ECLI:NL:PHR:2025:704

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
23/04879
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en terugwijzing in zaak van profijtontneming en tardief appel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter, waarin een betalingsverplichting van € 51.150,99 was opgelegd. De betrokkene had hoger beroep ingesteld na de wettelijke termijn, omdat de dagvaarding aan een huisgenoot was betekend. De advocaat-generaal concludeert dat het hof onterecht heeft geoordeeld dat de dagvaarding in persoon is betekend, waardoor de termijn voor het instellen van hoger beroep niet van toepassing is. De advocaat-generaal stelt dat de betrokkene recht heeft op een eerlijke behandeling van zijn zaak, zoals verankerd in internationale verdragen. De conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling van de zaak.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04879 P
Zitting24 juni 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[betrokkene],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de betrokkene

1.Inleiding

1.1
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 5 december 2023 (parketnr. 23-001863-23) de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2023 (parketnr. 13-214217-21), waarbij aan de betrokkene een betalingsverplichting van € 51.150,99 is opgelegd.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 23/05068. In beide zaken concludeer ik vandaag.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. W.H. Jebbink, advocaat in Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft op 16 mei 2023 bij verstek vonnis gewezen in de ontnemingszaak van de betrokkene. In dat vonnis is het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 51.150,99 en is aan de betrokkene voor genoemd bedrag een betalingsverplichting opgelegd, waarbij de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd is bepaald op 180 dagen. [1] Namens de betrokkene is blijkens de aan de “akte instellen hoger beroep” gehechte schriftelijke volmacht op 23 juni 2023 [2] hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld. In cassatie wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de betrokkene niet-ontvankelijk is in het hoger beroep omdat het beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is ingesteld. Meer in het bijzonder wordt opgekomen tegen ’s hofs oordeel dat de “dagvaarding” aan een huisgenoot op 21 april 2023 in persoon is betekend. Door deze beslissing van het hof zou het recht van de betrokkene op een eerlijke behandeling van zijn zaak zoals verankerd in art. 14 IVBPR en art. 6 EVRM zijn geschonden en ook zou het hof het bepaalde in art. 8 en 9 van de EU-richtlijn 2016/343 hebben miskend.
2.2
Deze conclusie strekt tot vernietiging.

