerkt moest worden. Bij het verhoor op 5 maart 2020 heeft aangeefster verklaard dat zij € 50,00 vroeg voor een half uur, dat de verdachte de mannen (beneden bij de flat) ophaalde en mee naar boven nam waarna de verdachte het geld in ontvangst nam en daarna wegging en aangeefster met de man alleen liet. Verder heeft zij verklaard dat ‘alles kon’ en dat aangeefster dat samen met de verdachte bepaalde. Uiteindelijk bepaalde de klant wat er gebeurde en de aangeefster nam nooit het initiatief. Zij liet het altijd aan anderen over. Bij het verhoor bij de rechter-commissaris heeft aangeefster verklaard dat de mannen vroegen wat er allemaal mogelijk was en er dan werd gezegd wat ze allemaal met haar konden doen. Voor betaalde seks kwam er vaak een man voor een half uur en deze betaalde € 50,00 aan de verdachte. Er werd altijd aan de verdachte betaald. Verder heeft zij verklaard dat de verdachte tegen haar zei: doe gewoon je ding, de meeste gangbare dingen zijn “orale seks, naar bed gaan, zonder condoom en dat doe je". Dat was in samenspraak met aangeefster want de rest wilde zij niet doen.
Ook op dit punt zijn de verklaringen van aangeefster in overwegende mate consistent en het hof ziet daarom ook hier geen aanleiding haar verklaringen in zoverre onbetrouwbaar te achten. Weliswaar staat in het proces-verbaal van het informatieve gesprek dat aangeefster moest doen wat de klant wilde, terwijl zij op 5 maart 2020 en bij de rechter-commissaris verklaarde dat zij samen met de verdachte bepaalde wat zij met de klanten deed. Het hof is echter van oordeel dat dit - door de verdediging benadrukte - verschil niet maakt dat haar verklaringen op dit punt onbetrouwbaar zijn, nu deze laatste twee verklaringen uitgebreider, gedetailleerder en wel consistent zijn.
Slotsom
Gelet op de consistentie in de verklaringen van aangeefster op deze essentiële onderdelen en de gedetailleerdheid ervan acht het hof de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar en is het hof van oordeel dat deze kunnen worden gebruikt voor het bewijs.
De overige onderdelen van de verklaringen van aangeefster waarop de raadsman bij pleidooi is ingegaan - en die in het voorgaande niet reeds besproken zijn - en die inconsistenties zouden bevatten zijn naar het oordeel van het hof van ondergeschikt belang. Dat geldt ook voor de inconsistentie die volgens de rechtbank was te constateren rond het bezoek aan het swingerstel in [plaats] . Aangeefster verklaarde op 5 maart 2020 dat ze daar door de verdachte zou zijn ‘achtergelaten’ terwijl zij bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij er zelf voor koos om te blijven. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is de geluidsopname van het verhoor van aangeefster op 5 maart 2020 op dit specifieke moment beluisterd. Daaruit volgt dat zijzelf niet de woorden ‘achtergelaten’ heeft gebruikt, maar heeft verklaard dat zij toen bij die mensen is gebleven. Van enige inconsistentie is geen sprake en zelfs indien daar sprake van zou zijn is dat naar het oordeel van het hof van zeer beperkte betekenis. Het hof gaat ook aan de overige gestelde inconsistenties voorbij gelet op de ondergeschiktheid daarvan. Deze kunnen naar het oordeel van het hof gezien die zeer beperkte betekenis en relevantie geen afbreuk doen . aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster op de essentiële onderdelen.
Het verweer van de raadsman dat de verklaringen van de aangeefster onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt wordt verworpen.
Bewijsoverweging
Juridisch kader
Het hof overweegt dat de te hanteren maatstaven, voor zover van toepassing bij de beoordeling van de onderdelen van de tenlastelegging waarvan niet zal worden vrijgesproken, als volgt luiden.
Voor het bewijs van door “misbruik” handelen is toereikend dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de relevante feitelijke omstandigheden van het slachtoffer waaruit het overwicht is voortgevloeid, dan wel verondersteld moet worden te zijn voortgevloeid, in die zin dat voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn. Datzelfde geldt voor beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een kwetsbare positie van het slachtoffer.
Naast dit opzetvereiste geldt een ander, zwaarder opzetvereiste ten aanzien van de impliciet veronderstelde uitbuiting, te weten in de vorm van oogmerk van die uitbuiting. Daarvoor is vereist dat het handelen van de verdachte, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebracht dat de ander door hem werd of zou kunnen worden uitgebuit. Voorts is van belang dat het geen zelfstandig vereiste is dat het initiatief tot verlening van de seksuele diensten van de verdachte is uitgegaan. Evenmin hoeft te worden vastgesteld dat het slachtoffer door de verdachte in een uitbuitingssituatie – d.w.z. een situatie die de gelegenheid tot uitbuiting schiep – is gebracht. De enkele omstandigheid dat het slachtoffer op enig moment de mogelijkheid heeft gehad om zich aan de uitbuitingssituatie te onttrekken, betekent bovendien niet dat van zo'n situatie geen sprake kan zijn geweest.
