ECLI:NL:PHR:2025:666

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
24/03678
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep inzake medeplegen van gekwalificeerde doodslag en ne bis in idem in Caribische zaak

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die in eerste aanleg door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is veroordeeld voor medeplegen van doodslag, voorafgegaan door een strafbaar feit, en gepleegd met het oogmerk om straffeloosheid te verzekeren. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren en zes maanden. Het cassatieberoep is ingesteld op basis van twee middelen. Het eerste middel betreft een schending van het ne bis in idem-beginsel, omdat de verdachte in eerste aanleg al was veroordeeld voor medeplegen van opzettelijke vrijheidsberoving, hetgeen volgens de verdediging hetzelfde feit zou zijn als de gekwalificeerde doodslag in hoger beroep. Het Hof oordeelt echter dat de voortzetting van de vervolging in hoger beroep niet valt onder het begrip 'andermaal vervolgen'. Het tweede middel betreft de bewezenverklaring van medeplegen van gekwalificeerde doodslag. Het Hof concludeert dat de verdachte, hoewel niet aanwezig bij de daadwerkelijke dood van het slachtoffer, wel een substantiële rol heeft gespeeld in de voorbereiding en uitvoering van het delict. De verdachte was betrokken bij de ontvoering en het plan om het slachtoffer te beroven, en het Hof oordeelt dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03678 C
Zitting17 juni 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij vonnis van 12 juli 2024 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) (zaaknummer H-25/2021) wegens "medeplegen van doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur twaalf jaren en zes maanden. Daarnaast heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het vonnis nader beschreven.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 24/02878 C en 24/03689 C. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
Met het eerste middel wordt geklaagd dat strijd bestaat met artikel 1:143 van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao (hierna: SrC) (ne bis in idem). Het tweede middel klaagt over de bewezenverklaring van medeplegen.
De zaak
1.5
In de nacht van 8 op 9 februari 2020 hebben de verdachte en zijn medeverdachten [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) ontvoerd en naar een afgelegen finca (landgoed) in Curaçao gebracht. Daar is getracht hem geld afhandig te maken door hem te dwingen zijn bankgegevens te geven. Op enig moment is de verdachte, samen met de twee medeverdachten uit de in cassatie samenhangende zaken, vertrokken. Vervolgens hebben andere medeverdachten het slachtoffer levend begraven, waarna het slachtoffer is overleden. Zijn stoffelijk overschot is pas vijf weken later aangetroffen.
Het procesverloop
1.6
Bij vonnis van 17 februari 2021 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving de dood ten gevolge hebbend (feit 2) en voor het medeplegen van vuurwapenbezit (feit 3). De verdachte is vrijgesproken van het medeplegen van gekwalificeerde doodslag (feit 1). Het Openbaar Ministerie heeft op 2 maart 2021 onbeperkt hoger beroep ingesteld, maar heeft dat – volgens het oordeel van het Hof – op 4 juni 2021 deels ingetrokken en beperkt tot de vrijspraak van feit 1. De verdachte heeft geen hoger beroep ingesteld. Het Hof is er aldus van uitgegaan dat de veroordelingen voor feit 2 en feit 3 onherroepelijk waren op het moment dat de vrijspraak in hoger beroep werd behandeld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk is verklaard in de vervolging voor feit 1 omdat deze gelet op de onherroepelijk geworden veroordeling voor feit 2 in strijd is met ne bis in idem.
