ECLI:NL:PHR:2025:722

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
24/00315
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag in cold case: heropening van het onderzoek en bewijsvoering

In deze zaak, die draait om de doodslag op Richard Houtveen in 2010, heeft de rechtbank Midden-Nederland de verdachte op 13 mei 2022 vrijgesproken van moord, maar veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf jaar en zes maanden voor doodslag. De zaak werd later door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden herzien, waarbij de straf werd verlaagd tot negen jaren en zes maanden. De verdachte heeft cassatie aangetekend, waarbij vijf middelen van cassatie zijn ingediend, waaronder klachten over nieuwe bezwaren en de afwijzing van verzoeken om deskundigen à charge op te roepen. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen niet tot cassatie leiden, behalve de klachten over de overschrijding van de redelijke termijn, wat resulteert in een strafvermindering. De zaak is complex door de lange tijdsduur en de betrokkenheid van nieuwe informatie die leidde tot heropening van het onderzoek. De rechtbank en het hof hebben de bewijsvoering zorgvuldig gewogen, waarbij de verklaringen van getuigen en deskundigen cruciaal waren voor de uiteindelijke veroordeling van de verdachte.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/00315

Zitting24 juni 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] in 1977,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1. De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht , heeft de verdachte bij vonnis van 13 mei 2022 (parketnummer 16-705346-18) vrijgesproken van moord, en wegens “
doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaar en zes maanden, met aftrek van het voorarrest conform artikel 27 lid 1 Sr. Bij dit vonnis heeft de rechtbank de officier van justitie ontvankelijk verklaard, en heeft de rechtbank de vordering van de [benadeelde] (de moeder van het slachtoffer) toegewezen tot een bedrag van € 16.840,75, alsook, voor datzelfde bedrag, een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft zich bij arrest van 26 januari 2024 (parketnummer 21-001994-22) verenigd met het vonnis van de rechtbank, behalve voor zover het de beslissingen over de strafoplegging betreft, met verbetering van de gronden ten aanzien van de beslissing over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, en met aanvulling van de gronden waarop de bewezenverklaring rust. Ter zake van de strafoplegging opnieuw rechtdoende, heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en zes maanden, met aftrek van het voorarrest conform artikel 27 lid 1 Sr, en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper en Th.O.M. Dieben, beiden advocaat in Amsterdam, hebben vijf middelen van cassatie voorgesteld. Die betreffen de volgende kwesties:
(1) (a) de ‘nieuwe bezwaren’ tegen de verdachte en
(b) de rechtsgevolgen van het verzuim om tijdig een voorafgaande machtiging ex artikel 255 lid 4 Sv te vorderen;
(2) bewijs van het (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer;
(3) de afwijzing van het voorwaardelijke verzoek tot oproeping van drie deskundigen à charge;
(4) schending van de redelijke termijn in feitelijke aanleg en de hoogte van de strafkorting;
(5) schending van de redelijke termijn in cassatie (de inzendtermijn).

De zaak

4. De zaak betreft een zogeheten ‘
cold case’en gaat over het gewelddadig overlijden van [slachtoffer] op 11 juli 2010. Op 13 juli 2010 werd de verdachte aangehouden op verdenking van doodslag, maar op 24 september 2010 in vrijheid gesteld, waarna de zaak is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. Naar aanleiding van nieuwe informatie is in 2017 aangevangen met nieuw opsporingsonderzoek, waarbij ook rechters-commissarissen waren betrokken, maar waarbij het OM heeft verzuimd om
voorafgaandaan het nieuwe opsporingsonderzoek een machtiging als bedoeld in artikel 255 lid 4 Sv te vorderen. Resultaten van het opsporingsonderzoek waren aanleiding voor de strafvervolging die heeft geleid tot het bestreden arrest.
5. Voor het goede begrip van de zaak is het (met name voor de bespreking van het tweede en het derde middel) van belang om eerst kennis te nemen van de bewijsoverwegingen van de rechtbank, van ‘s hofs aanvulling van de bewijsgronden en van de bewezenverklaring, en om daarna kennis te nemen van de overwegingen die het hof ertoe brachten géén rechtsgevolgen te verbinden aan het geconstateerde vormverzuim.

De bewijsvoering en de bewezenverklaring

6. In het door het hof in zoverre bevestigde vonnis heeft de rechtbank (conform het promis-model) de volgende bewijsoverwegingen opgenomen (vonnis, p. 3-13, met weglating van voetnoten en afbeeldingen):

“4 WAARDERING VAN HET BEWIJS

Inleiding
In de avond van 11 juli 2010 speelden Nederland en Spanje de finale van het WK-voetbal. Ter gelegenheid hiervan was in [plaats ] op de Markt nabij winkelcentrum CityPlaza een groot tv-scherm geplaatst waarop publiek de wedstrijd live kon volgen. Zowel [slachtoffer] (het latere slachtoffer) als verdachte hebben ieder met een eigen groepje vrienden/familie op [a-straat] naar de wedstrijd gekeken.
Omstreeks 23:20 uur ontving de toenmalige regiopolitie Utrecht een telefonische melding met betrekking tot een steekpartij die even daarvoor nabij het politiebureau in [plaats ] zou hebben plaatsgevonden. Door de politie werd op de uitrit van de parkeergarage [B] een gewonde man, naar later bleek [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), aangetroffen. [slachtoffer] bloedde en was bewusteloos. Eerste hulp en medisch ingrijpen mochten niet baten. [slachtoffer] overleed kort daarop in het ziekenhuis. Uit sectie op het lichaam bleek dat [slachtoffer] was overleden aan een steekwond in zijn hart.
Uit onderzoek van de politie is gebleken dat er op de avond van 11 juli 2010 drie incidenten hebben plaatsgevonden op de route die [slachtoffer] en zijn vrienden van [a-straat] richting parkeergarage [B] hebben afgelegd. De rechtbank zal in haar bewijsoverwegingen nader ingaan op deze incidenten. In het kader van deze inleiding merkt de rechtbank op dat uit de bewijsmiddelen in het dossier blijkt dat verdachte alleen betrokken is geweest bij het derde incident. Verdachte wordt door het Openbaar Ministerie verweten [slachtoffer] bij dit (derde) incident in zijn hart te hebben gestoken waardoor [slachtoffer] uiteindelijk is overleden.
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht verdachte vrij te spreken van moord. Zij acht niet bewezen dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachten rade heeft gedood. De officier van justitie acht de ten laste gelegde doodslag wel wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ook vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde moord om dezelfde reden als de officier van justitie. De raadsman heeft ook om vrijspraak verzocht van doodslag en daartoe - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
Voor wat betreft de aan verdachte verweten doodslag op [slachtoffer] bevat het dossier geen wettig en overtuigend bewijs. Bij incident drie, het enige incident waarbij verdachte betrokken was, heeft geen fysieke confrontatie plaatsgevonden tussen verdachte en [slachtoffer] . De getuigenverklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] op dit punt zijn wisselend en onduidelijk. De wisselende getuigenverklaringen van [getuige 3] , [getuige 2] en [getuige 4] hierover zijn door de officier van justitie (op voorhand al) aangemerkt als onbruikbaar voor het bewijs. Er is geen (DNA-)bewijs voor fysiek contact tussen verdachte en [slachtoffer] , en er is geen bewijs waaruit blijkt dat verdachte ten tijde van het incident in het bezit was van een mes. Op grond van het dossier is bovendien niet uit te sluiten dat [slachtoffer] bij incidenten 1 of 2 reeds de fatale steekwond heeft opgelopen, daar hij, blijkens onder meer verklaringen van [getuige 3] en verdachte, fysiek bij beide incidenten betrokken is geweest.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak moord, bewezenverklaring doodslag
De rechtbank acht de aan verdachte ten laste gelegde moord niet wettig en overtuigend bewezen. Niet is gebleken dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachte rade zou hebben gedood.
Verdachte wordt van deze verdenking dan ook vrijgesproken. De rechtbank komt wel tot het
oordeel dat verdachte schuldig is aan doodslag van [slachtoffer] .