De vraag of – en zo ja, wanneer – sprake is van 'uitbuiting', hetgeen volgens vaste rechtspraak een impliciet bestanddeel is van artikel 273f, eerste lid, sub 4, Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die deze voor het betrokken slachtoffer hebben meegebracht en het economisch voordeel dat daarmee door de verdachte is behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd.
Voorts merkt het hof op dat de onder artikel 273f, eerste lid, sub 1, Sr genoemde omstandigheden, zoals opgenomen in het tweede onderdeel van de delictsomschrijving van artikel 273f, eerste lid, sub 4, Sr, uit de bewijsvoering dienen te blijken. Zoals hierna in dit arrest zal worden overwogen en geconcludeerd, is daarvan, ook al zijn niet al deze omstandigheden verwoord in de bewezenverklaring, in de onderhavige strafzaak sprake. De wetgever heeft bij dit onderdeel van de delictsomschrijving primair het oog gehad op de pleger die een derde uitbuit onder door een ander in het leven geroepen omstandigheden maar de strafbepaling heeft niet uitsluitend op zodanige situatie betrekking.
Het zesde onderdeel van het eerste lid van art. 273f Sr stelt het profijt trekken uit de uitbuiting van een ander strafbaar. Voor een bewezenverklaring van dit misdrijf is vereist dat het opzet van de dader behalve op het voordeel trekken ook (al dan niet voorwaardelijk) gericht was op de uitbuiting van een ander.
(…)
Slotsom
(…)
Namens de verdachte is in de kern betoogd dat van de aangeefster mede het initiatief is uitgegaan en dat de keuze voor prostitutiewerkzaamheden mede, al dan niet in samenspraak met de verdachte, door haar is gemaakt. Daarnaast is naar voren gebracht dat de verdachte ook in uitvoerende zin bij een deel van de seksuele handelingen betrokken is geweest, mede doordat afspraken deels het karakter hadden van afspraken om te “swingen” (waarbij stellen elkaar ontmoeten met het oog op seks en ruil van partners) en te "wappen" (waarbij singles en stellen elkaar ontmoeten met het oog op gezamenlijk gebruik van drugs en mogelijk ook voor seks). Dit zou, zo begrijpt het hof de raadsman, afbreuk doen aan de bewijsbaarheid van de tenlastegelegde feiten. Onder verwijzing naar de hiervoor weergegeven maatstaven is het hof van oordeel dat de stellingen van de verdediging niet tot die bepleite conclusie kunnen leiden.”
Bespreking van het middel
2.4
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de feitenrechter beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal in beginsel niet te motiveren. Indien de rechter echter afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van dat bewijsmateriaal, dan dient hij op grond van art. 359 lid 2 Sv in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Deze motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de nietaanvaarding van zo een standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [2]
Wat de
eerste deelklachtbetreft, heeft het hof heeft blijkens de onder 2.3 opgenomen overwegingen uitgebreid gemotiveerd waarom het de verklaringen van de aangeefster – anders dan de verdediging – betrouwbaar acht. Daartoe heeft het ten aanzien van een groot aantal specifieke, door de verdediging aangehaalde onderwerpen uit de verklaring van de aangeefster tot uitdrukking gebracht dat (i) de verklaring van de aangeefster in overwegende mate consistent is, (ii) deze op verschillende punten steun vindt in ander bewijsmateriaal en dat (iii) van de door de verdediging aangehaalde inconsistenties geen sprake is dan wel dat deze niet maken dat de verklaring van de aangeefster op die punten onbetrouwbaar is. Ten aanzien van de overige door de verdediging aangehaalde onderwerpen waarop de verklaring van de aangeefster inconsistenties zou bevatten, heeft het hof overwogen dat deze van ondergeschikt belang zijn. Aan de uit art. 359 lid 2 Sv voortvloeiende responsieplicht heeft het hof dan ook ruimschoots voldaan.
2.5
De eerste deelklacht faalt.
2.6
Als het gaat om de
tweede deelklachtheeft het hof – aan wie de uitleg van het door de verdediging gevoerde verweer is voorbehouden – met betrekking tot het in de schriftuur genoemde verweer overwogen dat door de verdediging in de kern is betoogd dat van de aangeefster mede het initiatief is uitgegaan en dat de keuze voor prostitutiewerkzaamheden mede, al dan niet in samenspraak met de verdachte, door haar is gemaakt. Onder verwijzing naar de door het hof onder 2.3 weergegeven maatstaven, die onder meer inhouden dat voor een oogmerk van uitbuiting geen zelfstandig vereiste is dat het initiatief tot verlening van de seksuele diensten van de verdachte is uitgegaan, heeft het hof vervolgens geoordeeld dat dit standpunt van de verdediging aan de bewijsbaarheid van de tenlastegelegde feiten niet afdoet. Daarmee heeft het hof op genoemd verweer wel degelijk gerespondeerd. Het was daarbij niet gehouden om op alle details van de argumentatie van het verweer in te gaan.
2.7
Ook de tweede deelklacht faalt en daarmee faalt het gehele middel.