2.2
Omdat het middel betrekking heeft op zowel het in hoger beroep bewezen verklaarde feit (1) als over de relatie van dat feit met het in eerste aanleg bewezen verklaarde feit 2, neem ik hier beide bewezenverklaringen op:
2.3
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 8 februari 2020 tot en met 9 februari 2020 tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk die [slachtoffer] met een riem om de nek levend begraven ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke voren omschreven doodslag werd voorafgegaan van enig strafbaar feit: te weten het medeplegen van opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving en (poging tot) diefstal met geweld in vereniging, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en zijn mededaders aan voormeld feit straffeloosheid of bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren”
2.4
In eerste aanleg heeft het Gerecht ten laste van de verdachte onder 2 bewezen verklaard dat:
“dat hij in de periode van 8 februari 2020 tot en met 9 februari 2020 tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers heeft verdachte toen en daar tezamen met zijn mededadersopzettelijk voornoemde [slachtoffer] vanuit de woning waar hij zich bevond tegen zijn wil meegenomen en bedreigd en geplaatst in een personenauto en zijn handen vastgebonden en zijn hoofd met iets bedekt en hem naar een landgoed te [plaats] meegevoerd en vervolgens die [slachtoffer] met een riem om de nek gewurgd en/of vervolgens in een kuil gegooid en met een graaflaadmachine zand over hem gegooid en levend begraven, welk feit (de ontvoering) de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad”
De toelichting op het eerste middel
2.5
De steller van het middel noemt in de toelichting verschillende argumenten die zouden moeten leiden tot de conclusie dat de onherroepelijk geworden veroordeling door het Gerecht voor het medeplegen van vrijheidsberoving de dood ten gevolge hebbend (feit 2) hetzelfde feit in de zin van artikel 1:143 SrC is als het medeplegen van de gekwalificeerde doodslag (feit 1) die in hoger beroep nog ter discussie stond. Die argumenten komen erop neer dat het feitencomplex en het juridische verwijt van beide feiten vrijwel geheel overeenkomen.
Het beoordelingskader: ‘andermaal vervolgen’ als bedoeld in artikel 1:143 SrC
2.6
Artikel 1:143 SrC is gelijkluidend aan artikel 68 Sr. Aangenomen moet dus worden dat zij op dezelfde wijze worden uitgelegd. Op grond van het in artikel 68 Sr gecodificeerde ne bis in idem-beginsel is een tweede strafrechtelijke procedure (bis) voor hetzelfde feit (idem) verboden. Niemand mag ‘andermaal worden vervolgd’ voor een feit waarover een rechter binnen het Koninkrijk reeds onherroepelijk heeft beslist, zo luidt het eerste lid van het artikel. Over dat bestanddeel ‘andermaal vervolgen’ binnen de context van één en dezelfde strafprocedure heeft de Hoge Raad in 1965 al eens een arrest gewezen. In HR 19 oktober 1965,
NJ1966, 281, m.nt. W.P.J. Pompe, was de verdachte in eerste aanleg vervolgd en veroordeeld voor artikel 26 WVW (oud) en artikel 33 WVR (oud). Het hoger beroep richtte zich slechts op één van die feiten. Naar het oordeel van het hof moesten die feiten gezien worden als het ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 Sr en stond de inmiddels onherroepelijk geworden veroordeling voor artikel 33 WVR aan vervolging voor artikel 26 WVW in de weg. Het Openbaar Ministerie werd om die reden niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad casseerde wegens onjuiste uitlegging van de woorden ‘andermaal vervolgen’ door het hof. Daaronder valt namelijk niet ‘voortzetting van een eenmaal aangevangen vervolging in hoger beroep’. [1]
De bespreking van het eerste middel
2.7
De vraag die in het middel centraal staat is of in de onderhavige zaak sprake is van een schending van het in artikel 1:143 SrC gecodificeerde ne bis in idem-beginsel. Volgens de steller van het middel is dat het geval omdat feit 2 hetzelfde feit zou zijn als feit 1, terwijl de veroordeling voor feit 2 in eerste aanleg op het moment van de behandeling van feit 1 in hoger beroep onherroepelijk is geworden. Hieraan ligt kennelijk de stelling ten grondslag dat de tweede behandeling in hoger beroep een tweede vervolging (bis) voor hetzelfde feit in de zin van het ne bis in idem-beginsel is. Die stelling is – gelet op hetgeen ik hiervoor onder 4.3 heb overwogen – onjuist. Derhalve moet het middel falen.
2.8
Het eerste middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel gaat over de bewezenverklaring van het
medeplegenvan de gekwalificeerde doodslag. Meer specifiek houdt het de klacht in dat het oordeel van het hof dat de verdachte opzet heeft gehad op het tezamen en in vereniging doden van het slachtoffer en dat hij die doodslag in nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachten heeft gepleegd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is.