Bewijsmiddelen

[getuige 1] (hierna: [getuige 1] ), de toenmalige vriendin van [slachtoffer] , is meermaals gehoord als getuige. Zij heeft in een getuigenverhoor van 20 juli 2010 onder meer het volgende verklaard:
Ik liep met [slachtoffer] de hoek om, van [b-straat] naar de inrit van de parkeergarage. Dat wordt positie 7 op de plattegrond. Ik hoorde en zag dat [verdachte][de rechtbank begrijpt: verdachte]
daar was en dat hij stond te schreeuwen tegen [getuige 2][de rechtbank begrijpt: [getuige 2] ].
(...) Ik zag dat [slachtoffer] zijn rechterarm tussen [verdachte] en [getuige 2] stak. (...) Ik zag toen dat [slachtoffer] schuin voor [verdachte] kwam te staan. (...) Eigenlijk op hetzelfde moment zag ik dat [verdachte] [slachtoffer] een duw geeft met zijn beide armen. Ik zag dat die armen [slachtoffer] duwden ter hoogte van de borst van [slachtoffer] . Het kan iets boven of onder de tepelhoogte van [slachtoffer] zijn geweest, maar in ieder geval op zijn borst. Ik zag dat [slachtoffer] achteruit stapte en ik hoorde hem zeggen: "Eeej". Dat was het laatste dat ik [slachtoffer] heb horen zeggen. Ik hoorde dat [slachtoffer] dat zei met een normale stem. Geen stemverheffing of zo. Meer een reactie zo van: "joh, blijf van mij af."'(...) Ik was ondertussen al bij hem aangekomen en ik heb hem vastgepakt en meegetrokken in de richting van [getuige 2] , die de parkeergarage inliep. (...) [slachtoffer] en ik liepen op de stoep, aan de kant van [a-straat] . Op positie 8 voel en zie ik opeens dat [slachtoffer] tegen mijn aan viel. (...) Ik merkte dat [slachtoffer] door zijn knieën zakte en via mijn lichaam op zijn rug op straat zakte. (...) Ik zag dat er bloed aan mijn handen zat en aan het shirt van [slachtoffer] aan de linkerkant van zijn borst.
[situatieschets]
In een getuigenverhoor van 12 juli 2010 heeft [getuige 1] onder meer het volgende verklaard:
Ik trok mijn vriend[de rechtbank begrijpt: [slachtoffer] ]
weg. Ik sloeg een arm om zijn rug en trok hem mee. Ik liep met hem de weg naar de parkeergarage in. Ik zei nog dingen tegen hem maar kreeg geen antwoord, hij reageerde niet meer. Dat vond ik vreemd. Hij keek me ook vreemd aan. Hij zag er wit uit. Na 15 passen zakte hij ineens in elkaar, tegen mij aan. (...) Zijn ogen draaiden weg en hij snakte naar adem.
Verdachte heeft tijdens een politieverhoor op 11 december 2019, onder meer het volgende verklaard:
Ik heb[de rechtbank begrijpt: [slachtoffer] ]
zo’n duwtje gegeven, hou even afstand.
Verbalisanten [verbalisant 1] is ter plaatse gekomen nadat [slachtoffer] op straat was ineengezakt. [verbalisant 1] heeft in zijn proces-verbaal van bevindingen van 12 juli 2010 hierover onder meer het volgende gerelateerd:
11 juli 2010 omstreeks 23.19 uur reed ik op [b-straat] te [plaats ] ter hoogte van het politiebureau. Ik hoorde dat er werd gezegd dat er een vechtpartij was bij de parkeergarage van [B] en dan bij ingang oost, tegenover het politiebureau. (...) Ik was vrijwel direct ter plaatse en zag dat er op de stoep aan de linkerzijde, naast het weggedeelte voor het verkeer dat de parkeergarage verlaat, een grote groep stond. Ik zag tevens dat er in die groep een jongen op zijn rug op de grond lag. (...) lk zag dat de jongen ter hoogte van zijn linkerborst een snijwond had waar bloed uitkwam. Ik zag dat de jongen zijn ogen open had en dat hij probeerde te praten. Ik zag dat het slachtoffer bleek was en dat er naast hem een plas bloed op de grond lag.
Uit een pathologisch onderzoek naar het stoffelijke overschot van [slachtoffer] van 9 oktober 2010, opgemaakt door arts en patholoog [betrokkene 1] , blijkt onder meer het volgende:
Overledene: [slachtoffer] . De overledene is overleden te [plaats ] op 12 juli 2010.
Uit de aangeleverde medische gegevens bleek het slachtoffer bij onderzoek op de traumakamer een defect links-zijwaarts aan de borst, onder de tepel, te hebben waaruit bloed stroomde, welke toen geduid werd als insteekopening. Aansluitend aan deze verwonding was er een wondkanaal (steekkanaal) dat doorheen de linkerborstholte verliep, met beschadiging aan het oppervlak van de linkerlong, en welke doorheen het hartzakje verliep tot in het hart (sub 4 t/m 6). Dit steekkanaal heeft geleid tot fors bloedverlies.
Het overlijden wordt zondermeer verklaard door schade aan het hart en functieverlies van het hart, en al zeker in combinatie met algehele weefselschade ten gevolge van het opgetreden bloedverlies.
De letsels aan de long, het hartzakje en het hart zijn bij leven opgelopen door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig snijdend en stekend/perforerend geweld. Het aspect van de defecten kan passen bij een éénzijdig snijdend voorwerp, bijvoorbeeld een éénzijdig snijdend mes, waarvan de letsels ten gevolge van het snijdend deel afmetingen hadden in de grootteorde van circa 3-4 cm.
In een deskundigenrapport van 29 november 2010 heeft [betrokkene 6] , hoofd van de afdeling Chirurgie Trauma Unit van het AMC, na vragen van de rechter-commissaris, onder meer het volgende gerelateerd:
1. Hoe lang is het slachtoffer nog bij bewustzijn geweest nadat de fatale steek in het hart was toegebracht?
Het slachtoffer zal waarschijnlijk minder dan een minuut bij bewustzijn zijn geweest.
Uit sporenonderzoek op en rondom de plaats delict is onder meer het volgende gebleken:
Gezien en gemeten vanaf de openbare weg [b-straat] troffen wij aan de linkerzijde op het trottoir van de in- uitrit parkeergarage op ongeveer 14 meter afstand een concentratie bloed aan. (sporen 1 en 2). Vervolgens zagen wij dat dit bloedspoor zichtbaar was in de richting van de slagbomen van de parkeergarage. Dit was op ongeveer 17,90 meter afstand gemeten van de openbare weg [b-straat] (spoor 3). (...) Vervolgens zagen wij dat op de door verbalisanten aangewezen plek van het aangetroffen slachtoffer een plas gedeeltelijk ingedroogd bloed lag (spoor 7). Dit was op ongeveer 28 meter afstand. (...)
Spoor 1: bloed. SIN: AACP0983NL.
Spoor 3: bloed. SIN: AACP0985NL.
Spoor 7: bloed. SIN: AACP0987NL. (...)
SIN: AACP0983NL. Resultaat: [slachtoffer] .
SIN: AACP0985NL. Resultaat: [slachtoffer] .
SIN: AACP0987NL. Resultaat: [slachtoffer] .
De locatie van bovenstaande resultaten uit het sporenonderzoek is door de politie weergegeven op een kaart van de plaats delict (hierna: kaart plaats delict), zoals hieronder weergegeven.
[situatieschets]

Bewijsoverwegingen

De rechtbank stelt op basis van bovengenoemde bewijsmiddelen het volgende vast.
[slachtoffer] is in het hart gestoken met een scherp voorwerp en als gevolg daarvan overleden. Uit de verklaring van deskundige [betrokkene 6] leidt de rechtbank af dat [slachtoffer] kort voordat hij ineenzakte, moet zijn gestoken. [betrokkene 6] verklaart immers dat [slachtoffer] vanaf het moment van toebrengen van het bij hem geconstateerde steekletsel waarschijnlijk minder dan één minuut bij bewustzijn is geweest.
Deze conclusie is door de verdediging in twijfel getrokken waarbij is gewezen op het rapport van deskundige [betrokkene 1] , patholoog (hierna: [betrokkene 1] ) d.d. 29 oktober 2010, waarin wordt geconcludeerd dat een bewustzijn van hooguit één tot enkele minuten mogelijk is. Ook wijst de verdediging op het rapport van 6 april 2020 van deskundige [betrokkene 2] , forensisch patholoog (hierna: [betrokkene 2] ). Volgens de verdediging concludeert ook [betrokkene 2] dat een bewustzijn tot meerdere minuten mogelijk is geweest.
De rechtbank constateert dat er tussen de conclusie van [betrokkene 6] en [betrokkene 1] ten aanzien van de maximale termijn van bewustzijn (beperkt) verschil bestaat. Naar aanleiding hiervan is deskundige [betrokkene 2] geraadpleegd. De rechtbank deelt niet de visie van de verdediging dat de conclusies van [betrokkene 6] en [betrokkene 2] ten aanzien van de maximale tijd van bewustzijn in dit concrete geval afwijken. [betrokkene 2] onderschrijft de conclusie van [betrokkene 6] over de maximale tijd van bewustzijn (maximaal één minuut) immers goeddeels, maar plaatst daarbij enkel de kanttekening dat in
zeldzamegevallen een bewustzijn tot enkele minuten kan voorkomen. Daarnaast heeft deskundige [betrokkene 6] in een aanvullend rapport onderbouwd dat de kans dat [slachtoffer] langer dan één minuut bij bewustzijn is geweest op klinische gronden zeer klein is, gelet op de zeer grote verwonding in het hart (een daarvan was maar liefst 3,5 cm lang en reikte tot in de linker hartkamer; de hartkamer die het bloed in de lichaamscirculatie pompt).
De rechtbank heeft ook geen aanleiding te twijfelen aan de deskundigheid van [betrokkene 6] , zoals door de verdediging is aangevoerd. [betrokkene 6] is werkzaam als traumachirurg bij het AMC. Ten tijde van het eerste rapport had [betrokkene 6] tien jaar werkervaring, ten tijde van de aanvullende rapportage twintig jaar. Uit de rapportage blijkt dat [betrokkene 6] zijn conclusie (mondeling) heeft getoetst bij een traumachirurg uit een groot traumacentrum in de Verenigde Staten alsmede bij de hoogleraar cardiothoracale chirurgie in het AMC. De verdediging heeft ook niets ingebracht waardoor twijfel over de deskundigheid van [betrokkene 6] zou kunnen ontstaan.
Op basis van vorenstaande stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] naar alle waarschijnlijkheid minder dan één minuut bij bewustzijn is geweest vanaf het moment dat hij gestoken is.
In de korte periode direct voorafgaand aan het verliezen van zijn bewustzijn heeft [slachtoffer] slechts deelgenomen aan een discussie tussen verdachte en [getuige 2] . Zowel [getuige 1] als verdachte zelf hebben verklaard dat verdachte [slachtoffer] tijdens deze discussie een duw heeft gegeven. De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaring van [getuige 1] onvoldoende betrouwbaar is om als bewijs te gebruiken en dat verdachte steeds heeft bedoeld te verklaren dat hij niet [slachtoffer] , maar alleen [getuige 2] een duw heeft gegeven.
De rechtbank overweegt als volgt. [getuige 1] heeft verklaard dat [slachtoffer] op enig moment tijdens de ruzie tussen [getuige 2] en verdachte tussen hen is ingekomen, kennelijk met de bedoeling om de ruzie te sussen, en dat verdachte [slachtoffer] vervolgens met twee armen een duw gaf in de borststreek, ter hoogte van de tepel. [getuige 1] hoorde [slachtoffer] daarop ‘Eeej’ zeggen. [getuige 1] heeft [slachtoffer] vervolgens vastgepakt en meegetrokken in de richting van [getuige 2] , die op het moment van de duw al was omgedraaid en richting de parkeergarage liep. Na de duw reageerde [slachtoffer] niet meer op [getuige 1] , keek hij haar vreemd aan en zag hij er wit uit. Na vijftien passen zakte [slachtoffer] in elkaar. [getuige 1] zag toen bloed op haar handen en op het shirt van [slachtoffer] , aan de linkerkant van zijn borst. [verbalisant 1] , die kort hierna ter plaatse kwam, heeft gezien dat [slachtoffer] ter hoogte van zijn linkerborst een snijwond had waar bloed uitkwam. [slachtoffer] was bleek, snakte naar adem en naast hem lag een plas bloed op de grond. Forensisch onderzoek op het lichaam van [slachtoffer] heeft uitgewezen dat [slachtoffer] in zijn hart was gestoken.
De verklaringen van [getuige 1] over het moment voor, van en na de duw die verdachte zou hebben gegeven aan [slachtoffer] zijn consequent en (op de cruciale punten) consistent geweest. [getuige 1] heeft haar verhaal bovendien niet aangedikt en zij heeft verklaard bepaalde dingen ook niet goed (meer) te weten of te hebben kunnen zien. Zo heeft zij verklaard dat [getuige 2] de duw niet gezien kan hebben omdat hij al was weggelopen op het moment van de duw, en dat zij de handen van verdachte niet kon zien toen hij [slachtoffer] duwde. Daarnaast heeft [getuige 1] niet alleen verklaard een duw te hebben gezien, maar verklaart zij ook dat zij op dat moment [slachtoffer] ‘Eeej’ hoorde zeggen; een geluid dat goed kan passen bij een fysieke aanraking. De rechtbank acht de verklaringen van [getuige 1] geloofwaardig en betrouwbaar.
Verdachte heeft op 10, 11 en 13 december 2019 verklaard [slachtoffer] een duw te hebben gegeven, althans hem in ieder geval te hebben aangeraakt. Verdachte heeft op 24 december 2019 hierover verklaard zich te hebben vergist: hij had het niet over het duwen van [slachtoffer] maar van [getuige 2] . Verdachte heeft dit ter terechtzitting herhaald. De rechtbank acht deze vergissing onaannemelijk. Door de rechercheurs alsmede door de rechter-commissaris is de naam van [slachtoffer] expliciet genoemd in de vraagstelling over de duw. Verdachte heeft vervolgens op drie verschillende dagen en op meerdere vragen hierover verklaard dat hij [slachtoffer] , en niet [getuige 2] , heeft geduwd, ook nadat hij expliciet geconfronteerd werd met zijn tegenstrijdige eerdere verklaringen op dit punt. Hiermee is voor de rechtbank uitgesloten dat verdachte zich - op alle drie de momenten - ten aanzien van deze cruciale vraag zich telkens zou hebben vergist.
De verklaring van verdachte, dat hij [slachtoffer] een duw heeft gegeven, biedt ondersteuning aan de verklaring van [getuige 1] in die zin dat deze verklaring bevestigt dat er fysiek contact is geweest tussen verdachte en [slachtoffer] . Ook de plaats waar verdachte [slachtoffer] geraakt heeft, ter hoogte van zijn tepel, komt overeen met de plaats waar de steekverwonding is toegebracht. Voor de vaststelling van de wijze waarop dit contact heeft plaatsgevonden volgt de rechtbank de verklaring van [getuige 1] , omdat deze om eerder genoemde redenen geloofwaardig is.
Op basis van bovenstaande is er naar het oordeel van de rechtbank voldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte [slachtoffer] - tijdens de duw - met een scherp voorwerp in het hart heeft gestoken als gevolg waarvan [slachtoffer] is overleden. Hoewel geen van de getuigen daadwerkelijk heeft gezien dat verdachte [slachtoffer] met een mes heeft gestoken - verschillende getuigen spreken over een duw - weegt mee dat verdachte [slachtoffer] ter hoogte van zijn tepel raakte en het letsel rond dezelfde plek is toegebracht. Voor de overtuiging weegt de rechtbank daarnaast mee dat het bloedspoor van [slachtoffer] start (spoor 1 op de ‘kaart plaats delict’) op korte afstand van de locatie waar [slachtoffer] volgens [getuige 1] door verdachte is geduwd (locatie 7 op de situatieschets bij haar verhoor). Op de route die [slachtoffer] heeft afgelegd voor hij op de locatie van incident 3 aankwam, is geen bloed van [slachtoffer] aangetroffen. Verder blijkt uit de verklaring van [getuige 1] dat [slachtoffer] vrijwel direct na incident 3 vreemd uit zijn ogen keek, niet meer reageerde en bleek werd. Ook dit weegt voor de rechtbank mee in de overtuiging dat [slachtoffer] tijdens de duw door verdachte in zijn hart is gestoken.
