ECLI:NL:PHR:2025:613

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
24/01496
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op personenauto en kentekenplaten; beoordeling rechthebbendheid onder terughoudendheid

In deze zaak gaat het om een beklag tegen beslag op een personenauto en twee kentekenplaten, waarbij de rechtbank Midden-Nederland op 19 maart 2024 het klaagschrift van de klager ongegrond verklaarde. De klager, die de auto te goeder trouw had gekocht, stelde dat hij redelijkerwijs als rechthebbende moest worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde echter dat de oorspronkelijke eigenaar van de auto voorlopig als rechthebbende moest worden beschouwd, met inachtneming van de terughoudendheid die de beklagrechter moet hanteren bij civielrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, vooral wanneer het recht van een ander land van belang is. De Procureur-Generaal concludeerde dat de rechtbank niet onjuist had geoordeeld en dat de middelen van de klager falen. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01496 B
Zitting10 juni 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de klager.

1.Het cassatieberoep

1.1
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft bij beschikking van 19 maart 2024 het klaagschrift van de klager ex art. 552a Sv, strekkende tot teruggave van een personenauto van het merk Volkswagen Golf en twee Oostenrijkse kentekenplaten, ongegrond verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en J. Klomp, advocaat in Enschede, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld, waarin aan de orde wordt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de klager niet als redelijkerwijs rechthebbende op de auto heeft aangemerkt.

2.De beschikking

2.1
De rechtbank heeft het standpunt van de klager als volgt samengevat:

Standpunt van klager
De raadsvrouw heeft namens klager ter toelichting op het klaagschrift onder meer het volgende aangevoerd. Inmiddels is het onderzoek afgerond, maar stelt het Openbaar Ministerie zich op het standpunt dat klager niet voldoende zijn onderzoeksplicht zou zijn nagekomen. De raadsvrouw betwist dit.
Artikel 3:86 lid 1 BW biedt bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid.
Klager heeft de auto anders dan om niet en te goeder trouw gekocht.
Klager heeft de auto voor een reële prijs gekocht, aangezien er schade was aan de auto. Klager dacht dat hij de originele autopapieren van de auto meekreeg van de verkoper. De autopapieren die hij meekreeg waren niet van echt te onderscheiden. Het chassisnummer van de auto kwam overeen met het kenteken. Klager heeft alleen niet het chassisnummer van de auto via ‘stopheling.nl’ gecontroleerd.
De raadsvrouw is van mening dat artikel 3:86 lid 3 BW niet van toepassing is aangezien er in casu sprake is van verduistering in plaats van diefstal. In dat geval kan de originele eigenaar het goed niet terugeisen. Klager wordt beschermd en is de rechtmatige eigenaar van de auto. Volgens de raadsvrouw is er dan ook geen strafvorderlijk belang meer en dient het klaagschrift gegrond te worden verklaard.”
2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en als volgt overwogen (de voetnoten heb ik weggelaten):
“Gelet op het standpunt van de officier van justitie verzet het belang van strafvordering zich in dit geval niet verzet tegen beëindiging van het beslag.
Vervolgens rijst de vraag aan wie de auto dient te worden teruggeven. Hoofdregel is dat een voorwerp moet worden teruggegeven aan degene onder wie het in beslag is genomen. Dat is alleen anders als een ander redelijkerwijs als rechthebbende moet worden beschouwd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de oorspronkelijke eigenaar van de auto redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt. Klager vindt dat hij redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt omdat hij de auto te goeder trouw heeft gekocht.
Bij de beoordeling van wie redelijkerwijs als rechthebbende aangemerkt moet worden, hoeft de raadkamer niet een definitief oordeel te geven over burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, dat is immers een vraag die aan een civiele rechter moet worden voorgelegd, maar de raadkamer mag wel civielrechtelijke aspecten betrekken bij zijn oordeel. Dit betekent dat het uitgangspunt is dat de raadkamer met terughoudendheid dient te toetsen. Dit geldt te meer indien voor de beoordeling het recht van een ander land van belang kan zijn. Kort gezegd gaat het in deze beslagprocedure om een voorlopig oordeel over de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van de auto.
In deze zaak heeft klager in Duitsland ( [plaats] ) een auto gekocht. Achteraf is gebleken dat de auto als gestolen stond geregistreerd en dat klager de auto dus heeft gekocht van iemand die niet de eigenaar was van de auto en die dus niet beschikkingsonbevoegd was. Voorop staat dat een eigenaar zijn eigendomsrecht niet verliest als zijn eigendom onrechtmatig wordt weggenomen (bijvoorbeeld door diefstal): hij blijft eigenaar en als hij zijn goed terug vindt, is hij gerechtigd om het op te eisen van de persoon die het onder zich heeft. Onder omstandigheden verdient de koper van een gestolen auto naar Nederlands recht evenwel bescherming en kan de eigenaar het goed niet bij hem opeisen. In dit geval is het zo dat de vraag of klager (als koper van de auto) wordt beschermd, moet worden beantwoord naar Duits recht. Klager heeft de auto immers in Duitsland gekocht. Gelet op het hiervoor genoemde uitgangspunt van terughoudendheid is de raadkamer niet gehouden om naar Duits recht vast te stellen of klager naar Duits recht mogelijk beschermd zou worden tegen het terug opeisen van de auto door de eigenaar. Daarom is de raadkamer van oordeel dat voorlopig de oorspronkelijk eigenaar redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt en dat het beklag ongegrond moet worden verklaard. De raadkamer merkt daarbij op dat dit geen definitief oordeel inhoudt over de vraag wie als rechthebbende van de auto moet worden aangemerkt.”

