ECLI:NL:PHR:2025:719

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
24/01520
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toepasselijkheid van het taakstrafverbod in relatie tot eerdere veroordelingen en de gevolgen voor de strafoplegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2025 uitspraak gedaan over de cassatie van een eerdere veroordeling van de verdachte door het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor het rijden onder invloed van verdovende middelen en het besturen van een voertuig terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft de onbegrijpelijkheid en innerlijke tegenstrijdigheid van de bewezenverklaring, terwijl het tweede middel zich richt op de toepasselijkheid van het taakstrafverbod zoals neergelegd in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het taakstrafverbod van toepassing is, omdat de verdachte zijn eerder opgelegde taakstraf nog niet volledig had verricht ten tijde van de feiten in deze zaak. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en verwijst de zaak terug naar het hof voor herbeoordeling van de straf. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van eerdere veroordelingen en de gevolgen daarvan voor de strafoplegging in het licht van de geldende wetgeving.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01520
Zitting24 juni 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte
Inleiding
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 9 april 2024 (parketnummer 23-002335-22) het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2022 (parketnummer 96-107877-22), met uitzondering van de strafoplegging en met verbetering van gronden, bevestigd.
2. Bij het genoemde vonnis heeft de rechtbank Amsterdam de verdachte veroordeeld wegens (1)
“overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994”en (2)
“overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994”.
3. Het gerechtshof Amsterdam heeft aan de verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier weken met een proeftijd van twee jaren opgelegd. Verder heeft het hof aan de verdachte opgelegd de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden.
4. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
5. Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde. Het tweede middel heeft betrekking op de toepasselijkheid van het taakstrafverbod.
Het eerste middel en de bespreking ervan
6. Het eerste middel omvat de klacht dat het hof ten onrechte het vonnis van de politierechter heeft bevestigd voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 2 nu deze bewezenverklaring onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig is. Dit nu de bewezenverklaring vermeldt dat het delict betreft zowel
“degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs”als
“van wie zodanig bewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven”, zodat in het midden wordt gelaten welke ten laste gelegde variant bewezen is verklaard en door de gebezigde bewijsmiddelen zou moeten worden gedekt.
7. Aan de verdachte is onder feit 2 ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 24 september 2020 te [plaats] als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs, een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs of een internationaal rijbewijs was gevorderd en/of van wie zodanig bewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, [a-straat] , een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarvoor dat bewijs was afgegeven, heeft bestuurd of als bestuurder heeft doen besturen.”
8. Zoals hiervoor reeds opgemerkt, heeft het hof het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de strafoplegging en met verbetering van gronden, bevestigd. Onder feit 2 is door de politierechter bewezen verklaard dat de verdachte:
“op 24 september 2020 te [plaats] als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs, van wie zodanig bewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, [a-straat] , een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarvoor dat bewijs was afgegeven, heeft bestuurd.”
9. Voor de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde heeft de rechtbank de volgende bewijsmiddelen voor het bewijs gebezigd:
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL27RP/20-002774 van 25 september 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] , [verbalisant 1] en [verbalisant 3] .
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van bovengenoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op donderdag 24 september 2020 zagen wij dat [verdachte] als bestuurder van een voertuig, een personenauto, reed op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, [a-straat] [plaats] . Na bevraging zagen wij dat het voertuig gesignaleerd stond als mogelijk gestolen. Wij hebben het voertuig doen stilhouden. Bij het aanspreken van de inzittenden roken wij de voor ons ambtshalve bekende geur van marihuana. Wij hebben besloten de bestuurder een speekseltest te laten doen. Wij zagen dat de speekseltest positief testte op de stof THC.
De verdachte gaf mij, [verbalisant 1] , op te zijn: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1998. Ik heb de verdachte gevraagd toestemming te verlenen tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994. De verdachte verleende daartoe toestemming. Ik zag in de opsporingssystemen dat de verdachte zijn rijbewijs ingevorderd is vanaf 28-07-2020 tot en met 25-11-2020.
[…]
Een geschrift van kennisgeving beslissing inhouding rijbewijs met kenmerk 96-201506-20/87139070-RB0101 van 10 augustus 2020 opgemaakt door de officier van justitie.
Dit geschrift houdt onder meer in dat het rijbewijs van [verdachte] op grond van de zaak met parketnummer 96-201506-20 is ingevorderd in afwachting van de terechtzitting voor de duur van 4 maanden. De inhouding vangt aan op 28 juli 2020 en zal uiterlijk 25 november 2020 eindigen. [1]
10. In het kader van de strafmotivering heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan rijden onder invloed van verdovende middelen en het besturen van een voertuig terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd. [2]
11. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het rijbewijs van de verdachte op grond van de zaak met parketnummer 96-201506-20 was ingevorderd (en ingehouden) van 28 juli 2020 tot en met 25 november 2020. In de strafmotivering van het hof wordt eveneens overwogen dat de verdachte een voertuig heeft bestuurd terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd. Daarmee is het m.i. overduidelijk dat het hof – evenals de rechtbank – het oog heeft gehad op de variant dat de verdachte een motorrijtuig heeft bestuurd terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd en hem dat bewijs niet was teruggegeven. Dat in de bewezenverklaring staat opgenomen dat het degene
“van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs”betreft, berust m.i. dan ook op een kennelijke misslag. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring met herstel van deze misslag lezen.
12. Daarmee komt de feitelijke grondslag aan het middel te ontvallen. Het middel faalt.
Het tweede middel en de bespreking ervan
13. Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het in artikel 22b Sr neergelegde ‘taakstrafverbod’ van toepassing is. Daarmee is de strafoplegging ontoereikend gemotiveerd.
14. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij zich op 24 september 2020 schuldig heeft gemaakt aan
“overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994”(feit 1) en
“overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994”(feit 2).
15. Ten aanzien van de strafoplegging heeft het hof het volgende overwogen en beslist:

“Oplegging van straf en maatregel

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 100 uur, waarvan 50 uur voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaar en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier weken. Daarbij heeft de advocaat-generaal onder meer betrokken dat het taakstrafverbod van toepassing is. Voor het geval dit niet van toepassing is, heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als in eerste aanleg aan hem zijn opgelegd.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het taakstrafverbod niet van toepassing is en dat een (voorwaardelijke) gevangenisstraf en een ontzegging van de rijbevoegdheid in het onderhavige geval niet passend is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan rijden onder invloed van verdovende middelen en het besturen van een voertuig terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van drugs de rijvaardigheid nadelig beïnvloedt. De verdachte heeft de verkeersveiligheid in gevaar gebracht en zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer veronachtzaamd. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 13 maart 2024 is hij eerder voor soortgelijke feiten onherroepelijk veroordeeld. Het hof constateert dat het taakstrafverbod van toepassing is als gevolg van de veroordeling van de verdachte door de politierechter in de rechtbank Limburg van 8 november 2019, en de in dat kader reeds uitgevoerde taakstraf van 30 uur. Het hof ziet in het voorgaande aanleiding een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, die tevens dient als stok achter de deur.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf en een ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur passend en geboden.
[…]

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot eengevangenisstrafvoor de duur van4 (vier) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde debevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van6 (zes) maanden.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.”
16. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat uit het uittreksel justitiële documentatie van 13 maart 2024 kan worden afgeleid dat de aan de verdachte bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg van 8 november 2019 opgelegde taakstraf – op basis waarvan het hof van oordeel is dat het taakstrafverbod van toepassing is – nog niet was afgerond ten tijde van de pleegdatum van de delicten in de onderhavige zaak (24 september 2020). Volgens de steller van het middel is het zogenoemde ‘taakstrafverbod’ van artikel 22b lid 2 Sr dan ook niet van toepassing.
17. Artikel 22b lid 2 en 3 Sr luidt:
“2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 6:3:3 van het Wetboek van Strafvordering de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3. Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.”
18. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven volgt dat het vereiste dat de taakstraf reeds is verricht dan wel dat op grond van (thans) artikel 6:3:3 Sv de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen, ertoe dient een tweede (‘kale’) taakstraf uit te sluiten in de gevallen waarin het opleggen van de taakstraf kennelijk niet het effect heeft gehad dat daarmee werd beoogd. Het gaat dan om het geval dat de taakstraf wel is verricht, maar dat zulks de veroordeelde er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw een strafbaar feit te begaan. Daaronder valt ook het geval waarin de veroordeelde de eerder opgelegde taakstraf niet heeft verricht en dit aanleiding is geweest om de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te bevelen. Indien het niet verrichten van de taakstraf er niet toe heeft geleid dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen, kan wel een nieuwe taakstraf worden opgelegd. De gedachte is dan dat de eerder opgelegde taakstraf niet is verricht buiten de schuld van de veroordeelde. [3]
19. HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3539, wijst uit dat, mede gelet op de in het vorige randnummer beschreven wetsgeschiedenis, het in artikel 22b lid 2 Sr neergelegde verbod zo moet worden uitgelegd dat een taakstraf, behoudens de in het eerste lid omschreven gevallen, in geval van veroordeling voor een misdrijf alleen dan niet kan worden opgelegd, indien (i) aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en (ii) de veroordeelde deze taakstraf daadwerkelijk heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g (oud) Sr (thans artikel 6:3:3 Sv) de tenuitvoerlegging is bevolen van de vervangende hechtenis. [4]
20. Uit HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2021, volgt dat de verdachte de desbetreffende taakstaf pas ‘daadwerkelijk heeft verricht’ als de opgelegde taakstraf volledig ten uitvoer is gelegd en daarmee is afgerond vóór de pleegdatum van het bewezen verklaarde feit in de zaak waarin moet worden bepaald of artikel 22b lid 2 Sr van toepassing is. [5]
21. In de voorliggende zaak kan uit het uittreksel justitiële documentatie van 13 maart 2024 worden afgeleid dat de verdachte bij vonnis van 8 november 2019 door de politierechter in de rechtbank Limburg ter zake van overtreding van artikel 7 lid 1 en artikel 9 lid 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (gepleegd op 10 mei 2019) is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis. Dit vonnis is op 23 november 2019 onherroepelijk geworden. Ten aanzien van de uitvoering van deze taakstraf blijkt uit het uittreksel dat deze heeft plaatsgevonden in de periode van 23 november 2019 tot en met 25 mei 2022. Dit betekent dat de taakstraf nog niet (volledig) was verricht (noch dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis was bevolen) op het moment dat de feiten in de onderhavige zaak werden gepleegd. Het oordeel van het hof dat aan de verdachte op grond van artikel 22b Sr geen taakstraf kan worden opgelegd, geeft m.i. dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op doorslaggevende invloed van de toepasselijkheid van het taakstrafverbod in de strafmaatoverwegingen van het hof is de strafoplegging m.i. niet toereikend gemotiveerd.
22. Het middel slaagt.
Slotsom
23. Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt.
24. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 25 augustus 2022, p. 1-2.
2.Arrest hof, p. 4.
4.Zie r.o. 2.4.
5.Zie HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2021, r.o. 3.5: