ECLI:NL:PHR:2025:711

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
24/02918
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie van de procureur-generaal over de strafzaak inzake de verdachte in het onderzoek Vidar met betrekking tot de uitvoer van verdovende middelen

In deze zaak, die voortkomt uit het onderzoek 'Vidar', is de verdachte op 12 juli 2024 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld voor het medeplegen van poging tot en daadwerkelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, met aftrek van voorarrest. De conclusie van de procureur-generaal, D.J.M.W. Paridaens, betreft de cassatie van de verdachte, die drie middelen van cassatie heeft voorgesteld. De zaak is samenhangend met zes andere zaken die ook voortkomen uit het onderzoek 'Vidar', dat gericht is op internationale drugshandel door leden van de motorclub Red Devils, een supportclub van de Hells Angels.

De procureur-generaal behandelt de middelen van cassatie, waarbij het eerste middel zich richt op de verwerping van het verweer tot bewijsuitsluiting vanwege uitlokking door een criminele burgerinfiltrant. Het hof heeft geoordeeld dat de medeverdachte niet is uitgelokt, en dit oordeel wordt als begrijpelijk en toereikend gemotiveerd beschouwd. Het tweede middel betreft de vraag of er sprake is van een begin van uitvoering bij de poging tot uitvoer van verdovende middelen. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is voor de poging tot uitvoer, en het derde middel betreft het opzet van de verdachte op de uitvoer van verdovende middelen. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte wist dat de cocaïne naar het buitenland zou worden vervoerd. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02918
Zitting15 juli 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 12 juli 2024 door het gerechtshof Arnhem - Leeuwarden [1] wegens onder 1 “medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod” en onder 2 “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof beslist tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp.
1.2
Deze zaak is één van zeven samenhangende zaken (24/02694, 24/02748, 24/02749P, 24/02802, 24/02842, 24/02860 en 24/02918) waarin ik vandaag concludeer. [2] Deze zaken komen allemaal voort uit het onderzoek ‘Vidar’ dat in 2018 is opgestart vanwege een concrete verdenking van internationale drugshandel door een lid van motorclub Red Devils, een supportclub van de Hells Angels. De doelstelling van het onderzoek Vidar was het vaststellen of uitsluiten van betrokkenheid van leden van de Hells Angels, charter North Coast, in [plaats] bij de internationale handel in harddrugs. Gaandeweg dit onderzoek is voor het eerst sinds de totstandkoming van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (die het gevolg was van de IRT-affaire) weer een criminele burgerinfiltrant in een Nederlands opsporingsonderzoek ingezet.
1.3
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
Deze zaak hangt qua feitencomplex en de voorgestelde middelen nauw samen met de zaak tegen [medeverdachte] (24/02860).

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting in verband met de uitlokking van [medeverdachte] door de criminele burgerinfiltrant [codenaam] en de daarmee samenhangende schending van art. 6 EVRM. Volgens de toelichting heeft de verdachte belang bij deze klacht, omdat hij door [medeverdachte] zou zijn ingeschakeld in het kader van de drugstransporten en daarmee indirect ook is uitgelokt.
2.2
Zoals ik heb betoogd in randnummers 2.10 t/m 2.16 van de conclusie in de zaak van [medeverdachte] (24/02860) [3] is het oordeel van het hof dat deze medeverdachte niet is uitgelokt door de [codenaam] niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd en voldoet het aan de eisen die het EHRM in het kader van art. 6 EVRM stelt aan de beoordeling van een uitlokkingsverweer. Nu de stelling dat de medeverdachte is uitgelokt in de cassatieschriftuur in de onderhavige zaak is onderbouwd met dezelfde argumenten als in cassatieschriftuur in de zaak van de medeverdachte en deze alle falen, kan in de voorliggende zaak worden volstaan met een verwijzing naar de voornoemde randnummers van de betreffende samenhangende zaak.
2.3
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel keert zich tegen het onder 1 bewezenverklaarde. Het klaagt over het oordeel van het hof dat sprake is geweest van een begin van uitvoering, zoals is vereist bij een bewezenverklaring van poging tot uitvoer van verdovende middelen.
3.2
Zoals ik heb betoogd in de randnummers 3.15-3.19 van de conclusie in de zaak van [medeverdachte] (24/02860) [4] is het oordeel van het hof dat sprake is van een poging tot uitvoer van verdovende middelen zoals onder 1 bewezenverklaard niet onbegrijpelijk en getuigt dit oordeel evenmin van een onjuiste rechtsopvatting. Nu in de onderhavige zaak de stelling dat het oordeel dat sprake is van een poging tot uitvoer onbegrijpelijk is dan wel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting in de schriftuur is onderbouwd met dezelfde argumenten die in de zaak van de medeverdachte tevergeefs zijn aangevoerd, kan in deze zaak worden volstaan met een verwijzing naar de voornoemde randnummers van de conclusie in de samenhangende zaak.