(On)mogelijkheid ontstaan dodelijk steekletsel voorafgaand aan incident drie
Mede op basis van de rapporten van [betrokkene 6] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] valt echter volgens de verdediging niet uit te sluiten dat [slachtoffer] al was gestoken voorafgaand aan de confrontatie met verdachte. Daarbij komt dat de groep waartoe [slachtoffer] behoorde, die avond betrokken was bij twee eerdere incidenten. De verdediging is van mening dat op basis van het forensisch onderzoek en de diverse verklaringen in het dossier niet kan worden uitgesloten dat [slachtoffer] bij het zogenoemde ‘incident 1’ of ‘incident 2’ is gestoken. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat [slachtoffer] ook (per ongeluk) door [getuige 2] kan zijn gestoken tijdens incident 3. De rechtbank zal hierna de door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario’s bespreken en haar conclusies hierover toelichten.
Feitelijke gang van zaken incident 1
Na afloop van de wedstrijd vond op [a-straat] waar de voetbalwedstrijd werd uitgezonden (weergegeven met een A op de kaart plaats delict) een confrontatie plaats tussen [betrokkene 3] en [getuige 3] , het broertje van [slachtoffer] . In het dossier wordt deze confrontatie aangeduid als incident 1, omdat dit blijkens het opsporingsonderzoek het eerste incident was waarbij [slachtoffer] op de avond voor zijn dood betrokken is geweest. [getuige 3] heeft bekend [betrokkene 3] bij dit incident te hebben geslagen. [getuige 3] heeft verklaard dat [slachtoffer] hem bij het incident tussen [getuige 3] en [betrokkene 3] , samen met anderen, had tegengehouden. Deze verklaring vindt steun in andere getuigenverklaringen. Na het incident zijn [getuige 3] , [getuige 2] , [getuige 1] en [slachtoffer] samen weggelopen richting de kopse kant van de flat aan [b-straat] , alwaar vervolgens incident 2 plaatsvond.
Beoordeling incident 1
Bij de beoordeling van incident 1 is allereerst van belang dat het dossier geen concrete aanwijzing(en) bevat dat [slachtoffer] bij of kort na incident 1 (steek)letsel heeft opgelopen in of nabij zijn hartstreek. Geen van de getuigen verklaart over fysiek contact tussen [slachtoffer] of een derde. Los daarvan kan ook op grond van het sporenonderzoek en de conclusies van de deskundigen worden uitgesloten dat [slachtoffer] bij dit incident het uiteindelijk fatale steekletsel heeft opgelopen. Uit het deskundigenrapport van [betrokkene 6] heeft de rechtbank geconcludeerd dat [slachtoffer] waarschijnlijk maximaal één minuut bij bewustzijn is geweest nadat hij is gestoken. Op grond van het dossier en de afstand tussen de locatie van incident 1 en het neerstorten van [slachtoffer] kan worden vastgesteld dat er tussen het eerste incident en het ineenstorten van [slachtoffer] meer tijd is verstreken dan één of enkele minuten. Daarbij komt dat de eerste bloedsporen van [slachtoffer] zijn aangetroffen op het trottoir van de in- uitrit van de parkeergarage, op 14 meter afstand van de openbare weg Schakelstede, op aanzienlijke afstand van de plek waar incident 1 zich afspeelde.
Tussenconclusie (1)
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat kan worden uitgesloten dat [slachtoffer] bij incident 1, of kort daarna, het fatale steekletsel heeft opgelopen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat geen van de getuigen tijdens of na incident 1 iets opvallends aan [slachtoffer] heeft opgemerkt, hetgeen wel te verwachten zou zijn als [slachtoffer] een acuut levensbedreigende steekwond in zijn hart zou hebben opgelopen.
Feitelijke gang van zaken incident 2
Nadat [slachtoffer] met [getuige 3] , [getuige 2] en [getuige 1] [a-straat] had verlaten, deed zich een tweede incident voor, opnieuw met [betrokkene 3] . [betrokkene 3] zou naar aanleiding van incident 1 hebben geroepen dat hij ‘hun’ - kennelijk doelend op [getuige 3] en [slachtoffer] - ging schieten en dat hij een ‘pipa’ (kennelijk een pistool) zou gaan halen. [getuige 2] heeft dit gehoord en heeft [betrokkene 3] hierop een vuistslag gegeven, waardoor [betrokkene 3] op de grond viel en tijdelijk buiten bewustzijn raakte. Uit de getuigenverklaringen en het sporenonderzoek volgt dat dit incident zich heeft voorgedaan aan de kopse kant van de flat, vlak naast of op de openbare weg [b-straat] (op ‘kaart plaats delict’ aangeduid met een ster en de letter 'B').
Getuigenverklaringen incident 2
Verdachte en zijn toenmalige vriendin, [betrokkene 4] , stonden gedurende incident 2 aan de overkant van de straat, bij [A] . [betrokkene 4] heeft de klap die [getuige 2] aan [betrokkene 3] gaf waargenomen, en is naar [betrokkene 3] toegerend. [betrokkene 4] heeft verklaard dat zij zag dat [betrokkene 3] voorover plat op de grond lag. Zij zag toen dat [betrokkene 3] zijn hoofd optilde en schuin naar achteren naar boven keek in haar richting. [betrokkene 3] keek wat wazig uit zijn ogen. Nadat [betrokkene 4] aan [betrokkene 3] vroeg of het ging, zag zij dat [betrokkene 3] opstond en verder niks zei. Hierna liep hij meteen weg in de richting van [a-straat] . [betrokkene 4] denkt dat [betrokkene 3] één a twee minuten buiten westen is geweest.
Naast [betrokkene 4] was ook [getuige 5] - een toevallige voorbijganger - getuige van incident 2. [getuige 5] , die blijkens haar verklaring ook aan de overkant van de straat stond, heeft verklaard de straat te zijn overgestoken en naar [betrokkene 3] te zijn toegelopen. Zij heeft aan [betrokkene 3] , die op dat moment weer op de been was, gevraagd of het ging. [getuige 5] zag dat [betrokkene 3] dronken was en dat hij haar wazig aankeek. Zij zag geen verwondingen bij [betrokkene 3] . [betrokkene 3] is door zijn vrienden op de stoep geholpen en daarna samen met hen weggelopen. [getuige 5] is vervolgens teruggekeerd naar de overkant van de straat.
[getuige 6] heeft over dit incident verklaard dat [betrokkene 3] na de klap van [getuige 2] ongeveer een paar seconden bleef liggen. Hij zag niemand in de buurt van [betrokkene 3] op het moment dat [betrokkene 3] op de grond lag. Nadat hij zag dat [betrokkene 3] opstond zag hij dat [getuige 3] , [slachtoffer] , [getuige 1] en [getuige 2] wegliepen richting de parkeergarage.
Verdachte en [getuige 3] hebben op verschillende momenten verklaringen afgelegd over incident 2 die niet in overeenstemming zijn met de hiervoor weergegeven verklaringen. Verdachte heeft op 15 juli 2010 verklaard te hebben gezien dat [betrokkene 3] knock-out werd geslagen en daarna werd getrapt. Op 26 juli 2010 heeft verdachte in aanvulling hierop verklaard dat vier personen [betrokkene 3] zouden hebben vastgehouden. Op 17 september 2010 heeft verdachte verklaard dat [slachtoffer] half mee naar beneden viel toen [getuige 2] [betrokkene 3] sloeg. [slachtoffer] en zijn broer zouden [betrokkene 3] vervolgens hebben getrapt toen hij op de grond lag. [slachtoffer] zou door [betrokkene 3] naar beneden getrokken zijn. Verdachte zou hebben gezien dat [betrokkene 3] [slachtoffer] met twee handen vasthad bij zijn bovenarmen, dat [slachtoffer] zich lostrok en dat [slachtoffer] en [getuige 3] [betrokkene 3] allebei begonnen te trappen. Ter terechtzitting van 14 april 2022 heeft verdachte verklaard niet te hebben gezien dat iemand [slachtoffer] heeft aangeraakt. Hij heeft [betrokkene 3] wel in elkaar zien zakken, maar had na incident 2 vooral oog voor de weglopende [getuige 2] , omdat hij bij hem verhaal wilde gaan halen. Later op de zitting corrigeerde verdachte dit, door te zeggen dat hij wel gezien had dat [betrokkene 3] , toen hij wilde opstaan, zich aan [slachtoffer] omhoog trok/probeerde te trekken.