3.2
Het Hof heeft gebruikgemaakt van de Promis-werkwijze en de bewezenverklaring als volgt gemotiveerd (met weglating van voetnoten):
“In de onderhavige strafzaak gaat het om vijf verdachten, te weten [medeverdachte 1] (roepnaam: [medeverdachte 1] ), [medeverdachte 2] (bijnamen: [medeverdachte 2] en [medeverdachte 2] ), [medeverdachte 3] (bijnaam: [medeverdachte 3] ), [verdachte] (bijnaam: [verdachte] ) en [medeverdachte 4] (bijnaam: [medeverdachte 4] ).
Ook spelen een rol [medeverdachte 5] (bijnaam: [medeverdachte 5] ) en [medeverdachte 6] (roepnaam: [medeverdachte 6] ).
Voornoemde personen zijn in het dossier veelvuldig met hun bij- of roepnaam aangeduid. Voor de leesbaarheid zal het Hof deze person en ook zoveel mogelijk bij hun bij- of roepnaam aanduiden.
Het Hof zal het slachtoffer [slachtoffer] hierna zoveel mogelijk als het slachtoffer aanduiden.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting neemt het Hof de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
[slachtoffer] is in de nacht van 8 op 9 februari 2020 om het leven gebracht op een open terrein van de finca. Het slachtoffer is levend in een kuil begraven. Zijn benen waren met tie-rips vastgebonden. Zijn hoofd was bedekt met een jute zak of kledingstuk, er is een canvasriem om de nek en handen van het slachtoffer gebonden. Deze riem was zo aan de onderarmen verbonden dat wanneer het slachtoffer zijn handen naar beneden bracht de lus rond de hals/nek werd dichtgeschoven. Uit het sectierapport is gebleken dat de doodsoorzaak zeer verdacht is voor een niet natuurlijke dood. De doodsoorzaak kan zijn gelegen in verwurging door de wijze van vastbinden en/of door verstikking omdat het slachtoffer levend is begraven.
De auto van het slachtoffer is diezelfde nacht in brand gestoken in de buurt van de finca (op de [a-straat] , zijnde een onverharde weg in de richting van “ [plaats] ”).
(…).
De aanloop naar – de planning van de ontvoering/beroving van het slachtoffer
Het Hof leidt uit de verklaring van [medeverdachte 5] af dat [medeverdachte 1] op zoek was naar mensen die het slachtoffer konden beroven en dat hij [medeverdachte 1] vervolgens met zijn neef [verdachte] in contact heeft gebracht. In de woning van [medeverdachte 5] heeft daarna een bijeenkomst plaatsgevonden over de aanstaande beroving van het slachtoffer. [medeverdachte 5] heeft [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] toen in zijn woning gezien. Van zijn vriend [medeverdachte 4] heeft hij later gehoord dat het plan van [medeverdachte 1] inhield dat [medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 4] het slachtoffer zouden ontvoeren en zouden afleveren bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij een finca, alwaar het slachtoffer zou worden gedwongen zijn banktoken en pincode af te geven, zodat zijn bankrekening kon worden leeggehaald. Tijdens de bijeenkomst is ook over de (verdeling van de) buit gesproken. Hij heeft ook verklaard dat hij een vuurwapen aan [medeverdachte 1] heeft gegeven.
[verdachte] heeft bevestigd dat er twee bijeenkomsten hebben plaatsgevonden, waarbij is gesproken over de ontvoering en beroving van het slachtoffer en waarvan er één plaatsvond in de woning van [medeverdachte 5] . De door [medeverdachte 5] genoemde personen waren ook volgens [verdachte] bij die bijeenkomst aanwezig. De tweede bijeenkomst vond plaats op 8 februari 2020 bij [plaats] . Daar was hij – [verdachte] – samen met [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . [verdachte] heeft bevestigd dat [medeverdachte 1] een vuurwapen van [medeverdachte 5] heeft ontvangen.
Ook de verklaring van [medeverdachte 2] biedt steun voor hetgeen [medeverdachte 5] en [verdachte] hebben verklaard. In de door hem in hoger beroep afgelegde verklaring bevestigt hij hetgeen [medeverdachte 5] en [verdachte] hebben verklaard. De dan door hem afgelegde verklaring houdt in dat hij betrokken was bij de ontvoering/beroving van het slachtoffer, dat dit van te voren is besproken en dat hij bij die besprekingen aanwezig was. Ook verklaart hij dat hij wist wat er op de finca ging gebeuren. Over de bijeenkomst bij [plaats] verklaart hij dat [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [verdachte] , [medeverdachte 1] en hij met z’n vijven in de auto zaten. Hij zat op de achterbank in het midden. [medeverdachte 1] heeft hem toen opgedragen om [medeverdachte 6] te bellen om te zeggen dat [medeverdachte 6] een kuil moest graven om iets in te verschuilen. [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 6] toen gebeld en heeft de boodschap doorgegeven. Volgens hem heeft iedereen dit gehoord.
Dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] (het Hof begrijpt: op 8 februari 2020 om 10:04 uur) telefonisch contact met elkaar hebben gehad blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen analyse [telefoonnummer] . Dat er toen is gesproken over het graven van een kuil wordt bevestigd door [medeverdachte 1] , die in hoger beroep heeft verklaard: “Toen wij bij [plaats] waren, is hij ( [medeverdachte 6] ) al gebeld over het graven van een kuil.”
Ten slotte volgt ook uit de door [medeverdachte 1] op 10 april 2024 als getuige ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring dat het de bedoeling was om het slachtoffer te ontvoeren en te beroven en dat er in de aanloop naar de ontvoering/beroving twee bijeenkomsten hebben plaatsgevonden.
Eerste tussenconclusie
Het Hof leidt uit het voorgaande af dat er in de aanloop naar de nacht van 8 op 9 februari 2020 ten minste twee bijeenkomsten hebben plaatsgevonden, waarbij ook [verdachte] aanwezig is geweest en dat tijdens die bijeenkomsten is gesproken over de ontvoering en beroving van het slachtoffer. Er was sprake van een vooropgezet plan, waarvan – zo begrijpt het Hof, mede gelet op het feit dat het slachtoffer later ook daadwerkelijk in een – door [medeverdachte 6] gegraven – kuil is geduwd en levend is begraven, de woorden: “Een kuil graven om iets in te verschuilen” – het om het leven brengen van het slachtoffer deel uitmaakte.
De gang van zaken in de nacht van 8 op 9 februari 2020
a) de ontvoering
Uit de verklaring van [medeverdachte 5] blijkt verder dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 4] samen het slachtoffer hebben ontvoerd en met het slachtoffer naar de finca zijn gereden om daar de banktoken en het wachtwoord van de bankrekening van het slachtoffer te bemachtigen. Dit vindt steun in de verklaringen van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] .
[medeverdachte 3] heeft ter zake nog verklaard dat het slachtoffer zijn gezicht en de gezichten van [medeverdachte 4] en [verdachte] heeft gezien omdat zij bij het slachtoffer in de auto zaten en dat het slachtoffer, toen hij bij de [b-straat] in een andere auto werd gezet een kap over zijn hoofd kreeg.
[medeverdachte 1] heeft op 10 april 2024 als getuige in de zaken van de andere verdachten verklaard dat zij alle vijf op de finca aanwezig waren op het moment van de ondervraging van het slachtoffer. Dit wordt ook door [verdachte] en [medeverdachte 2] verklaard ten overstaan van de politie op 23 juni 2020 respectievelijk 30 juni 2020.
Aanknopingspunten voor de juistheid van deze verklaringen vindt het Hof verder in een op 9 februari 2020 om 00:27 uur door [verdachte] met [medeverdachte 5] gevoerd telefoongesprek. De telefoon van [verdachte] straalt op dat moment een zendmast op het terrein van de finca aan.
[medeverdachte 5] : Wat is er aan de hand.
[verdachte] : Actief.
[medeverdachte 5] : [betrokkene 1] ?
[verdachte] : Ja, ik heb de gevangene/gedetineerde al. We gaan kijken of (iets onverstaanbaars). [medeverdachte 5] : Is hij aan het los laten of wat?
[verdachte] : Haa.
