ECLI:NL:PHR:2025:678

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
25/00947
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een opgeëiste persoon aan Zwitserland in verband met verdenking van drugshandel en witwassen, met beroep op mensenrechten

In deze zaak betreft het de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Zwitserse autoriteiten voor strafvervolging wegens verdenking van het medeplegen van (in georganiseerd verband) invoer en handel in cocaïne, alsook witwassen. De rechtbank Amsterdam heeft op 4 maart 2025 de uitlevering toelaatbaar verklaard, waarop cassatie is ingesteld door de opgeëiste persoon. De verdediging voert aan dat de uitlevering een schending van artikel 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) met zich meebrengt, omdat de opgeëiste persoon mantelzorger is voor haar chronisch zieke dochter. De rechtbank heeft het verweer verworpen, stellende dat de Minister van Justitie en Veiligheid bevoegd is om te oordelen over de dreigende mensenrechtenschendingen. In cassatie wordt betwist dat het verweer summier onderbouwd is en dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het verweer niet kan leiden tot de conclusie van een voltooide mensenrechtenschending. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarbij wordt opgemerkt dat de rechtbank niet bevoegd is om te oordelen over de dreigende schendingen van mensenrechten, aangezien dit voorbehouden is aan de Minister.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/00947 U
Zitting17 juni 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de opgeëiste persoon

1.Inleiding

1.1
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 4 maart 2025 (parketnummer 13-328903-24) de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Zwitserse autoriteiten “ter strafvervolging terzake van de verdenking dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals omschreven in het nationale Arrestatiebevel (Haftbefehl) van 23 september 2024 dat is uitgevaardigd door het Openbaar Ministerie van het kanton Bern, regio ‘Berner Jura-Seeland’, onder het kopje "Toedracht"” toelaatbaar verklaard. [1]
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de opgeëiste persoon. P. van Dongen, advocaat in Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1
Het middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat het (summier onderbouwde) verweer van de verdediging niet tot de conclusie kan leiden dat sprake is van een reeds voltooide mensenrechtenschending in verband met de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht, onbegrijpelijk is. In cassatie wordt betwist dat sprake is van een summier onderbouwd verweer, en daarnaast dat de rechtbank niet voldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd waarom het verweer niet tot die conclusie kan leiden.

3.De overwegingen van de rechtbank, het verweer en de overlegde stukken

3.1
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank het verweer van de verdediging als volgt samengevat en verworpen (met weglating van voetnoten):