[getuige 3] heeft wisselend verklaard over incident 2. In de nacht van de dood van [slachtoffer] verklaart [getuige 3] dat [betrokkene 3] [slachtoffer] heeft doodgestoken. Uit het verhoor van 12 juli 2010 volgt dat hij dit niet gezien heeft, maar het vermoedde omdat [betrokkene 3] bekend stond als iemand die vaker een mes bij zich heeft. Hij verklaarde dat hij die avond geen mes bij [betrokkene 3] heeft gezien. Bij de reconstructie in oktober 2010 verklaarde [getuige 3] dat [betrokkene 3] op de grond viel door de klap van [getuige 2] en dat onder meer twee vrouwen [betrokkene 3] opraapten, vermoedelijk getuigen [betrokkene 4] en [getuige 5] . [getuige 3] plaatste [slachtoffer] bij de reconstructie op de stoep, zonder fysiek contact met [betrokkene 3] . In een politieverhoor van 3 november 2010 verklaarde [getuige 3] te hebben gezien dat [betrokkene 3] , op het moment dat hij werd neergeslagen, iets uit zijn zak wilde halen. Toen [betrokkene 3] viel, kwam hij toevallig met zijn arm langs [slachtoffer] . In hetzelfde verhoor verklaart [getuige 3] dat dit zou zijn gebeurd toen [betrokkene 3] al op de grond lag.
Beoordeling incident 2
De rechtbank gaat bij de beoordeling van incident 2 uit van de verklaringen van getuigen [betrokkene 4] , [getuige 5] en [getuige 6] . [getuige 5] is een onafhankelijke getuige en [betrokkene 4] was destijds de vriendin van verdachte en had geen kennelijke reden om in zijn nadeel te verklaren. Zij zijn beiden direct naar [betrokkene 3] toegerend nadat ze doorhadden dat hij was neergeslagen. Deze getuigen zijn volledig gefocust geweest op [betrokkene 3] , en hun verklaringen zijn in lijn met elkaar. Zo hebben de getuigen meermaals en onafhankelijk van elkaar verklaard dat er na de klap van [getuige 2] geen fysiek contact is geweest tussen [betrokkene 3] en [slachtoffer] , dat [betrokkene 3] wazig uit zijn ogen keek, en dat hij na te zijn opgestaan, is weggelopen. Ook [getuige 6] heeft blijkens zijn verklaring goed zicht gehad op [betrokkene 3] . Ook hij heeft verklaard dat er niemand in de buurt van [betrokkene 3] was op het moment dat [betrokkene 3] op de grond lag. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van de verklaringen van voornoemde getuigen.
De verklaringen van verdachte en [getuige 3] worden weersproken door de verklaringen van getuigen [betrokkene 4] en [getuige 5] . Verdachte en [getuige 3] hebben bovendien beiden wisselend verklaard, en hun verklaringen zijn niet in lijn met elkaar. Uit de verklaringen van verdachte blijkt bovendien dat hij, in tegenstelling tot [betrokkene 4] en [getuige 5] , na de klap van [getuige 2] aan [betrokkene 3] vooral was gefocust op [getuige 2] . De rechtbank concludeert dat [slachtoffer] rondom incident 2 geen fysieke confrontatie heeft gehad met [betrokkene 3] (of een ander).
Na incident 2
Nadat [getuige 2] [betrokkene 3] een klap gaf, is [getuige 2] omgedraaid en weggelopen richting de parkeergarage. Ook [getuige 3] , [getuige 1] en [slachtoffer] liepen vervolgens achter [getuige 2] aan richting de parkeergarage. Gedurende deze wandeling is [slachtoffer] kennelijk zelfstandig en zonder problemen in staat geweest om de hoek van de Schakelstede richting de parkeergarage te lopen, en, zoals ook uit de bewijsmiddelen volgt, zich vervolgens zowel fysiek (door tussenbeide te komen) als verbaal te bemoeien met de ruzie tussen verdachte en [getuige 2] . Het dossier bevat geen aanwijzingen dat [slachtoffer] tijdens of na incident 2 fysiek (motorisch) of mentaal niet goed functioneerde, hetgeen wel voor de hand had gelegen als hij op dat moment reeds in zijn hart was gestoken, gelet op de aard van dit letsel (acuut levensbedreigend). Alleen verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] bij incident 3 zwalkte en een aantal keren de stoep op en af ging, maar deze verklaring vindt geen enkele ondersteuning in het dossier. Geen van de getuigen heeft bovendien rond incident 2 iets opvallends aan (het functioneren van) [slachtoffer] gemerkt, waaruit kan worden opgemaakt dat [slachtoffer] op dat moment ergens last van had. Dit zijn contra-indicaties voor het scenario dat [slachtoffer] het uiteindelijk fatale steekletsel heeft opgelopen voorafgaand of bij incident 2, of gedurende de wandeling richting de plek waar incident 3 heeft plaatsgevonden.
Tussenconclusie (2)
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat kan worden uitgesloten dat [slachtoffer] voor, bij of kort na incident 2 het uiteindelijk fatale steekletsel heeft opgelopen, en concludeert dat [slachtoffer] op het moment dat incident 3 plaatsvond nog niet gewond was.
Incident 3
Feitelijke gang van zaken
Kort nadat [getuige 2] de hoek aan de kopse kant van de parkeergarage was omgelopen, sprak verdachte hem aan. Verdachte had gezien dat [betrokkene 3] door [getuige 2] tegen de grond was geslagen en besloot hierop de straat over te steken en verhaal te gaan halen. Terwijl [getuige 2] en verdachte ruzie maakten, is [slachtoffer] samen met [getuige 1] erbij gaan staan en sloot (iets later) [betrokkene 4] zich ook aan. Na de ruzie is [slachtoffer] samen met [getuige 1] doorgelopen richting de parkeergarage en onderweg ineengezakt. Op dat moment is bij hem steekletsel in de borststreek geconstateerd dat hem uiteindelijk fataal is geworden.
Zoals hiervoor is weergegeven is de rechtbank van oordeel dat er wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte [slachtoffer] tijdens dit incident in zijn hart heeft gestoken. De rechtbank zal voor de volledigheid het door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario dat [getuige 2] [slachtoffer] (per ongeluk) heeft neergestoken, bespreken.
Alternatief scenario incident 3
Naast verdachte en [slachtoffer] was verder alleen [getuige 2] actief betrokken bij incident 3. Bij de beoordeling van de vraag hoe het fatale steekletsel kan zijn ontstaan, is het daarom van belang om het scenario te onderzoeken dat niet verdachte, maar [getuige 2] [slachtoffer] (al dan niet per ongeluk) het fatale steekletsel heeft toegebracht. De rechtbank stelt bij de beoordeling van de waarschijnlijkheid van dit scenario voorop dat [getuige 2] op grond van het dossier geen motief had om [slachtoffer] , één van zijn beste vrienden, opzettelijk te steken. Dat betekent niet dat [getuige 2] [slachtoffer] niet per ongeluk kan hebben gestoken. Voor een ongewilde handeling van [getuige 2] waarbij [slachtoffer] door hem zou kunnen zijn gestoken, biedt het dossier echter geen enkele aanwijzing. [getuige 2] heeft ontkend dat hij [slachtoffer] tijdens dit incident heeft aangeraakt. Zowel verdachte, die bij incident 3 dichtbij [getuige 2] en [slachtoffer] stond, als [getuige 1] en [betrokkene 4] hebben niet verklaard dat zij hebben gezien dat er tussen [getuige 2] en [slachtoffer] een handeling heeft plaatsgevonden waarbij [getuige 2] [slachtoffer] (per ongeluk) gestoken kan hebben. Ook ter zitting heeft verdachte herhaald dat niemand anders [slachtoffer] heeft aangeraakt tijdens incident 3. Hierbij acht de rechtbank van belang dat verdachte en [betrokkene 4] een goed blikveld op [getuige 2] moeten hebben gehad, en dat als [getuige 2] [slachtoffer] (per ongeluk) zou hebben gestoken, een verklaring van hen daarover in de rede zou liggen. De rechtbank acht dit scenario uitgesloten.
Conclusie
[slachtoffer] is met een scherp voorwerp gestoken kort - waarschijnlijk maximaal een minuut - voordat hij ineenzakte en vervolgens zijn bewustzijn verloor. In de korte periode die daaraan voorafging heeft [slachtoffer] alleen een fysieke confrontatie gehad met verdachte. Voorafgaand aan deze confrontatie was [slachtoffer] nog niet gestoken. Verdachte heeft hem vervolgens ‘geduwd’ ter hoogte van de tepel en rond die plek is later een steekwond geconstateerd. Het bloedspoor van [slachtoffer] begint vlakbij de plek waar de confrontatie met verdachte heeft plaatsgevonden. Vrijwel direct na deze confrontatie vertoonde [slachtoffer] opmerkelijk gedrag: hij werd bleek, reageerde niet meer en keek raar uit zijn ogen. Enkele passen verder is hij ineengezakt. Nu geen van de door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario’s mogelijk is dan wel aannemelijk is geworden, blijft de conclusie van de rechtbank dat op grond van de bewijsmiddelen en voorgaande bewijsoverwegingen wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte [slachtoffer] bij incident 3 opzettelijk (al dan niet in voorwaardelijke zin) heeft gedood, door [slachtoffer] met een scherp voorwerp in het hart te steken, ten gevolge waarvan hij uiteindelijk is overleden.”
7. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard (vonnis p. 13) dat hij

op of omstreeks 11 juli 2010 te [plaats ] , opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer] met een scherp voorwerp in het hart gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
8. Aan de voorgaande bewijsoverwegingen heeft het hof het volgende bewijsmiddel toegevoegd (arrest, p. 4):
“Het proces-verbaal van verhoor [getuige 7] d.d. 22 juli 2010, pagina’s 700 en 701, opgemaakt door [verbalisant 2] brigadier van de politie Utrecht , voor zover inhoudende zakelijk weergegeven:
Ik was op 11 juli 2010 in [plaats ] om samen met mijn vrouw op [a-straat] de WK finale te kijken. Na de wedstrijd zijn wij in de richting van het politiebureau gelopen. Mijn vrouw zag een jongen op de grond liggen en zij ging daar naartoe. Ik stond op het hoekje bij de bank, op de straat. Ik zag daar een jongen en een meisje onder de overkapping van de bank staan, links van mij. Het meisje had blond haar tot op haar schouders. Ik zag dat de jongen met zijn rechterhand heel vreemd stond. Ik zag dat zijn duim van zijn rechterhand niet te zien was. Ik zag dat zijn vingers van zijn rechterhand recht naar beneden wezen. Ik had het idee dat hij iets in zijn rechterhand vast had. Ik heb niet gezien of hij daadwerkelijk iets in zijn hand had. Zijn rechterarm hing gestrekt naar beneden. Op een gegeven moment zie ik dat die jongen de weg oversteekt. Ik zag dat die jongen rustig liep en de inrit van de parkeergarage op liep. Ik zag op de inrit van de parkeergarage een groep mensen staan of lopen. Ik zag dat die jongen naar die groep mensen liep. Ik zag dat die jongen kort bij die groep was. Ik zag dat die jongen rustig terug kwam lopen en gelijk is doorgelopen tussen de bank en het politiebureau door.”
9. Bij wijze van aanvullende overwegingen met betrekking tot het bewijs heeft het hof overwogen (arrest, p. 5-7):

Verklaring [getuige 7]
Nadat zijn vrouw een jongen op de grond zag liggen en daarnaartoe ging, ziet [getuige 7] een jongen samen met een meisje met blond haar. Het valt getuige daarbij op dat deze jongen diens rechterarm op een opvallende manier langs zijn lichaam hield en iets in zijn rechterhand vast leek te hebben. Zijn vingers wezen daarbij recht naar beneden.
Nu [getuige 7] verklaart over een jongen op de grond, moet deze waarneming zijn gedaan kort na het moment waarop [betrokkene 3] is geslagen en op de grond is gevallen. De jongen die getuige de straat ziet oversteken en naar een groep ziet toelopen, moet verdachte zijn geweest. Verdachte was immers met [betrokkene 4] en is, zo verklaren ook andere getuigen en verdachte zelf, naar de groep met [getuige 2] en [slachtoffer] gelopen. Na kort daar geweest te zijn, stak hij de straat weer over en vertrok hij gevolgd door [betrokkene 4] .
De verklaring geeft steun aan de vaststellingen die het hof in navolging van de rechtbank doet, dat verdachte bij het “duwen” van [slachtoffer] een voorwerp in zijn hand moet hebben gehad en [slachtoffer] met dat voorwerp heeft gestoken.
Het hof hecht waarde aan de waarneming van [getuige 7] , omdat [getuige 7] tijdens zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris in 2023 wederom van de houding van verdachte gewag maakt en daarbij opmerkt dat het “heel gek was”. Kennelijk was sprake van een opvallend detail dat getuige is bijgebleven.
Dat verdachte zijn hand en arm op de beschreven manier hield omdat hij reuma heeft zoals de verdediging in hoger beroep heeft gesteld, acht het hof niet aannemelijk geworden. Dat verdachte reuma heeft en daarvan ook al 2010 last had, is door verdachte niet eerder aangevoerd en is op geen enkele manier onderbouwd.
Forensische rapportages
Door de verdediging is een verslag van 25 november 2022 van [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5] ) aan het hof overgelegd. [betrokkene 5] stelt daarin dat de praktijk en de literatuur leert dat een slachtoffer nog meerdere minuten tot tientallen minuten bij bewustzijn kan zijn na het oplopen van één of meerdere steekwonden in het hart. Op basis daarvan bepleit de verdediging dat [slachtoffer] na de opgelopen verwonding nog een langere periode bij bewustzijn kan zijn geweest dan [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6] ) heeft geconcludeerd in zijn rapportage van 29 november 2010 en zijn aanvulling op dat rapport van 19 januari 2021. Volgens de verdediging kan de redenering van de rechtbank dat [slachtoffer] enkel bij incident III kan zijn gestoken daarom niet worden gevolgd.
Vooropgesteld wordt dat het hof met de rechtbank vaststelt dat het dossier geen aanknopingspunten biedt voor de mogelijkheid dat [slachtoffer] het letsel heeft opgelopen bij incident I of incident II. Ook al zou met [betrokkene 5] moeten worden aangenomen dat iemand met een steekverwonding in het hart nog gedurende een langere tijd met dat letsel kan rondlopen, doet dat niet af aan de vaststellingen dat tijdens incident I en II geen sprake is - geweest van fysiek contact tussen [slachtoffer] en een ander en [slachtoffer] om die reden het letsel wel bij het incident met verdachte moet hebben opgelopen.
Het hof stelt daarnaast vast dat [betrokkene 5] in zijn verslag twee situaties beschrijft: de situatie waarin het hart door het scherp trauma gaat fibrilleren (scenario 1) en de situatie waarin zich (deels) een harttamponade ontwikkelt (scenario’s 2 en 3). [betrokkene 5] beschrijft dat in de eerste situatie het overlijden zeer snel optreedt, binnen enkele seconden en merkt daarover later op dat men na een 10 à 15-tal seconden het bewustzijn zal verliezen. Ook [betrokkene 6] onderscheidt in zijn rapport de situatie waarin zich een harttamponade ontwikkelt en zet die af tegen de situatie waarin sprake is van een snel optredende verbloedingsshock. Op grond van de bij [slachtoffer] geconstateerde letsels concludeert [betrokkene 6] dat hier van die laatste situatie sprake moet zijn geweest, en dat die binnen enkele minuten (geschat 1-2 minuten) bewustzijnsverlies en kort daarna de dood tot gevolg moet hebben gehad (dossierpagina's 4893-4902). In de aanvulling van 2021 schrijft [betrokkene 6] dat hij niet tot andere inzichten is gekomen en dat bij [slachtoffer] sprake was van acuut levensbedreigend en veelal snel dodelijk letsel (dossierpagina’s 5007-5009).
Uit het rapport [betrokkene 6] en de aanvulling daarop volgt dat [betrokkene 6] onder ogen heeft gezien dat zich na een steekincident meerdere scenario’s kunnen voordoen. [betrokkene 6] zet uiteen dat en waarom hij het door hem beschreven scenario het meest waarschijnlijk acht. Het door de verdediging ingebrachte verslag van [betrokkene 5] beschrijft scenario’s, maar laat zich niet uit over de waarschijnlijkheid van die scenario’s gelet op de bevindingen in dit specifieke geval. Het hof ziet in het verslag van [betrokkene 5] dan ook geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het rapport van [betrokkene 6] zoals dat in de bewijsvoering is betrokken.
Door de verdediging is een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van [betrokkene 6] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , te weten onder de voorwaarde dat het hof deze deskundigen in de bewijsconstructie gebruikt. Hiervoor is uiteengezet waarom het hof in het verslag van [betrokkene 5] geen aanleiding ziet te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de bevindingen van [betrokkene 6] . Het hof is van oordeel dat de noodzaak tot het horen van deskundige [betrokkene 6] daarom niet is gebleken. Evenmin ziet het hof noodzaak om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te horen. Daarbij betrekt het hof dat door de verdediging niet is aangevoerd over welke vragen deze deskundigen zouden moeten worden gehoord.”
De aanvang van het nieuwe opsporingsonderzoek en de rechtsgevolgen die het hof aan het geconstateerde verzuim heeft verbonden
10. In het bestreden arrest (p. 2-4) heeft het hof het volgende overwogen:
“Op grond van artikel 255 lid 1 Sv kan een verdachte na een aan hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging niet ter zake van hetzelfde feit opnieuw in rechte worden betrokken, tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. Als waarborg dat de verdachte, van wiens verdere vervolging eerder was afgezien, niet lichtvaardig op grond van nieuwe bezwaren alsnog ter terechtzitting wordt gedagvaard moeten op grond van lid 3 van deze bepaling die nieuwe bezwaren worden getoetst tijdens een opsporingsonderzoek. Tot het instellen van een dergelijk onderzoek mag pas worden overgegaan als daarvoor op vordering van de officier van justitie een machtiging van de rechter-commissaris is verkregen. Uiteindelijk moet de rechter die over de strafzaak oordeelt de vraag beantwoorden of van nieuwe bezwaren is gebleken op grond waarvan de verdachte opnieuw kan worden vervolgd. Als die vraag ontkennend wordt beantwoord moet de rechter het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk verklaren.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 11 juli 2010 overlijdt [slachtoffer] in het ziekenhuis aan de gevolgen van een steek in zijn hart. Op 13 juli 2010 wordt verdachte aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] , waarna hij op 24 september 2010 in vrijheid wordt gesteld. Uiteindelijk registreert het openbaar ministerie op 7 augustus 2012 een sepotbeslissing. De zaak tegen verdachte wordt wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs geseponeerd.
Op 9 september 2017 wordt door de moeder van [slachtoffer] , getuige [benadeelde] , melding gedaan bij de politie. Zij stelt nieuwe informatie over de dood van haar zoon te hebben. Zij verklaart dat [betrokkene 7] haar heeft verteld dat familieleden van [betrokkene 7] opdracht hebben gegeven om [slachtoffer] te vermoorden. Het motief van de moord zou gelegen zijn in de gewezen relatie tussen [slachtoffer] en de destijds minderjarige [betrokkene 7] . [slachtoffer] zou voor dit feit strafrechtelijk zijn vervolgd en gestraft en de opgelegde straf zou naar het oordeel van de familie niet zwaar genoeg zijn geweest. De politie hoort daarop [betrokkene 7] als getuige op 12 oktober 2017, 7 november 2017 en 9 januari 2018. [betrokkene 7] bevestigt dat zij van een onbekend gebleven man te horen kreeg dat [slachtoffer] in opdracht van een derde om het leven zou zijn gebracht. In de door deze derde gegeven omschrijving herkende [betrokkene 7] haar oom [betrokkene 8] . Ook gaf [betrokkene 7] aan dat zij van haar tante had gehoord dat een familieberaad had plaatsgevonden waarin was besloten [slachtoffer] iets aan te doen. De onbekend gebleven man had met haar kenmerken gedeeld van de pleger van het feit. Het zou gaan om een ongeveer dertigjarige Marokkaan uit [plaats ] die bij zijn moeder woonde. Nadat door de politie was vastgesteld dat inderdaad sprake was van een veroordeling van [slachtoffer] en dat verdachte, die eerder in beeld was als mogelijke dader van het doodsteken van [slachtoffer] , in het verstrekte signalement paste, zijn door de politie opsporingshandelingen verricht. Zo zijn familieleden van [betrokkene 7] gehoord, is er telecommunicatie van onder meer verdachte opgenomen en is er op grond van artikel 126j Sv stelselmatig informatie over verdachte ingewonnen. Voor de inzet van die opsporingsmiddelen zijn machtigingen door de rechter-commissaris afgegeven. Verzuimd is echter vooraf een machtiging als bedoeld in artikel 255 lid 4 Sv te vorderen. Die vordering is pas op 6 september 2018 gedaan. In een proces-verbaal van bevindingen van 17 september 2018 (dossierpagina 3997) zetten de rechters-commissarissen uiteen dat zij geen beslissing meer zullen nemen op deze vordering omdat het opsporingsonderzoek op dat moment al enkele maanden liep. Zij merken op dat voor de inzet van opsporingsmethoden door hen machtigingen zijn afgegeven nadat zij hadden vastgesteld dat jegens verdachte nieuwe bezwaren waren gerezen en dat zij van oordeel zijn dat, als de vordering ex artikel 255 lid 4 Sv tijdig aan hen was voorgelegd, zij machtiging hadden verleend tot het instellen van een nieuw opsporingsonderzoek.
In het opsporingsonderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden voor de juistheid van het scenario zoals dat door [betrokkene 7] is beschreven. Wel heeft verdachte in het 126j Sv-traject tegen een politionele informatie-inwinner gezegd dat hij destijds de jongen die overleden is tegen de schouder heeft geduwd (dossierpagina’s 3180-3181). Die verklaring heeft verdachte later op 13 december 2019 herhaald toen hij bij de rechter-commissaris werd gehoord in het kader van de toetsing inverzekeringstelling/inbewaringstelling, in die zin dat hij verklaarde dat hij [slachtoffer] heeft aangeraakt. Op de vraag of hij [slachtoffer] een duw heeft gegeven, antwoordde verdachte: "Ja, zo van 'blijf uit mijn buurt'. Ik weet niet of dat een duw is. Hij kwam tegen mij aan. Het leek wel alsof hij dronken was of zo. Hij zwalkte. Ik weet niet of hij dronken was of iets anders. Hij kwam veel te dichtbij. Ik wilde dat hij uit mijn buurt bleef’. En op de vraag of hij [slachtoffer] heeft aangeraakt, antwoordde verdachte met: "Ja" (dossierpagina 255).
Nadien is nader onderzoek door het NFI verricht, is aanvullend door deskundigen gerapporteerd en zijn getuigen gehoord.
De verklaringen van [betrokkene 7] en [benadeelde] over het nieuwe scenario leveren naar het oordeel van het hof geen nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 lid 1 Sv op. Onderzoek door de politie naar die verklaringen heeft immers geen steun voor dat scenario opgeleverd, zodat die verklaringen niet als nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 lid 1 Sv kunnen worden aangemerkt en die bepaling in de weg zou staan aan dagvaarding van verdachte. Dat neemt naar het oordeel van het hof niet weg dat de politie die verklaringen echter wel serieus mocht nemen en kon onderzoeken. De rechters-commissarissen hebben in hun proces-verbaal ook uiteengezet dat er naar hun oordeel voldoende nieuwe bezwaren aanwezig waren om (opnieuw) opsporingshandelingen te rechtvaardigen.
Tijdens dat opsporingsonderzoek heeft verdachte nieuwe verklaringen afgelegd en heeft hij verklaard dat hij [slachtoffer] destijds heeft geduwd. Die verklaringen gaan niet uit van het scenario dat door [benadeelde] en [betrokkene 7] werd geschetst maar van het scenario zoals dat in 2010-2012 door de politie al werd onderzocht. Nu verdachte eerder steeds heeft ontkend [slachtoffer] te hebben aangeraakt, kunnen deze verklaringen van verdachte uit 2019 naar het oordeel van het hof niettemin als nieuwe bezwaren tegen verdachte in de zin van artikel 255 lid 1 Sv worden aangemerkt. Die verklaringen en dat oorspronkelijke scenario zijn vervolgens onderwerp geweest van nader onderzoek. Van een situatie waarin lichtvaardig op grond van nieuwe bezwaren tot dagvaarding is overgaan is daarom geen sprake.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Met de verdediging en de advocaat-generaal constateert het hof dat door de rechter-commissaris niet een machtiging ex artikel 255 lid 4 Sv is verleend voorafgaand aan het starten van het nieuwe opsporingsonderzoek tegen de verdachte en dat in zoverre dus sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek.
Het vereiste van die machtiging verzekert dat de rechter-commissaris vóór de inzet van nieuwe opsporingshandelingen verifieert of sprake is van nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 lid 2 Sv. Uit het hiervoor al genoemde proces-verbaal van de rechters-commissarissen volgt dat zij weliswaar geen machtiging in de zin van 255 lid 4 Sv hebben afgegeven, maar dat zij wel ten aanzien van andere vorderingen in deze zaak vooraf hebben getoetst of sprake was van nieuwe bezwaren en dat die toets volgens hen niet anders was uitgevallen als (ook) om een machtiging in de zin van artikel 255 lid 4 Sv was verzocht. Gelet op het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en met het - in dit geval: ontbrekende - nadeel dat daarmee voor de verdachte is veroorzaakt, kan het geconstateerde verzuim daarom zonder gevolgen blijven.”