[medeverdachte 5] : Laat hij de soep los of wat? (Manier in het Spaans om naar een bekentenis te refereren) [verdachte] : Ja, pas nu gaan wij hem verhoren
[medeverdachte 5] : "Naguebona" (een uitdrukking in het Spaans dat aangeeft dat iemand verbaast is). [verdachte] : Oplettend zijn. Ik ga hier regelen om aldaar rustig aan te komen, zodat wij de andere kunnen doen.
[medeverdachte 5] : De gekke.
[verdachte] : Natuurlijk, maar die gaan we in een andere auto doen, want de witte auto moet bewaard worden.
[verdachte] heeft in hoger beroep verklaard dat dit gesprek ging over het geld dat ‘we’ volgens [medeverdachte 1] van het slachtoffer konden pakken.
b) de beroving
Dat is ook zo gegaan. Op de finca is de banktoken van het slachtoffer afgepakt. Met het van het slachtoffer verkregen wachtwoord heeft [medeverdachte 1] geprobeerd om in te loggen op de bankrekening van het slachtoffer om zo geld van die rekening af te halen. Dat is niet gelukt. Dit volgt niet alleen uit de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , maar ook uit het onderzoek naar de bankrekening van het slachtoffer.
Uit de verklaringen van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] blijkt dat er een vuurwapen op de finca aanwezig was. Dit vuurwapen is door [medeverdachte 5] aan [medeverdachte 1] gegeven, zo volgt ook uit de verklaring van [verdachte] , waarin hij zegt dat zij ( [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] ) via [medeverdachte 5] bij [medeverdachte 1] terecht zijn gekomen en dat [medeverdachte 5] ook betrokken was bij het plan door het vuurwapen te leveren. Dit vuurwapen maakte derhalve deel uit van het plan, zodat zij het gezamenlijk voorhanden hebben gehad.
c) het overlijden van het slachtoffer
Uit de verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte 3] kan worden afgeleid dat zij samen met [medeverdachte 4] de finca hebben verlaten en dat het slachtoffer op dat moment nog in leven was. Dit wordt bevestigd door de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , inhoudende dat zij beiden samen met [medeverdachte 6] op de finca aanwezig waren toen het slachtoffer levend werd begraven.
Hun verklaringen houden verder in dat [medeverdachte 6] een kuil heeft gegraven en dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het slachtoffer, dat door de tie-rips om zijn voeten zelf niet kon lopen, naar de rand van de kuil hebben gebracht, waarna het slachtoffer in de kuil is geduwd. [medeverdachte 6] heeft de kuil vervolgens volledig met zand gevuld, waardoor het slachtoffer levend is begraven.
Eindconclusie
Hoewel vaststaat dat [verdachte] , en ook [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , de finca hebben verlaten toen het slachtoffer nog in leven was, is het Hof, op grond van voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat [medeverdachte 4] samen met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] betrokken was bij een vooropgezet plan om het slachtoffer te ontvoeren en te beroven en dat van dit plan ook het doden van het slachtoffer deel uitmaakte. Niet is gebleken dat een van de verdachten hierin aanleiding heeft gezien om zich aan de uitvoering van het plan te onttrekken, of zich daarvan te distantiëren dan wel de uitvoering van het plan te verijdelen door het slachtoffer of de officiële instanties te waarschuwen. Ook de verdachte niet. Sterker nog, hij was actief betrokken bij de ontvoering van het slachtoffer en het vervoer van het slachtoffer naar de afgelegen finca. De verdachte heeft aldus op cruciale momenten bijgedragen aan het welslagen van het voorgenomen plan. Zijn bijdrage was van zodanig gewicht dat sprake is van medeplegen. Het ter zake door de raadsman gevoerde verweer wordt dan ook verworpen. Gelet hierop zijn de afzonderlijke daders gezamenlijk verantwoordelijk voor de gedragingen van ieder van hen, alsmede voor de gevolgen daarvan. De omstandigheid dat [verdachte] niet bij het begraven van het slachtoffer aanwezig was, maakt dat als gezegd niet anders.
De overige door de raadsman gevoerde verweren vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen.”