3.De middelen

3.1
Beide middelen richten zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift en betogen in de kern dat de rechtbank op grond van art. 3:86 BW had moeten oordelen dat de klager redelijkerwijs als rechthebbende had moeten worden aangemerkt. In het eerste middel wordt daartoe aangevoerd dat de oorspronkelijke eigenaar geen beroep op art. 3:86 lid 3 BW toekomt omdat de auto niet is gestolen maar is verduisterd. Het tweede middel bouwt hierop voort en houdt in dat dat de rechtbank het summiere karakter van de beklagprocedure heeft miskend door te oordelen dat de oorspronkelijk eigenaar op grond van art. 3:86 lid 3 BW redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt. De middelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2
Bij de bespreking van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld. In het geval waarin het belang van de strafvordering zich niet langer verzet tegen beëindiging van het beslag en de officier van justitie heeft medegedeeld voornemens te zijn de inbeslaggenomen zaak te doen teruggeven aan een ander dan de beslagene, zal de rechtbank moeten beoordelen of die ander redelijkerwijs als rechthebbende op de zaak kan worden aangemerkt. De rechter mag bij de beantwoording van die vraag wel civielrechtelijke aspecten betrekken, maar het is niet de bedoeling dat hij treedt in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties. [1] De daaruit voortvloeiende terughoudendheid geldt nog sterker als voor de beoordeling van die kwesties het recht van een ander land van belang kan zijn. [2]
3.3
Aan beide middelen ligt de veronderstelling ten grondslag dat de rechtbank weliswaar heeft geoordeeld dat de vraag wie de rechthebbende van de auto is naar Duits recht moet worden beantwoord, maar dat de rechtbank vervolgens wel op grond van de bepalingen over derdenbescherming in art. 3:86 BW heeft geoordeeld dat de oorspronkelijke eigenaar redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt.
3.4
Die veronderstelling lijkt me onjuist. De rechtbank heeft immers overwogen dat de klager (als koper van een gestolen auto) naar Nederlands recht onder omstandigheden bescherming verdient, maar dat de vraag of de klager wordt beschermd in de onderhavige zaak moet worden beantwoord aan de hand van Duits recht en dat de rechtbank niet gehouden is vast te stellen om die vraag naar Duits recht te beantwoorden. Daarom heeft de raadkamer geoordeeld “dat voorlopig de oorspronkelijke eigenaar redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt”. Dat oordeel van de rechtbank is dus niet gebaseerd op een toepassing van art. 3:86 BW, maar op de hiervoor beschreven zeer terughoudende toetsing van eigendoms- en bezitskwesties in gevallen waarin het recht van een ander land een rol speelt.
3.5
De rechtbank heeft met inachtneming van die terughoudendheid geoordeeld dat de oorspronkelijk eigenaar in de gegeven omstandigheden voorlopig redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt. De vraag of dat naar Duits recht daadwerkelijk zo is, of dat de klager als koper naar Duits recht eventuele bescherming toekomt, kan in de beklagprocedure niet worden beantwoord. De rechtbank heeft dan ook terecht tot uitgangspunt genomen dat zij niet gehouden is vast te stellen of de klager naar Duits recht mogelijk zou worden beschermd. [3] Gelet op de vaststelling van de rechtbank dat de klager de auto heeft gekocht van iemand die niet beschikkingsbevoegd was en op de overweging dat een eigenaar zijn eigendom niet verliest als zijn eigendom onrechtmatig wordt weggenomen, getuigt het oordeel dat de oorspronkelijk eigenaar voorlopig redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel evenmin onbegrijpelijk.

4.Slotsom

4.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,
2.HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2151, rov. 2.4.
3.HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2151, rov. 2.4. Zie ook HR 6 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3826, rov. 3.4.