Het tweede middel

3.
3.1
Het tweede middel komt erop neer dat het hof het voorwaardelijke verzoek om [getuige] als getuige te horen ten onrechte heeft afgewezen.
3.2
[getuige] is, zo begrijp ik uit de stukken, werkzaam bij [instelling] . Zij is in die hoedanigheid kennelijk betrokken geweest bij de begeleiding van het gezin van de verdachte.
3.3
Het in het middel bedoelde verzoek luidt als volgt:
“Getuige [getuige] [ik begrijp: [getuige] ] is de auteur van het [instelling] dossier. Voor zover u het [instelling] dossier voor het bewijs gebruikt, wil ik [getuige] bevragen over de aard, inhoud, strekking, intensiteit en frequentie van haar contacten met [verdachte] en aangeefster. Daarnaast wil ik ook deze getuige confronteren met de verklaringen van [verdachte] . Een en ander is noodzakelijk nu het [instelling] dossier een gefragmenteerde weergave van de werkelijkheid behelst waarbij het verhaal van [verdachte] niet in acht is genomen waardoor cruciale contextinformatie ontbreekt.”
3.4
Het hof heeft een onderdeel uit het dossier van [instelling] voor het bewijs gebezigd. Dat bewijsmiddel luidt, voor zover hier relevant, als volgt:

8. Een proces-verbaal van bevindingen Van 17 maart 2020, in de wettelijk vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] (bijlage 21 t/m 28).
(…)

4.e, School, 18 september 2019

Schooljaar 2019-2020 aug-sept
Hij
(het hof begrijpt: [betrokkene 2] )vertelt (huilt hard) tegen zijn juf dat hij in de nacht soms uit zijn bed wordt gehaald en dan bij oma moet slapen. Hij zegt dat hij altijd verdrietig is thuis. [betrokkene 4] is altijd boos op mijn moeder, hij schreeuwt dan heel hard en mijn moeder huilt altijd. Ik kan daar niet van slapen elke avond.
(het hof begrijpt uit de redactie van deze tekst dat het gaat om informatie die [instelling] heeft gekregen van de school waar [betrokkene 2] , de zoon van, aangeefster, naartoe ging).”
3.5
Het hof heeft op het voorwaardelijke verzoek niet beslist en dat als volgt gemotiveerd:
“Ten aanzien van de getuige onder [getuige] [ik begrijp: [getuige] ] merkt het hof op dat het verzoek van de raadsman, wiens interesse uitgaat naar de contacten van [getuige] met de verdachte en de aangeefster, klaarblijkelijk betrekking heeft op de observaties die [getuige] zelf heeft gedaan in het gezin van de verdachte. Voorts stelt het hof vast dat het verzoek op een onjuiste aanname is gebaseerd, namelijk dat [getuige] de auteur is van het dossier van [instelling] , waarvan een gedeelte deel uitmaakt van het dossier. Het hof begrijpt het dossier van [instelling] aldus dat slechts een deel van de daarin opgenomen informatie afkomstig is van [getuige] . Het deel dat het hof bezigt voor het bewijs betreft een schriftelijke weergave van informatie die is verstrekt door iemand die werkzaam was op de school waar [betrokkene 2] - de zoon van aangeefster - naartoe ging en de bron is blijkens de inhoud van deze weergave [betrokkene 2] . Dit deel van het dossier van [instelling] is dus niet afkomstig van [getuige] zodat ook ten aanzien van deze getuige de voorwaarde niet is vervuld.”
Bespreking van het middel
3.6
Het middel berust op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft de door de verdediging aan het getuigenverzoek verbonden voorwaarde kennelijk en niet onbegrijpelijk zo opgevat dat deze uitsluitend betrekking heeft op van [getuige] afkomstige informatie. Het hof heeft vastgesteld dat het deel van het dossier van [instelling] dat het voor het bewijs heeft gebezigd niet dergelijke informatie inhoudt; dat deel betreft informatie die is verstrekt door een medewerker van de school van [betrokkene 2] (de zoon van aangeefster), waarvan – niet [getuige] maar – [betrokkene 2] de bron is. De door de verdediging aan het verzoek gestelde voorwaarde was naar het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof dan ook niet gevuld, zodat het op dat verzoek niet heeft beslist en dat ook niet hoefde te doen.
3.7
Het middel faalt.

Het derde middel

4.
4.1
Het derde middel houdt in dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat kon worden volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in eerste aanleg is overschreden.
4.2
De toelichting op het middel komt erop neer dat – althans zo begrijp ik – het hof bij zijn oordeel omtrent het aan de overschrijding van de redelijke termijn te verbinden rechtsgevolg het tijdsverloop van de zaak in eerste en tweede aanleg als geheel heeft beschouwd, terwijl het tijdsverloop tijdens beide instanties afzonderlijk dient te worden beoordeeld. Het hof zou daarmee het juiste toetsingskader hebben miskend.
4.3
Het hof heeft over de termijn van berechting het volgende overwogen:
“Het hof stelt vast dat in onderhavige strafzaak de termijn van berechting in eerste aanleg twee jaar en twee maanden heeft geduurd. De redelijke termijn van berechting is in die fase daardoor met twee maanden overschreden. Dit betreft een beperkte overschrijding, die in voldoende mate wordt gecompenseerd door de voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep. Immers, in hoger beroep is de zaak binnen een jaar en vier maanden afgedaan, waardoor de procedures in eerste aanleg en hoger beroep tezamen drie jaar en zes maanden - en derhalve niet meer dan vier jaar - hebben geduurd.”
Bespreking van het middel
4.4
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep, afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Het staat de rechter echter vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen. [3]
4.5
Het hof heeft overwogen dat de berechting in eerste aanleg twee jaar en twee maanden heeft geduurd en dat de zaak in hoger beroep binnen één jaar en vier maanden is afgedaan. Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg volgens het hof met twee maanden overschreden. Het hof heeft volstaan met de enkele constatering van die overschrijding, omdat deze naar zijn oordeel reeds in voldoende mate is gecompenseerd. Daartoe heeft het – conform het onder 4.4 weergegeven toetsingskader – overwogen dat de termijnoverschrijding van twee maanden in eerste aanleg beperkt is en dat de berechting in feitelijke aanleg drie jaar en zes maanden en dus niet meer dan vier jaar heeft geduurd. Van enige miskenning van het van toepassing zijnde toetsingskader is dan ook geen sprake.
4.6
Het middel faalt.

Afronding

5.
5.1
De middelen falen. Het tweede en derde middel kunnen worden afgedaan middels de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Wat betreft het eerste middel merk ik op dat de rechtbank de verdachte integraal heeft vrijgesproken, zodat afdoening op de voet van art. 81 lid 1 RO niet in de rede ligt. [4]
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.ECLI:NL:GHAMS:2023:3631. Deze zaak hangt samen met de zaak 23/05037. De Hoge Raad heeft in deze zaak reeds arrest gewezen op 8 oktober 2024.
2.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130.
3.HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, rov. 2.4.1-2.4.2.
4.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40, rov. 2.5.