De toelichting op het tweede middel
3.3
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat uit de bewijsvoering niet kan worden opgemaakt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de gekwalificeerde doodslag. Uit de vastgestelde feiten blijkt namelijk dat de verdachte niet aanwezig was bij het doden van het slachtoffer, maar dat hij de finca verliet toen het slachtoffer nog in leven was. Daarnaast volgt daaruit niet dat de verdachte op de hoogte was van een eventueel plan om het slachtoffer te doden, laat staan dat hij opzet had op de dood van dat slachtoffer.
Het beoordelingskader: medeplegen
3.4
Voordat ik verderga met de inhoudelijke bespreking van de zaak stel ik het volgende voorop. Bewezen is verklaard (feit 1) dat de verdachte zich – voor zover hier relevant – schuldig heeft gemaakt aan het
medeplegenvan (gekwalificeerde) doodslag. De figuur van het medeplegen zorgt ervoor dat een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit als hij niet zelf (als pleger) alle delictshandelingen of -bestanddelen heeft verwezenlijkt. [2] Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met één of meer anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is alleen gerechtvaardigd als de intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht was. De Hoge Raad geeft geen algemene regels over wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is dat gesproken mag worden van medeplegen. De beantwoording van die vraag dient plaats te vinden aan de hand van een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. [3] Als factoren waarmee de rechter bij de vorming van zijn oordeel rekening kan houden noemt de Hoge Raad “de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten”. [4]
3.5
Verder is van belang dat een bewezenverklaring van medeplegen ook mogelijk is ook wanneer een verdachte niet zelf (lijflijk) aanwezig was bij het begaan van het strafbare feit. [5] De bijdrage van de verdachte aan het feit kan ook daaraan voorafgaand of in bijzondere gevallen zelfs daarna zijn geleverd. [6] De intensiteit van de samenwerking en het belang van de bijdrage van de verdachte dienen in die gevallen wel voldoende duidelijk te volgen uit andere factoren.
3.6
Tot slot merk ik hier op dat voor medeplegen een tweeledig opzet is vereist. Het opzet van de verdachte moet niet alleen zijn gericht op de samenwerking, maar ook op het feit dat wordt medegepleegd (het grondfeit). Voldoende is dat sprake is van voorwaardelijk opzet. [7] Aan het vereiste opzet op het grondfeit wordt een ruime invulling gegeven. [8] De Hullu en Van Kempen schrijven in dat verband dat opzet zich kan uitstrekken tot omstandigheden die het gevolg zijn van het in gang zetten van gebeurtenissen, ook al is niet direct beoogd wat daarbij uiteindelijk precies is gebeurd. [9]
De bespreking van het tweede middel
3.7
Bij het bewezenverklaarde delict waren meerdere verdachten betrokken. Het Hof heeft op basis van de verklaringen die de verdachte en de medeverdachten hebben afgelegd de volgende vaststellingen gedaan omtrent de gang van zaken rondom het delict:
(i) [medeverdachte 1] was op zoek naar mensen die het slachtoffer konden beroven en is door [medeverdachte 5] met de verdachte in contact gebracht;
(ii) in de aanloop naar het delict vond in de woning van [medeverdachte 5] een bijeenkomst plaats waaraan de verdachte, [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] deelnamen en waar is gesproken over het plan voor de ontvoering en beroving;
(iii) het plan hield in dat de verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] het slachtoffer zouden ontvoeren en zouden afleveren bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op een finca. Het slachtoffer zou daar gedwongen worden om zijn banktoken en pincode af te geven zodat zijn bankrekening leeggehaald kon worden;
(iv) op 8 februari 2020 vond in een auto een tweede bijeenkomst plaats waarbij de verdachte, [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aanwezig waren. In die auto heeft [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] de opdracht gegeven [medeverdachte 6] te bellen om te zeggen dat hij een kuil moest graven om “iets in te verschuilen”. Dat heeft [medeverdachte 2] in ieders aanwezigheid in de auto gedaan;
(v) in de nacht van 8 op 9 februari 2020 hebben de verdachte, [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het slachtoffer ontvoerd. Onderweg naar de finca is het slachtoffer in een andere auto gezet en heeft hij een kap over zijn hoofd gekregen.