2.5 Beroep op artikel 3 EVRM en 8 EVRM
De raadsvrouw heeft - zakelijk weergegeven - betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard, nu het toelaatbaar achten van de uitlevering een ernstige en flagrante schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) en/of art. 3 EVRM zal betekenen. Het is de raadsvrouw bekend dat de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon door de Minister moeten worden meegenomen bij de beoordeling en het nemen van de beslissing aangaande de daadwerkelijke uitlevering van de opgeëiste persoon. Er is nu echter sprake van een ernstige en flagrante dreigende mensenrechtenschending, waarbij op voorhand vast staat dat de uitlevering van de opgeëiste persoon zal zorgen voor deze ernstige en flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon. De rechtbank zou ruimte kunnen creëren om vanwege de uitzonderlijke omstandigheden te beslissen over het verweer omtrent artikel 8 en 3 EVRM.
Hiertoe is aangevoerd dat de dochter van de opgeëiste persoon een chronische darmziekte heeft. Hoewel haar dochter meerderjarig is, is er sprake van een nauwe gezinsband met name omdat de dochter van de opgeëiste persoon volledig afhankelijk is van de zorg van haar moeder, zowel fysiek als financieel. Als de opgeëiste persoon wordt uitgeleverd is er niemand die voor de hoognodige zorg van de dochter van de opgeëiste persoon kan zorgen. De raadsvrouw heeft onder meer verwezen naar een overgelegde brief van de huisarts van de opgeëiste persoon waarin wordt meegedeeld dat de opgeëiste persoon als mantelzorger van haar chronisch zieke dochter “nu niet van huis weg of op reis [kan] gaan”. Omdat er geen hulpverleningsinstanties beschikbaar zijn om de zieke dochter op te vangen, zal het gedwongen achterlaten van haar kind leiden tot ernstig psychisch en fysiek lijden van de opgeëiste persoon en van haar dochter.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht aan de Minister van Justitie en Veiligheid te adviseren
dat de uitlevering om deze redenen wordt afgewezen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de situatie van de opgeëiste persoon en haar dochter uiteraard sneu is, maar dat van uitzonderlijke omstandigheden geen sprake is. Het briefje van de huisarts is onvoldoende om tot een dergelijke conclusie te komen. De rechtbank zou omtrent het verweer eventueel iets kunnen adviseren aan de Minister van Justitie en Veiligheid, maar daarvoor bestaat te weinig aanleiding.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor zover het verweer ziet op een dreigende schending van artikel 3 of 8 EVRM, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Hoge Raad van 21 maart
2017 waarin onder meer het volgende is bepaald:
“Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebben de fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken - gelet op het systeem van de Uitleveringswet (hierna: UW), zoals daarvan blijkt uit de art. 8 en 10 UW, en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet - het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen."
De rechtbank acht zich gelet op het bovenstaande niet bevoegd een beslissing te nemen op een
verweer inzake dreigende schending van artikel 3 en 8 EVRM nu uitsluitend de Minister hiertoe
bevoegd is.
Voor zover de raadsvrouw heeft willen betogen dat sprake is van een reeds voltooide mensenrechtenschending in verband met de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht, oordeelt de rechtbank dat het (summier onderbouwde) verweer niet kan leiden tot die conclusie.
De rechtbank zal in haar advies aan de Minister benoemen dat voornoemd verweer is gevoerd.”
3.2
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 18 februari 2025 heeft de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aldaar een pleitnota overgelegd, waarvan de inhoud blijkens het proces-verbaal als ingevoegd moet gelden. Deze pleitnota houdt onder meer in (met weglating van voetnoten):

Subsidiair verweer: ernstige en flagrante mensenrechtschendingen dreigt, in het
bijzonder art. 8 EVRM en art. 3 EVRM.
13. Subsidiair verzoek ik u de uitlevering ontoelaatbaar te achten, nu het toelaatbaar achten van de uitlevering een ernstige en flagrante schending van artikel 8 EVRM en/of art. 3 EVRM zal betekenen.
14. Ons is bekend dat de persoonlijke omstandigheden van een opgeëiste persoon voor uw rechtbank op zichzelf geen reden kunnen zijn om de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren, maar dat deze omstandigheden door de Minister moeten worden meegenomen bij de beoordeling en het nemen van de beslissing aangaande de daadwerkelijke uitlevering van de opgeëiste persoon.
15. De uitzondering hierop is, tenzij het gaat om situaties waarin een ernstige en flagrante mensenrechtenschending dreigt. Ik meen dat in deze zaak op voorhand vast staat dat de uitlevering van cliënte zal zorgen voor een ernstige en flagrante schending van de fundamentele rechten van cliënt, in het bijzonder art. 8 EVRM en art. 3 EVRM.
Art. 8 EVRM
16. Art. 8 EVRM waarborgt onder meer het recht op respect voor het familie- en gezinsleven.
17. Feit is dat de uitlevering van een opgeëiste persoon per definitie een inbreuk oplevert op de uitoefening van het recht op respect voor het privéleven en gezinsleven als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM.
18. Het tweede lid van art. 8 EVRM staat deze inbreuk toe als deze bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van onder meer het voorkomen van strafbare feiten.
19. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat een uitlevering een legitiem doel dient als bedoeld in lid 2.
20. Met betrekking tot de vraag of een inbreuk op het familie- en gezinsleven wordt gerechtvaardigd door het belang dat met de uitlevering wordt gediend, heeft het EHRM overwogen dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden zo zal zijn dat het prive- of gezinsleven van een opgeëist persoon zwaarder zal wegen dan het legitieme doel dat met zijn of haar uitlering wordt nagestreefd.
21. Ik meen dat in dit geval sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Zeer uitzonderlijke omstandigheden zelf, welk zelfs zeldzaam zijn te noemen.
22. Vooropgesteld, cliënte is een Nederlander. Er is hier dus al sprake van een uitzonderingssituatie en als cliënte wordt uitgeleverd is het voor haar niet mogelijk dat zij bezoek van haar kind zou kunnen ontvangen of op andere wijze contact met haar dochter kan onderhouden.
23. Maar het belangrijkste is, dat cliënte niet voor haar zieke dochter kan zorgen. Cliënte draag in haar eentje de zorg draagt voor haar zieke Nederlandse dochter. Ik wijs u op de door mij toegestuurde stukken. Uit bijlage 1 blijkt immers dat cliënte haar dochter een chronische darm ziekte heeft. In bijlage 1 leest u ook dat het oordeel van de huisarts is dat cliënte vanwege haar rol als mantelzorger niet van huis kan of op reis kan.
24. Hoewel cliënte haar dochter dus net meerderjarig is, is er juist sprake van een nauwe gezinsband met name omdat cliënte haar dochter
volledig afhankelijkis van de zorg van cliënte als moeder.
25. Cliënte haar dochter is fysiek afhankelijk en financieel afhankelijk van haar moeder. Zo blijkt ook uit de bijlagen 2, 3 en 4. Dit betreft een brief van cliënte haar dochter, waarin zij aan uw rechtbank ook schrijft dat zij niemand anders in Nederland heeft die voor haar kan zorgen en dat zij niet alleen kan zijn vanwege haar ziekte.
26. Feit is ook dat u vandaag gelijktijdig de zaak van de partner van cliënte behandeld, waaruit ook
blijkt dat er niemand voor cliënte haar dochter in Nederland achterblijft.
27. Als cliënte wordt uitgeleverd is er niemand voor de feitelijke hoognodige zorg van cliënte haar dochter, maar ook niemand voor de financiële zorg. Hetgeen zal resulteren in dat cliënte haar dochter ook niet in het huis kan blijven en dakloos zal raken. Het is evident dat cliënte haar baan op Schiphol zal verliezen als zij wordt uitgeleverd.
28. In het geval van cliënte is er dus sprake van zeer uitzonderlijke en zeldzame omstandigheden die maken dat het recht op privé- of gezinsleven zwaarder weegt dan het legitieme doel van een uitlevering, nu immers haar zieke kind zonder fysieke en financiële verzorging zal achterblijven en wat zal resulteren dat haar kind ook geen huisvesting meer zal hebben.
29. Deze dreigende ernstige schending is zo duidelijk dat deze op dit punt in de uitleveringsprocedure niet kan worden genegeerd en maakt dat nu op voorhand al vast staat dat de uitlevering van cliënte zal zorgen voor een ernstige en flagrante schending van art. 8 EVRM.
Art. 3 EVRM
30. Maar niet alleen van art. 8 EVRM. Het zal ook een ernstige en flagrante schending van art. 3 EVRM betekenen als cliënte wordt uitgeleverd, wat evident zal leiden tot ernstige humanitaire gevolgen voor haar zieke kind.
31. Art. 3 EVRM bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling. Deze dreigende schending van art. 3 EVRM is naar mijn mening in dit uitzonderlijke geval ook in te roepen jegens een derde. Ik zal u uitleggen waarom.
32. Feit is dat cliënte bij uitlevering haar zieke kind moet achter laten zonder enige fysieke en financiële zorg, waardoor er een ernstig risico ontstaat op lijden dat de drempel van ernst aanzienlijk overschrijdt.
33. Cliënte haar afwezigheid zal namelijk ernstige schade aan haar kind toebrengen. Zij is namelijk volledig afhankelijk van de zorg van haar moeder en er zijn geen andere zorgopties. Te meer nu haar zieke kind dus net meerderjarig en er geen hulpverleningsinstanties beschikbaar zijn om haar zieke kind op te vangen. Het gedwongen achterlaten van haar kind zal leiden tot ernstig psychisch en fysiek lijden. Van cliënte, maar ook van haar dochter.
34. Het feit dat cliënte dus bij uitlevering gedwongen zal worden om haar zieke kind aan haar lot over te laten zal zowel voor haarzelf en haar kind dus ernstige psychische gevolgen hebben. De dreiging van deze ernstige schade is ook concreet en voorzienbaar.
35. Met de overgelegde stukken heeft cliënte immers aangetoond dat er geen reële mogelijkheid is dat haar kind voldoende zorg ontvangt als zij wordt uitgeleverd. Dit blijkt in het bijzonder uit het stuk opgemaakt door de huisarts (bijlage 1).
36. Ik meen dat ook dat – ondanks dat er geen sprake is van een voltooide art. 3 EVRM schending - deze dreigende ernstige en flagrante schending van art. 3 EVRM ook moet worden meegenomen
samen met de dreigende ernstige en flagrante schending van art. 8 EVRM.
Conclusie
37. Al met al verzoek ik u subsidiair dus de uitlevering ontoelaatbaar te achten nu in deze zaak op voorhand vast staat dat de uitlevering van cliënte zal zorgen voor een ernstige en flagrante schendingen van de fundamentele mensenrechten van cliënt, in het bijzonder art. 8 EVRM en art. 3 EVRM.”
3.3
De stukken waarnaar de raadsvrouw verwijst bevinden zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken. Het betreft in de eerste plaats een brief van 8 januari 2025 van kennelijk de huisarts van de opgeëiste persoon die inhoudt:
“Geachte collega,
Hierbij verwijs ik:
[opgeëiste persoon]
(…)
Geboortedatum: [geboortedatum] -1981
(…)
Probleem/vraagstelling:
Bovengenoemde heeft een dochter met een chronische darm ziekte. Zij is mantelzorger en kan nu niet van huis weg of op reis gaan.”
3.4
Het andere stuk (gezien de drie pagina’s kennelijk bijlage 2, 3 en 4) betreft een handgeschreven brief van 23 januari 2025 van de dochter van de opgeëiste persoon.