3.Het middel

3.1
Het middel klaagt over de beslissing van het hof om de betrokkene niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.
3.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 december 2023 in de strafzaak en de ontnemingszaak [3] houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat er eerst naar de ontvankelijkheid van de zaak zal worden gekeken en merkt op:
Op 26 september 2023 is de zaak op verzoek aangehouden. Ik heb gezien dat er op 16 mei 2023 een aantekening mondeling vonnis bij verstek is geweest. Wist u dat er op die datum een zitting was?
De verdachte antwoordt:
Nee, dat wist ik niet. Ik had rugklachten, waardoor ik niet kon lopen of liggen en daarom heb ik de zitting gemist. Ik heb alleen een postadres, waar ik eens in de twee weken post kan ophalen. Bovendien ben ik gestopt bij mijn voormalige werkgever.
De voorzitter vraagt of dat een postadres is.
De verdachte antwoordt bevestigend.
De voorzitter vraagt:
Wanneer bent u op de hoogte gekomen van de zitting?
De verdachte antwoordt:
In juni begon ik weer op kracht te komen, dus ging ik mijn post ophalen. Ik heb toen die brief opgehaald. Van begin april tot juni ben ik niet langsgegaan bij de postbus. Als ik de brief had verwacht, had ik een familielid kunnen vragen om de brief op te halen. In juni ben ik zelf mijn post gaan halen en toen ben ik er achter gekomen.
De advocaat-generaal merkt op:
Allereerst, de dagvaarding voor de zitting van 16 mei 2023 is betekend aan een huisgenoot. Volgens de akte zou diegene het gaan overhandigen aan meneer, die staat ingeschreven op een adres voor daklozen aan de [a-straat 1]. Iemand heeft het in ontvangst genomen met de mededeling dat hij het zou overhandigen. Dit is een betekening in persoon. De akte is opgesteld op 21 juni 2023 en het vonnis is betekend op 23 augustus 2024. Het feit dat hij vervolgens geen gebruik maakt van dat adres is niet aan het OM. Verdachte had kunnen weten dat er een zitting was.
De voorzitter merkt op:
De betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden nadat er hoger beroep was ingesteld.
De advocaat-generaal antwoordt:
De processen hebben elkaar doorkruist.
De raadsman merkt op:
De betekening van het vonnis op 23 augustus 2023 heb ik niet.
De voorzitter geeft aan dat het hof daar ook niet over beschikt.
De raadsman voert -kort en zakelijk weergegeven- als volgt aan:
Vandaag zijn mijn cliënt en ik naar de rolzitting gekomen om uit te leggen dat mijn cliënt zelf de dagvaarding niet heeft ontvangen, maar kennelijk aan iemand anders is uitgereikt. Mijn client is pas in juni langs het postadres gegaan, waar hij de brief heeft gezien. Er is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, vanwege bijzondere omstandigheden. Rond de zomer van 2021 zwierf hij rond met zijn hond en kat. Hij heeft ernstige rug- en mentale klachten. Ik heb u op voorhand twee documenten gestuurd. Uiteindelijk is mijn cliënt bij het UWV terechtgekomen en afgekeurd. In mei 2023 verbleef hij met depressie en rugklachten bij een vriend; in die tijd was hij niet in staat zijn post op te halen. Toen hij weer opkrabbelde, vond hij de dagvaarding en stelde hoger beroep in. Hij ontkent medeplegen en wil uitleggen hoe het is gegaan. Ik verzoek u mijn cliënt de gelegenheid te geven om bij de strafzaak aanwezig te zijn.
De verdachte verklaart als volgt:
Ik wil terugkomen op het feit dat er post is bezorgd, maar niet aan mij is afgeleverd.
De voorzitter merkt op:
Het is uw verantwoordelijkheid om contact op te nemen met de contactpersoon.
De verdachte antwoordt:
Ik heb mijn contactpersoon gebeld, maar ik weet niet waar ze is. Dit is de eerste keer dat ik mij in een zittingszaal bevind.
De advocaat-generaal merkt op:
Dit verandert mijn standpunt niet. Ik meen dat de wet zegt, dat als je daar staat ingeschreven, je actie moet ondernemen. Hoe spijtig het ook is, ik kan niet anders concluderen dan dat meneer niet-ontvankelijk is.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. De verdachte verklaart:
Ik geef u groot gelijk. Ik was er psychisch doorheen en lichamelijk niet in staat om mijn post op
te halen.
Na sluiting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing mede: het is geen punt van discussie is dat u te laat bent geweest. De oproeping voor de zitting lag op het postadres en u heeft het niet opgehaald. Is er sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding? Daar gelden zeer bijzondere omstandigheden voor. Wat ik vandaag heb gehoord en wat ik uit de stukken heb gelezen zie ik die bijzondere omstandigheden niet. U bent in een situatie gekomen waarin u daar fysieke niet naartoe kon gaan, maar u had actie kunnen ondernemen via uw contactpersoon. U heeft eigenlijk meer zitten wachten en dat is een risico. Van u had mogen verwacht dat u actiever zou zijn geweest. Om die reden bent u niet-ontvankelijk in he hoger beroep, in de hoofdzaak en in de ontnemingszaak.”
3.3
De aantekening mondeling arrest [4] houdt, voor zover van belang, het volgende in:

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg gedagvaard om op 16 mei 2023 te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De dagvaarding is aan een huisgenoot op 21 april 2023 in persoon betekend.
De verdachte is op 16 mei 2023 bij verstek veroordeeld.
Tegen dit vonnis heeft de verdachte niet binnen veertien dagen nadien hoger beroep ingesteld, maar eerst op 23 juni 2023.
Nu het hoger beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is ingesteld zal de verdachte daarin niet ontvankelijk worden verklaard.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de betrokkene niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
3.4
De toelichting op het middel bevat twee deelklachten.
3.5
De eerste deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de “dagvaarding” aan de betrokkene in persoon is betekend en (vervolgens) de regeling van art. 366 Sv heeft miskend. Volgens de steller van het middel heeft het hof uit de stukken met betrekking tot de betekening van de “dagvaarding” voor de zitting van 16 mei 2023 niet anders kunnen afleiden dan dat de “dagvaarding” is uitgereikt aan een in art. 36e lid 2 onder a Sv bedoelde persoon. Het hof heeft vastgesteld dat de “oproeping” voor de zitting op het postadres van de betrokkene lag en dat de betrokkene deze niet heeft opgehaald. Deze vaststellingen zijn niet overeen te brengen met het oordeel van het hof dat de “dagvaarding” op 21 april 2023 in persoon is betekend. Nu het om een verstekveroordeling gaat had het vonnis op grond van art. 366 lid 1 Sv aan de betrokkene moeten worden betekend, temeer nu het hof niet heeft vastgesteld dat zich een uitzonderingsgrond als bedoeld in lid 2 van die bepaling voordoet en dit ook niet kan worden afgeleid uit hetgeen de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd. Uit het verhandelde ter terechtzitting zou blijken dat het vonnis eerst op 23 augustus 2023 aan de betrokkene is betekend, terwijl de betrokkene reeds in juni hoger beroep heeft ingesteld. Verder wordt nog opgemerkt dat het ook onbegrijpelijk is dat het hoger beroep volgens het hof op 23 juni 2023 is ingesteld, nu de akte rechtsmiddel spreekt over 26 juni 2023.
3.6
Bij de beoordeling van deze deelklacht zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 36e lid 1 en 2 Sv:
“1. De uitreiking van de gerechtelijke mededeling, bedoeld in artikel 36b, tweede lid, geschiedt:
a. aan hem wie in Nederland in verband met de strafzaak waarop de uit te reiken gerechtelijke mededeling betrekking heeft rechtens zijn vrijheid is ontnomen en aan hem wie in Nederland in andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen rechtens zijn vrijheid is ontnomen: in persoon;
b. aan alle anderen: in persoon of indien betekening in persoon niet is voorgeschreven en de mededeling in Nederland wordt aangeboden:
1°. aan het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, dan wel,
2°. indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, aan de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde.
2. Indien in het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b,
a. de geadresseerde niet wordt aangetroffen, geschiedt de uitreiking aan degene die zich op dat adres bevindt en die zich bereid verklaart het stuk onverwijld aan de geadresseerde te doen toekomen;
(…)”
- Art. 366 lid 1 en 2 Sv:
“1. De officier van justitie doet de mededeling van het vonnis dat de beslissing van de rechtbank op grond van artikel 349, 351 of 352, tweede lid, bevat en dat buiten de aanwezigheid van de verdachte is uitgesproken, zo spoedig mogelijk aan hem betekenen.
2. Deze mededeling wordt niet gedaan
a. aan de verdachte aan wie de dagvaarding of aan wie de oproeping voor de nadere terechtzitting na schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd, in persoon is betekend,
b. aan de verdachte die op de terechtzitting of op de nadere terechtzitting aanwezig is geweest,
c. indien zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting dan wel die van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.”
- Art. 408 lid 1 en 2 Sv:
“1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;
d. de dagvaarding of oproeping binnen zes weken nadat door de verdachte op de voet van artikel 257e verzet is gedaan, rechtsgeldig aan de verdachte is betekend met inachtneming van artikel 36g en in eerste aanleg geen onvoorwaardelijke straf of maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan zes maanden.
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.”
3.7
Het hof heeft vastgesteld dat de “verdachte” in eerste aanleg is “gedagvaard” om op 16 mei 2023 te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Amsterdam en dat de “dagvaarding” voor die zitting aan een huisgenoot op 21 april 2023 in persoon is betekend. Uit de akte van uitreiking van de vordering ontneming blijkt dat de ontnemingsvordering op 21 april 2023 op het adres [a-straat 1], [plaats] (alwaar een daklozenloket is gevestigd) is uitgereikt aan een ander dan de geadresseerde ([betrokkene 1]), die beloofde de brief onmiddellijk aan de geadresseerde te geven.
3.8
Volgens het hof brengt laatstgenoemde vaststelling mee dat de “verdachte” binnen veertien dagen na de datum waarop het vonnis is gewezen hoger beroep had moeten instellen. Het hof gaat er zo bezien vanuit dat de beroepstermijn van art. 408 lid 1 Sv in het onderhavige geval van toepassing is. Meer in het bijzonder lijkt het hof gelet op de zinsnede “De dagvaarding is aan een huisgenoot op 21 april 2023 in persoon betekend” uit te zijn gegaan van de toepasselijkheid van art. 408 lid 1 onder a Sv. Dat oordeel is onjuist. Weliswaar wordt een betekening aan degene die zich op dat adres bevindt als bedoeld in art. 36e lid 1 onder b jo. art. 36e lid 2 onder a Sv in persoon aan degene die zich op dat adres bevindt gedaan, maar het gaat daarbij niet om een betekening in persoon in de zin van de wet (art. 36e lid 1 Sv) nu dit geen betekening in persoon aan de geadresseerde zelf is. [5] Overigens bevindt zich bij de gedingstukken een “mededeling uitspraak ontneming” van 26 juli 2023 die blijkens de daarbij behorende akte van uitreiking op 4 augustus 2023 in persoon aan de betrokkene is uitgereikt. Een dergelijke mededeling wordt niet gedaan indien sprake is van een betekening in persoon (art. 366 lid 2 onder a Sv).
3.9
Nu de onder b tot en met d genoemde gronden van art. 408 lid 1 Sv zich hier evenmin voordoen – waarbij ik over de d grond nog opmerk dat het door het hof aan de betrokkene tegenwerpen van zijn inactiviteit niet maakt dat de dag van de nadere terechtzitting de betrokkene tevoren bekend was (hooguit: had kunnen zijn) – is het oordeel van het hof dat het hoger beroep binnen veertien dagen na de einduitspraak moest worden ingesteld onbegrijpelijk. Dat de discussie ter terechtzitting in hoger beroep zich enkel heeft toegespitst op het al dan niet verschoonbaar zijn van de termijnoverschrijding doet mijns inziens aan het voorgaande niet af.
3.1
De eerste deelklacht van het middel slaagt.
3.11
Gelet hierop kan worden afgezien van bespreking van de tweede deelklacht, die inhoudt dat verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak zoals bedoeld in de art. 14 IVBPR en 6 EVRM is geschonden door de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep niet verontschuldigbaar te oordelen en/of de betrokkene niet-ontvankelijk te verklaren in het ingestelde hoger beroep. [6]
3.12
Het middel slaagt.