(vi) op de finca hebben de verdachten de banktoken van het slachtoffer afgepakt en is met het van hem verkregen wachtwoord geprobeerd geld van zijn bankrekening te halen, hetgeen niet is gelukt;
(vii) de verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hebben op enig moment de finca verlaten en het slachtoffer daar achtergelaten. [medeverdachte 6] had een kuil gegraven. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben het slachtoffer – dat door tie-rips om zijn voeten niet zelf kon lopen – naar de rand van de kuil gebracht, waarna hij de kuil in is geduwd. [medeverdachte 6] heeft de kuil met zand gevuld, waardoor het slachtoffer is begraven en uiteindelijk is overleden.
3.8
Het Hof heeft uit deze vaststellingen afgeleid dat sprake was van een vooropgezet plan om het slachtoffer te ontvoeren en beroven, welk plan tijdens tenminste twee bijeenkomsten in de aanwezigheid van de verdachte is besproken. Uit het feit dat tijdens één van die bijeenkomsten (in de auto) is gesproken over het graven van een kuil om “iets in te verschuilen”, maakt het Hof op dat het doden van het slachtoffer onderdeel was van het vooropgezette plan. Daarbij overweegt het Hof dat de verdachte – hoewel hij wist van dat plan – zich daarvan niet heeft gedistantieerd, maar actief betrokken was bij de ontvoering en bij het vervoeren van het slachtoffer naar de afgelegen finca. Door aldus te handelen heeft de verdachte op cruciale momenten bijgedragen aan de volbrenging van het plan en bovendien een bijdrage van zodanig gewicht geleverd dat sprake is van medeplegen, aldus het Hof.
3.9
De klachten in het middel houden sterk verband met het oordeel van het Hof dat het doden van het slachtoffer deel uitmaakte van een vooropgezet plan. In de toelichting wordt aangevoerd dat alle handelingen die te maken hebben gehad met de levensberoving, c.q het overlijden van het slachtoffer zich buiten aanwezigheid van de verdachte hebben afgespeeld en de bewijsmiddelen niets inhouden waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat de andere verdachten (die niet samen met de verdachte waren vertrokken) het plan hadden opgevat om het slachtoffer vast te binden en levend te begraven, en hem op die wijze te doden. Dat de verdachte geen uitvoeringshandelingen heeft verricht die direct verband houden met de dood van het slachtoffer (in casu: het begraven van het slachtoffer) staat niet ter discussie. Het komt aan op de vraag of hij via de deelnemingsfiguur van het medeplegen aansprakelijk kan worden gesteld.
3.1
De vraag die als eerst beantwoord moet worden is of het Hof op basis van het beschikbare bewijsmateriaal kon oordelen dat sprake was van een vooropgezet plan dat het doden van het slachtoffer omvatte. Ik meen dat die vraag bevestigend kan worden beantwoord. In dat verband is van belang dat een vooropgezet plan niet noodzakelijkerwijs samenvalt met een concreet strafbaar feit. Een plan is over het algemeen vooral gericht op het bewerkstelligen een bepaald doel. Ook de uitvoeringsaspecten die komen kijken bij het bewerkstelligen van dat doel vormen – al dan niet stilzwijgend – onderdeel van het plan. [10] Uit de vaststellingen van het Hof kan het volgende worden afgeleid. De verdachten hebben afgesproken om het slachtoffer te ontvoeren en te beroven, hetgeen in cassatie niet ter discussie staat. De afspraak was dat de verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] het slachtoffer zouden ontvoeren en bij een finca bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zouden afleveren. Tijdens de tweede bijeenkomst – die kort voor de ontvoering plaatsvond en waarbij de verdachte aanwezig was– is door [medeverdachte 1] via [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 6] de opdracht gegeven een kuil te graven om “iets in te verschuilen”. De verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hebben het slachtoffer daadwerkelijk ontvoerd en naar de finca gebracht. Op de finca was een vuurwapen aanwezig was. De geplande beroving van het slachtoffer is mislukt. De verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hebben de finca vervolgens verlaten en het slachtoffer bij [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] achtergelaten. Hieruit heeft het hof mijns inziens kunnen afleiden dat het opzet van de verdachte in ieder geval in voorwaardelijke zin ook op de dood van het slachtoffer was gericht. De verdachte wist immers van de opdracht om een kuil te graven. Bovendien wijst de aanwezigheid van een vuurwapen, hoewel uit de bewijsvoering niet blijkt of dan wel hoe het is gebruikt, op de mogelijkheid van potentieel dodelijk geweld. Door met die kennis na een mislukte beroving een slachtoffer bij medeverdachten achter te laten, heeft het Hof kennelijk geoordeeld – en kunnen oordelen – dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer het leven zou laten. Dat de verdachte mogelijk niet precies wist op welke wijze het slachtoffer zou worden gedood, maakt dat niet anders.