4.Het beoordelingskader

4.1
Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren. [2] Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken - gelet op het systeem van de Uitleveringswet (hierna: UW), zoals daarvan blijkt uit de art. 8 en 10 UW, en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet - het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten zoals bedoeld in onder meer art. 3 EVRM voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie en zal deze bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, reeds sprake is van een voltooide inbreuk op zijn of haar fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren. [3] Dat betreft bijvoorbeeld zaken waarin komt vast te staan dat de opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor zijn of haar uitlevering is gevraagd door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd. Dan moet de uitleveringsrechter de verzochte uitlevering “zonder meer” ontoelaatbaar verklaren. [4]
4.2
Wat betreft art. 8 EVRM geldt dat de uitlevering van een opgeëiste persoon per definitie een inbreuk oplevert in de uitoefening van het recht op respect voor het privéleven en het gezinsleven als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. [5] Het tweede lid van art. 8 EVRM staat die inbreuk toe als deze “bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.” Volgens vaste rechtspraak van het EHRM gaat het erom of die inbreuk een legitiem doel dient (de legitimiteitseis, die inhoudt dat een van de in art. 8 lid 2 EVRM genoemde doelen daardoor wordt gediend) en of die inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving (noodzakelijkheidseis). Volgens vaste rechtspraak van het EHRM dient een uitlevering zonder meer een legitiem doel als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM (“prevention of disorder or crime”). [6] Ook is het vaste rechtspraak van het EHRM, dat “
it will only be in exceptional circumstances that an applicant’s private or family life in a Contracting State will outweigh the legitimate aim pursued by his or her extradition.” [7]