4.Afronding

4.1
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.2
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande beroep wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In het procesdossier bevindt zich een brief van de griffier, gedateerd 4 december 2023, inhoudende dat het appel in deze zaak niet wordt uitgewerkt omdat de politierechter niet langer aan de rechtbank is verbonden.
2.De akte instellen hoger beroep vermeldt als datum waarop het hoger beroep is ingesteld 26 juni 2023 (onder vermelding van 23 juni 2023 als registratiedatum).
3.Op 26 september 2023 heeft er in deze zaak een rolzitting plaatsgevonden. In het proces-verbaal van die terechtzitting wordt onder vermelding van het parketnr. 23-001863-23 wel over “betrokkene” gesproken. De zaak is vanwege ziekte van de raadsman aangehouden tot de terechtzitting van 5 december 2023.
4.Met vermelding van het parketnummer van de ontnemingszaak in hoger beroep (23-001863-23).
5.Onder het oude recht gold – in de situatie dat er niemand op het BRP-adres of de woon-of verblijfplaats werd aangetroffen – de uitreiking aan een door de geadresseerde schriftelijk gemachtigde als betekening in persoon (art. 588 lid 3 onder b (oud) Sv).
6.Vgl. voor een bespreking van de vraag of betekening aan een huisgenoot verenigbaar is met Europees recht A-G Keulen 5 juli 2022, ECLI:NL:PHR:2022:670, randnr. 18-26.