4.Het derde middel

4.1
Het derde middel klaagt dat uit de bewijsvoering van beide tenlastegelegde feiten niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat de verdovende middelen het land uit zouden gaan en dat dus het opzet van de verdachte gericht was op het buiten het grondgebied van Nederland brengen van die middelen.
4.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. (zaaksdossier 1)
hij omstreeks 4 september 2018 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland te brengen, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, één kilo cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, tezamen en in vereniging met die mededader,
- naar [Hotel A] is gereden en
- naar [plaats] is gereden (in de buurt van [plaats] ) en
- met een persoon contact heeft gehad om een kilo cocaïne aan te schaffen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. (zaaksdossier 2)
hij in de periode van 11 oktober 2018 tot en met 15 oktober 2018 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, 99,75 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
4.3
Het hof heeft de verweren van de verdediging – voor zover hier van belang - als volgt samengevat en verworpen:

Feit 1
Bij pleidooi heeft de verdediging bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken. Door de verdediging is aangevoerd dat geen sprake is van opzet. Het was nooit de bedoeling om verdovende middelen aan te schaffen en al helemaal niet om deze te vervoeren, zelfs niet om ze aanwezig te hebben.
[…]
Verder is aangevoerd, op gronden vermeld in de pleitnota, dat:
[…]
- verdachte geen wetenschap had van eventuele uitvoer naar het buitenland, of een poging hiertoe
[…]
Met betrekking tot het verweer dat niet is gebleken dat verdachte wetenschap had van de uitvoer van verdovende middelen overweegt het hof als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte en [medeverdachte] op 4 september 2018 vanaf ongeveer 20:49 uur bij elkaar in de auto zitten. Ze rijden (in de Volkswagen) samen vanuit [a-straat] in [plaats] naar [Hotel A] . Vanuit daar vervolgen zij hun weg via [b-straat] naar [plaats] . In de nacht van 4 op 5 september 2018 proberen verdachte en medeverdachte vervolgens een kilo cocaïne te leveren aan een buitenlandse afnemer, hetgeen uiteindelijk niet lukt..
Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat verdachte op 5 september 2018 te 00.36 uur een telefoongesprek voert met een onbekend persoon. In dat gesprek wordt het volgende gezegd:
[verdachte] : Die mensen zijn niet blij.
NNM: Momenteel is er niet veel.
[verdachte] : Als je iets afspreekt dan kun je niet zeggen dat het niet veel is. Die mensen hebben hun tickets betaald, ze betalen hun ding en hotel en alles. Wie moet hen al dat geld geven. Jij hebt tegen hen gezegd om te komen. Elke dag dat die mensen hier zijn is het ook meer geld.
(…)
NNM: Er is op dit moment een tekort.
[verdachte] : Als je iets afspreekt en zegt tegen hen: “ik heb dat ding voor jou”. Dan betalen die mensen hun tickets en zaken. Die mensen komen aan. Die mensen betalen voor een hotel. Die mensen betalen alles. Wie moet hen al dat geld geven? Dat zeg ik tegen jou, degene die had gezegd dat ze moeten komen. Elke dag dat die mensen hier blijven kost meer geld mijn broer.
Naar het oordeel van het hof kan uit dit gesprek worden afgeleid dat verdachte wetenschap had van de omstandigheid dat de afnemer van de cocaïne voor de aankoop vanuit het buitenland naar Nederland is gereisd en, vanwege de afstand, (een) hotelovernachting(en) heeft geregeld en dat hij één kilogram cocaïne wilde afnemen. Naar het oordeel van het hof geeft de inhoud van het gesprek er blijk van dat verdachte precies op de hoogte is gesteld van de herkomst van de afnemer. Meer specifiek stelt het hof vast dat verdachte de woorden ticket en hotel in één zin noemt. Daarnaast zegt hij dat ‘elke dag dat ze hier zijn is het ook meer geld’. Kennelijk moest in de nacht van 4 op 5 september 2018 geleverd worden omdat de mensen hun ticket en hotel hadden betaald. Het woord ticket is in dit verband – nu het in één zin wordt genoemd met ‘hotel’ – te relateren aan een internationale boot of vliegreis. Zou het gaan om een binnenlandse reis dan is het gebruikelijk om het woord ‘kaart’ of ‘kaartje’ te bezigen. Vorenstaande in aanmerking genomen en gezien de omstandigheid dat het woord ‘ticket’ in een zin wordt genoemd met ‘hotel’ gaat het hof er vanuit dat de woorden worden genoemd in het kader van het verblijf. Dat duidt er op dat verdachte wetenschap heeft van de buitenlandse herkomst van de betreffende persoon of personen.
Dit gesprek bezien tegen de achtergrond van hetgeen zich in de nacht van 4 op 5 september 2018 heeft afgespeeld, zoals in de bewijsmiddelen is opgenomen, dat verdachte samen met [medeverdachte] heeft gepoogd om de kilogram cocaïne aan te schaffen voor deze buitenlandse afnemer maakt dat het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte wetenschap had dat de cocaïne naar het buitenland zou worden vervoerd en daarmee buiten het grondgebied van Nederland zou worden gebracht, als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet.
[…]
Feit 2
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 2 tenlastegelegde. Daartoe is aangevoerd dat […] er geen ondersteunend bewijs [is] op grond waarvan wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte betrokken is bij de uitvoer van cocaïne dan wel daar weet van had. Ook het medeplegen en het opzet op het grondfeit kan niet worden bewezen.
[…]
Uit de opgenomen bewijsmiddelen blijkt het volgende. [codenaam] heeft op 10 oktober 2018 de opdracht gekregen om bij [medeverdachte] een bestelling te doen van 100 gram coke en één kilo speed voor [betrokkene 1] , dat maandag geleverd dient te worden. Vervolgens hebben verdachte en [medeverdachte] op 11 oktober 2018 een gesprek. Daarin wordt door [medeverdachte] onder meer het volgende gezegd: Voor maandag. Dan komt die gast. (…) Hij wil twee dingen … Proberen. Ik snap hem wel hoor. Hij denkt anders misschien van … Dat we niet … Ik snap het ook wel. Als je helemaal hierheen komt en je hebt ze mee … Verdachte zegt dan: Ja. Waarop [medeverdachte] zegt: Hij heeft nog niets gezien bij ons. Ik wil het maandag sowieso hebben, of zondag. Verdachte antwoordt en zegt: “Is goed. (…) Ik ga die mooie voor hem bewaren.”.
Het hof leidt uit dit gesprek af dat gerefereerd wordt aan de mislukte levering in [plaats] (feit 1) en dat verdachte dit begrijpt en weet over wie het gaat.
Nu verdachte wist voor wie de te leveren middelen bestemd waren en het ging om dezelfde buitenlandse afnemer als een paar weken geleden bij die mislukte levering, stelt het hof vast dat verdachte ook hier wist dat de middelen voor het buitenland bestemd waren. Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, stelt het hof vast dat het gesprek van 11 oktober 2018 betrekking heeft op cocaïne en niet zoals de raadsvrouw heeft aangevoerd op hash, "tsjoko". Het hof heeft hierbij in het bijzonder acht geslagen op het OVC gesprek van 10 oktober 2018 waarin [medeverdachte] en [codenaam] spreken over de op handen zijnde levering door [medeverdachte] van een ons wit en een kilo speed aan die gast. De volgende dag heeft verdachte met [medeverdachte] een gesprek met [medeverdachte] waarin tussen beiden wordt gesproken dat die gast twee dingen wil en [medeverdachte] zegt dat hij het maandag sowieso wil hebben waarop verdachte zegt dat hij die mooie voor hem gaat bewaren. Het hof duidt die gesprekken als samenhangend in die zin dat wordt voortgegaan op de levering van cocaïne en speed.”
De poging tot uitvoer van 4 september 2018 (feit 1)
4.4
Het hof heeft onder meer overwogen dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte en [medeverdachte] op 4 september 2018 vanaf 20:49 uur bij elkaar in de auto hebben gezeten en ritten hebben gemaakt naar [Hotel B] en naar [plaats] , teneinde een kilo cocaïne te leveren aan een buitenlandse afnemer, hetgeen uiteindelijk niet is gelukt. Het hof heeft tevens verwezen naar een telefoongesprek dat de verdachte op 5 september om 00:36 uur heeft gevoerd met een onbekend persoon, waarin hij onder meer heeft gezegd dat ‘die mensen’ hun tickets en hotel hebben betaald alsmede dat elke dag dat zij hier zijn het meer geld kost. Uit dat gesprek heeft het hof afgeleid dat de verdachte wetenschap had van de buitenlandse herkomst van de afnemer van de drugs. Het hof heeft overwogen dat dit gesprek bezien tegen de achtergrond van hetgeen zich in de nacht van 4 op 5 september 2018 heeft afgespeeld ertoe leidt dat de verdachte wetenschap had dat de cocaïne naar het buitenlans zou worden gebracht. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte wetenschap had van het feit dat de cocaïne naar het buitenland zou worden vervoerd is niet onbegrijpelijk en is voldoende met redenen omkleed. Deze deelklacht faalt aldus.
De uitvoer in de periode van 11 tot en met 15 oktober 2018 (feit 2)
4.5
Het hof heeft overwogen dat uit de bewijsvoering volgt dat [codenaam] op 10 oktober 2018 de opdracht heeft gekregen om bij [medeverdachte] drugs te bestellen voor de ‘Ier’, welke drugs die maandag geleverd moesten worden. Op 11 oktober 2018 hebben [medeverdachte] en de verdachte een gesprek waarin is besproken dat ‘die gast’ maandag komt, hij ‘twee dingen’ wil. Tevens is door de verdachte tegen [medeverdachte] gezegd ‘als je helemaal hierheen komt en je hebt ze mee..’. Daarop zegt de verdachte ‘ja’, waarop [medeverdachte] zegt dat hij ‘nog niets gezien heeft [bij ons]’. De verdachte antwoordt dat hij ‘die mooie’ voor ‘hem’ gaat bewaren. Daaruit heeft het hof afgeleid dat gerefereerd wordt aan de mislukte levering in [plaats] (feit 1) en dat verdachte dit begrijpt en weet over wie het gaat. Het hof heeft verder overwogen dat, nu de verdachte wist voor wie de te leveren middelen bestemd waren en het ging om dezelfde buitenlandse afnemer als een paar weken geleden bij die mislukte levering, de verdachte ook hier wist dat de middelen voor het buitenland bestemd waren. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte wetenschap had van het feit dat de cocaïne naar het buitenland zou worden vervoerd, is niet onbegrijpelijk en is voldoende met redenen omkleed. Deze deelklacht faalt eveneens.

5.Slotsom

5.1
De middelen falen en het eerste en derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen voor vernietiging van de bestreden uitspraak.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer: 21-003526-22.
2.In de zaak 24/02861 is reeds arrest gewezen. Het cassatieberoep in de zaak 24/02874 is ingetrokken.
3.Conclusie van 15 juli 2025, ECLI:NL:PHR:2025:710.
4.Conclusie van 15 juli 2025, ECLI:NL:PHR:2025:710.