5.De bespreking van het middel

5.1
De rechtbank heeft hetgeen de verdediging heeft aangevoerd onder meer als een betoog begrepen dat inhoudt dat weliswaar nog geen sprake is van een voltooide mensenrechtenschending, maar dat al wel vaststaat dat de uitlevering zal zorgen voor een ernstige en flagrante schending van art. 8 EVRM en art. 3 EVRM, hetgeen tot de conclusie zou moeten leiden dat de uitlevering ontoelaatbaar is. De rechtbank heeft geoordeeld niet bevoegd te zijn om te oordelen over dreigende mensenrechtenschendingen, nu uitsluitend de Minister hiertoe bevoegd is. Dat wordt in cassatie niet bestreden. De pijlen van de steller van het middel richten zich op wat de rechtbank daarna heeft geoordeeld: voor zover de raadsvrouw heeft willen betogen dat sprake is van een reeds voltooide mensenrechtenschending in verband met de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht, kan het (summier onderbouwde) verweer niet tot die conclusie leiden.
5.2
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats betwist dat sprake is van een summier onderbouwd verweer, aangezien de verdediging uitgebreid heeft betoogd dat de dochter van de opgeëiste persoon vanwege haar ziekte en beperkingen volledig afhankelijk is van de zorg door haar moeder en dat – indien ook de partner van de opgeëiste persoon wordt uitgeleverd – er niemand overblijft om voor de dochter te zorgen. In de tweede plaats wordt geklaagd dat de rechtbank niet (begrijpelijk) heeft gemotiveerd waarom het verweer niet kan leiden tot de conclusie dat sprake is van een reeds voltooide mensenrechtenschending.
5.3
Laat ik vooropstellen dat ik niets wil afdoen aan de moeilijkheden die de dochter van de opgeëiste persoon zal ondervinden vanwege een chronische darmziekte. Dat gezegd hebbende begrijp ik het oordeel van de rechtbank zo dat niet het verweer summier is, maar de onderbouwing daarvan. Dat is niet onbegrijpelijk, aangezien die onderbouwing slechts bestaat uit een heel kort en in algemene bewoordingen gesteld briefje van een huisarts over “een dochter” met een “chronische darmziekte” waarvan de opgeëiste persoon mantelzorger is en “nu” niet van huis of op reis kan gaan en een brief van – zo begrijp ik – een dochter van de opgeëiste persoon. Ik zie op basis van deze onderbouwing, net als de rechtbank, niet in waarom onder deze omstandigheden reeds sprake zou zijn van een
voltooideschending van art. 3 EVRM (dus voltooide foltering) en/of art. 8 EVRM (dus zulke uitzonderlijke omstandigheden die reeds nu maken dat sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op het recht op familie- en gezinsleven). Het oordeel van de rechtbank lijkt mij derhalve niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ten overvloede merk ik op dat uit het dossier blijkt dat de verzoekende staat al op 25 oktober 2024 heeft aangegeven de opgeëiste persoon terug te laten keren naar Nederland om daar haar straf uit te zitten, althans voor zover het gaat om een vrijheidsstraf niet zijnde een voorwaardelijke straf of een maatregel die vrijheidsbeneming met zich brengt. [8]

6.Slotsom

6.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.In het kader van de genoegzaamheid van de feitomschrijving vat de rechtbank de verdenking als volgt samen: “De rechtbank overweegt dat uit het nationale Arrestatiebevel (Haftbefehl) van 23 september 2024 volgt dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht dat zij - kort gezegd - tussen 1 januari 2020 en 21 juni 2023 als lid van een bende heeft gehandeld in verdovende middelen (cocaïne) die in Zwitserland werden ingevoerd en daar werden verspreid en verkocht. De opgeëiste persoon organiseerde, samen met een medeverdachte, de omschreven invoer van cocaïne in Zwitserland, het innen van de opbrengsten en het witwassen van die opbrengsten.”
2.Vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288 en HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463,
3.HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463,
4.HR 26 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0875; HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0838,
5.EHRM 26 januari 2010, nr. 9742/07,
6.Zie onder meer de Beslissing van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens van 8 december 1997, nr. 27279/95 (Launder t. Verenigde Koninkrijk), onder 3, en EHRM 26 januari 2010, nr. 9742/07,
7.Vgl. V.H. Glerum,
8.In de brief van de Zwitserse autoriteiten aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie staat dat de opgeëiste persoon “will be returned to the Netherlands to serve her sentence. This will be the case as soon as a custodial sentence other than a suspended sentence or a measure involving deprivation of liberty is imposed on her after het extradition.”