3.11
Op basis van de planmatige wijze waarop de verdachte en medeverdachten te werk gingen, kon het Hof voorts oordelen dat nauw en bewust is samengewerkt. De verdachte en medeverdachten hielden twee bijeenkomsten om het plan te bespreken, hebben daar onderling de rollen verdeeld voor de ontvoering en hebben hun handelingen in de nacht van 8 op 9 februari 2020 vervolgens volgens plan uitgevoerd. Daarnaast kon het Hof oordelen dat de bijdrage van de verdachte in dit verband van voldoende gewicht was. De verdachte was weliswaar afwezig bij het daadwerkelijk ombrengen van het slachtoffer, maar heeft een substantiële rol gehad bij de voorbereiding van het delict. Hij heeft immers deelgenomen aan de twee bijeenkomsten waarin het plan werd besproken en heeft het slachtoffer ontvoerd en naar de afgelegen finca gebracht waar hij uiteindelijk is gedood.
3.12
Gelet op de intensiteit van de samenwerking en de rol van de verdachte in de aanloop naar de dood van het slachtoffer acht ik het oordeel van het Hof dat het medeplegen van de gekwalificeerde doodslag bewezen kan worden verklaard niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk.
3.13
Het tweede middel faalt.

4.Slotsom

4.1
De middelen falen. Het eerste middel leent zich mijns inziens voor afdoening met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. Voor het tweede middel blijft een dergelijke advies achterwege reeds omdat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken van het medeplegen van gekwalificeerde doodslag en de klachten in dat middel gaan over het bewijs van dit feit.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Zie ook HR 28 februari 2017, ECLI 2017:323,
2.Artikel 1:123 SrC bevat een regeling over soorten daders, waaronder de medepleger. Die bepaling is gelijk aan artikel 47 Sr zodat aangenomen kan worden deze artikelen ook op gelijke wijze worden uitgelegd.
3.Zie onder meer HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316,
4.Dit is al enige tijd vaste jurisprudentie, maar de Hoge Raad heeft zijn overwegingen op dit punt onlangs herhaald in HR 22 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:640, rov. 2.3.
5.J. de Hullu & P.H.P.H.C. van Kempen,
6.Zie een recent gewezen arrest van de Hoge Raad van 22 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:640, waarin (eendaadse samenloop van) medeplegen van de invoer van cocaïne en medeplegen van voorbereidingshandelingen werd bewezen verklaard. Het Hof stelde vast dat de verdachte een gesprek had met twee medeverdachten die hem mededeelden dat er cocaïne onderweg was, dat de verdachte toen onaangenaam verrast was omdat er een pauze in de levering zou zijn, dat hij heeft gezegd niet bij de levering te zijn, maar wel heeft geregeld dat anderen de levering zouden kunnen afronden en dat hij aan zijn medeverdachten heeft gemeld op de hoogte gehouden te willen worden. De Hoge Raad achtte het oordeel van het Hof dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking, ook ten aanzien van de invoer van cocaïne, geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd, met name vanwege de intensiteit van de samenwerking tussen de bij de invoer betrokken personen en de rol van de verdachte in de voorbereiding van die invoer.
7.J. de Hullu & P.H.P.H.C. van Kempen,
8.A. Postma,
9.J. de Hullu & P.H.P.H.C. van Kempen,
10.A. Postma,