Middel 1

Een globale omschrijving van de klachten
11. Het eerste middel stelt in twee deelklachten de volgende oordelen ter discussie, te weten (a) het oordeel dat er nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 lid 1 Sv bestaan, en (b) het oordeel dat het ontbreken van een machtiging van de rechter-commissaris als bedoeld in artikel 255 lid 4 Sv voorafgaand aan het instellen van het nieuwe opsporingsonderzoek niet hoeft te leiden tot uitsluiting van het daarmee verkregen bewijs.
Het bestreden oordeel
12. De onder randnummer 10 weergegeven vaststellingen en oordelen kunnen m.i. als volgt worden begrepen:
a. [benadeelde] (de moeder van het slachtoffer) heeft zich in september 2017 tot de politie gewend met de mededeling dat zij van [betrokkene 7] (de voormalige vriendin van het slachtoffer) had vernomen dat het slachtoffer in opdracht van de familie van [betrokkene 7] om het leven is gebracht.
b. Naar aanleiding hiervan heeft de politie [betrokkene 7] in de periode van oktober 2017 tot en met januari 2018 diverse malen als getuige gehoord. [betrokkene 7] bevestigde dat zij van een onbekend gebleven man had vernomen dat na familieberaad was besloten om het slachtoffer iets aan te doen wegens de relatie die tussen (de toen minderjarige) [betrokkene 7] en het slachtoffer had bestaan. De onbekende man gaf haar een omschrijving van de opdrachtgever (waarin zij haar oom meende te herkennen) en een omschrijving van de pleger (ik begrijp: van de doodslag).
c. De politie heeft van het voorgaande bevestiging gevonden in een veroordeling van het slachtoffer (ik begrijp: wegens de relatie met de minderjarige [betrokkene 7] ), terwijl [betrokkene 7] van de pleger kenmerken omschreef die correspondeerden met de persoon die eerder verdacht was geweest van het delict, te weten de verdachte.
d. Politie en justitie hebben vervolgens mede jegens de verdachte opsporingsonderzoek ingesteld ter zake van de nieuwe bezwaren, namelijk door diverse familieleden van [betrokkene 7] als getuige te horen, door van onder meer de verdachte telecommunicatie te onderscheppen, en door op grond van artikel 126j Sv stelselmatig informatie over de verdachte in te winnen, een en ander mét machtigingen van de rechter-commissaris tot toepassing van de genoemde opsporingsmethoden.
e. Verzuimd is echter om voorafgaand aan dit nieuwe opsporingsonderzoek op de voet van artikel 255 lid 4 Sv bij de rechter-commissaris machtiging tot het instellen ervan te vorderen. De officier van justitie heeft die vordering pas op 6 september 2018 gedaan.
f. De betrokken rechters-commissarissen hebben kort daarna bij proces-verbaal uiteengezet dat zij geen beslissing meer zullen nemen op deze vordering omdat het opsporingsonderzoek op dat moment al enkele maanden liep. Zij merken op dat zij voor de inzet van opsporingsmethoden machtigingen hebben afgegeven nadat zij hadden vastgesteld dat jegens de verdachte nieuwe bezwaren waren gerezen en dat zij, als de vordering ex artikel 255 lid 4 Sv tijdig aan hen was voorgelegd, machtiging zouden hebben verleend tot het instellen van een nieuw opsporingsonderzoek.
g. De politie mocht de verklaringen van [benadeelde] en [betrokkene 7] serieus nemen en kon deze verklaringen onderzoeken, aldus het hof. De rechters-commissarissen hebben in hun proces-verbaal ook uiteengezet dat er naar hun oordeel voldoende nieuwe bezwaren aanwezig waren om (opnieuw) opsporingshandelingen te rechtvaardigen.
h. Dit opsporingsonderzoek heeft niet geleid tot nieuwe bezwaren ter zake van hetzelfde feit (naar ik begrijp: geen nieuwe bezwaren die een dagvaarding rechtvaardigen), omdat het onderzoek naar die verklaringen geen steun heeft opgeleverd voor het door [benadeelde] en [betrokkene 7] geschetste scenario.
i. Wel heeft de verdachte in het opsporingsonderzoek in 2019 aan een politionele informatie-inwinner medegedeeld dat hij het slachtoffer (ik begrijp: bij gelegenheid van incident 3) tegen z’n schouder had geduwd. Deze verklaring heeft de verdachte later dat jaar bij de rechter-commissaris nog eens herhaald, terwijl de verdachte in het onderzoek dat in 2010-2012 plaatshad steeds had ontkend het slachtoffer te hebben aangeraakt.
j. De verklaringen van de verdachte die in dit onderzoek in 2019 bekend zijn geworden, te weten dat hij het slachtoffer (naar ik begrijp: bij incident 3) had geduwd, kunnen (naar ’s hofs oordeel) worden aangemerkt als nieuwe bezwaren tegen verdachte in de zin van artikel 255 lid 1 Sv.
k. Van een situatie waarin lichtvaardig op grond van nieuwe bezwaren tot dagvaarding is overgegaan is daarom (naar ’s hofs oordeel) geen sprake.
l. Aangezien de rechters-commissarissen hebben uiteengezet dat zij weliswaar geen machtiging in de zin van 255 lid 4 Sv hebben afgegeven, maar dat zij wel ten aanzien van andere vorderingen in deze zaak vooraf hebben getoetst of sprake was van nieuwe bezwaren en dat die toets volgens hen niet anders was uitgevallen als (ook) om een machtiging in de zin van artikel 255 lid 4 Sv was verzocht, heeft het geconstateerde verzuim om tijdig de machtiging te vorderen voor de verdachte geen nadeel veroorzaakt, en kan het geconstateerde verzuim zonder rechtsgevolgen blijven.
13. Als ik het goed zie, komen de stellers van het (eerste) middel in cassatie met hun eerste en tweede deelklacht met name op tegen de onder j, respectievelijk l weergegeven oordelen.
14. Ik merk ter inleiding allereerst op dat de onder j en l weergegeven oordelen geen verband houden met elkaar. Immers, ook als het geconstateerde verzuim achterwege was gebleven en dus tijdig een machtiging ex artikel 255 lid 4 Sv was gevorderd (en verkregen), had het (alsdan rechtmatig) ingestelde opsporingsonderzoek kunnen resulteren in de constatering dat er géén steun is gevonden voor de nieuwe bezwaren die aanleiding gaven voor het nieuwe opsporingsonderzoek, maar dat bij dit onderzoek wél nieuw bewijsmateriaal is verkregen voor een toedracht waarvoor aanvankelijk onvoldoende bewijs bestond. Dat betreft dan dus een opvolgend nieuw bezwaar als vrucht van opsporingsonderzoek dat (rechtmatig) is ingesteld naar aanleiding van een nieuw bezwaar waarvoor geen bevestiging is gevonden. Anders dan ten aanzien van het initiële nieuwe bezwaar, oordeelde het hof dat het opvolgende nieuwe bezwaar een dagvaarding ter terechtzitting rechtvaardigde.
Een bespreking van de eerste deelklacht: het bestaan van nieuwe bezwaren
15. De stellers van het middel werpen de vraag op of het opvolgende nieuwe bezwaar een voldoende sterke aanwijzing ten laste van de verdachte oplevert om het verschil te maken tussen enerzijds een sepot c.q. kennisgeving van niet verdere vervolging (hierna: knvv) [1] en anderzijds een dagvaarding ter terechtzitting. Deze vraag laat zich m.i. – anders dan de stellers van het middel voorstaan – niet goed beantwoorden naar analogie van het buitengewone rechtsmiddel van herziening ten nadele. Ik zie wel een zekere overeenkomst, maar er zijn ook grote verschillen. Het maakt namelijk nogal uit of inbreuk wordt gemaakt op de rechtszekerheid die een onherroepelijke vrijspraak van de rechter meebrengt, of op de rechtszekerheid die uitgaat van een knvv.
16. Bovendien is de toets die de Hoge Raad als herzieningsrechter aanlegt een andere dan die de Hoge Raad als cassatierechter aanlegt. In het laatste geval, zoals thans, gaat het alleen om de begrijpelijkheidstoets van een oordeel dat sterk verweven is met waarderingen van feitelijke aard. ’s Hofs oordeel dat een nieuw bezwaar bestaat en dat dit sterk genoeg is om het voordien bestaande, door de officier van justitie onvoldoende geachte bewijs te verrijken tot een positie waarin de uitvaardiging van een dagvaarding ter terechtzitting gerechtvaardigd is, laat zich in cassatie slechts zeer beperkt toetsen. [2] Ik loop in dat verband de in de eerste deelklacht verder voorgestelde sub-klachten successievelijk langs.
17. Voor zover de klacht berust op de veronderstelling dat het hof zou hebben geoordeeld “
dat ieder nieuw, belastend bewijs reeds voldoende is om als ‘nieuw bezwaar’ te kwalificeren”, mist het feitelijke grondslag. Uit het bestreden arrest blijkt niet dat het hof zich op een dergelijke, algemene rechtsopvatting heeft gebaseerd.
18. Vervolgens is de vraag of het hof in zijn arrest voldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke juridische maatstaf het heeft toegepast bij de beoordeling of de verklaring van de verdachte over het duwen van het slachtoffer kan gelden als nieuw bezwaar in de zin van artikel 255 lid 1 Sv.
19. Uit het arrest blijkt dat het hof acht heeft geslagen op de verklaring van de verdachte uit 2019, afgelegd gedurende het nieuwe opsporingsonderzoek. Het hof overweegt dat deze verklaring, bezien in het licht van de eerdere, ontkennende verklaringen van de verdachte en het nadien gevoerde nieuwe opsporingsonderzoek, kwalificeert als een nieuw bezwaar in de zin van artikel 255 lid 1 Sv. Verder overweegt het hof dat van een situatie waarin lichtvaardig op grond van nieuwe bezwaren tot dagvaarding is overgegaan geen sprake is geweest. [3] Hieruit volgt m.i. welke juridische maatstaf het hof heeft gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of de verklaring van de verdachte als nieuw bezwaar in de zin van artikel 255 lid 1 Sv kan worden aangemerkt. Dat oordeel getuigt m.i. niet van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht treft in zoverre geen doel.
20. De deelklacht houdt verder in dat, voor zover het hof de juiste juridische maatstaf heeft gehanteerd, het oordeel dat de latere verklaring van de verdachte – inhoudende dat hij het slachtoffer een duw heeft gegeven – als nieuw bezwaar in de zin van artikel 255 lid 1 Sv kan worden aangemerkt, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat reeds eerder in het dossier – met name op grond van de verklaring van getuige [getuige 1] (de partner van het slachtoffer) – duidelijk was dat de verdachte het slachtoffer zou hebben geduwd. Deze getuigenverklaring is ook door het hof tot het bewijs gebezigd. De erkenning van de verdachte levert dan weliswaar formeel nieuw bewijs op, maar zou inhoudelijk niets wezenlijks toevoegen aan het reeds bestaande bewijsmateriaal, aldus de stellers van het middel.
21. Die opvatting onderschrijf ik niet. Uit de bewoordingen van artikel 255 lid 2 Sv [4] volgt dat niet vereist is dat nieuwe bezwaren in
absolutezin nieuw zijn, in die zin dat zij voorheen geheel onbekend waren. De wet spreekt immers van bezwaren “
welke later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht”. Of sprake is van een nieuw bezwaar moet worden beoordeeld in het licht van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij is niet doorslaggevend of de onderliggende feiten in een ander verband reeds aan de orde zijn geweest. [5]
22. Het hof heeft in de onderhavige zaak geoordeeld dat de verklaring van de verdachte dat hij het slachtoffer een duw heeft gegeven, geldt als nieuw bezwaar in de zin van artikel 255 lid 1 Sv. Gelet op de locatie van de dodelijke verwonding, acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof aan deze verklaring waarde heeft toegekend en daarin een nieuw bezwaar heeft ontwaard. Dat is met name omdat de verdachte (tot die tijd) altijd had ontkend dat hij het slachtoffer überhaupt had aangeraakt en de verklaring van [getuige 1] door hem stellig werd betwist. Dat de verdachte bij gelegenheid van incident 3 een duwende beweging heeft gemaakt richting het slachtoffer en hem daarbij ter hoogte van de linker tepel heeft aangeraakt, stond vanaf het moment van de aanpassing van zijn verklaring echter niet wezenlijk meer ter discussie.
23. Nu alle resterende onderdelen van de eerste deelklacht evenmin opgaan, faalt de eerste deelklacht.
Een bespreking van de tweede deelklacht: aan het vormverzuim verbonden rechtsgevolgen
24. De tweede deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof – te weten dat kan worden volstaan met de enkele constatering van het verzuim – blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd.
25. Deze (deel)klacht berust blijkens de daarop gegeven toelichting (schriftuur p. 10-12) voor een groot deel op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het arrest moet m.i. als volgt worden begrepen. Het hof heeft vastgesteld dat de rechters-commissarissen op het moment dat zij machtiging gaven voor het toepassen van opsporingsmethoden waaraan (mede) de verdachte zou worden onderworpen, tevens hebben geoordeeld dat er – op
datmoment – tegen de verdachte nieuwe bezwaren bestonden in de gedaante van de verklaringen van [benadeelde] en [betrokkene 7] . Het hof heeft vervolgens geoordeeld (zie randnummer 12 onder g, alsook arrest p. 4) dat de politie de verklaringen van [benadeelde] en [betrokkene 7] “
serieus mocht nemen” en deze verklaringen “
kon onderzoeken”. Daaraan voegt het hof toe dat de rechters-commissarissen in hun proces-verbaal “
ook” uiteen hebben gezet dat er naar hun oordeel “
voldoende nieuwe bezwaren aanwezig waren om (opnieuw) opsporingshandelingen te rechtvaardigen”.
26. In een en ander ligt besloten dat het hof zich kan vinden in het standpunt van de rechters-commissarissen dat vóór aanvang van het nieuwe opsporingsonderzoek tegen de verdachte zodanige nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 lid 1 Sv bekend waren geworden dat een nieuw opsporingsonderzoek gerechtvaardigd was. Aan dit oordeel doet uiteraard niet af dat
nadien, namelijk bij het nieuwe opsporingsonderzoek, voor die initiële nieuwe bezwaren geen bevestiging kon worden gevonden. Het hof oordeelt dan ook dat de initiële nieuwe bezwaren na sluiting van het nieuwe opsporingsonderzoek géén dagvaarding ter terechtzitting konden rechtvaardigen.
27. Het verzuim om tijdig een machtiging ex artikel 255 lid 4 Sv te vorderen heeft de verdachte niet in enig belang geschaad, omdat de rechters-commissarissen de aanwezigheid van nieuwe bezwaren bij aanvang van het opsporingsonderzoek wel degelijk hebben getoetst en vastgesteld, en redelijkerwijze ook konden vaststellen, aldus begrijp ik ’s hofs oordeel samengevat.
28. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik overigens ook niet onbegrijpelijk. De stellers van het middel brengen op voorhand tegen mijn lezing van het bestreden arrest in dat de door [betrokkene 7] gegeven omschrijving van de pleger van de doodslag (“
ongeveer dertigjarige Marokkaan uit [plaats ] die nog bij zijn moeder woonde") te algemeen en weinigzeggend zou zijn om te kunnen doorgaan voor nieuwe bezwaren tegen de verdachte. Echter, ‘te algemeen en weinigzeggend’ is deze omschrijving uiteraard niet. Niet iedere destijds (ongeveer) dertigjarige Marokkaan uit [plaats ] die nog bij zijn moeder woonde, komt in aanmerking. Deze aanwijzing moet immers worden bezien tegen de achtergrond van de resultaten van het eerste opsporingsonderzoek. Zij versterkte een reeds bestaande (maar voor dagvaarding onvoldoende bevonden) verdenking jegens de verdachte.
29. Alle onderdelen van de tweede deelklacht van het eerste middel stuiten op het voorgaande af. Daarmee faalt het eerste middel.

Middel 2

30. Het middel bevat de klacht dat het hof zijn oordeel dat de verdachte opzettelijk het slachtoffer van het leven heeft beroofd door deze met een scherp voorwerp in het hart te steken, onvoldoende met redenen heeft omkleed. Volgens het middel is het bewijs van opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, onvoldoende gemotiveerd.
31. Ik merk ter inleiding op dat het debat ter terechtzitting zich toespitste op de vraag of de verdachte degene was die de steekverwonding had toegebracht, niet op de vraag of hij dat met opzet had gedaan. Er is ter terechtzitting dan ook omtrent het bewijs van (voorwaardelijk) opzet geen verweer gevoerd. Vanwege de bewezenverklaring van doodslag moet niettemin uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte bij het teweegbrengen van de dodelijke steekverwonding met (voorwaardelijk) opzet heeft gehandeld. Hierover heeft de verdachte, die het toebrengen van de steekverwonding ontkende, echter geen verklaring afgelegd. In dat geval moet het bewijs van (voorwaardelijk) opzet met behulp van algemene ervaringsregels uit vaststaande omstandigheden – en dan met name de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging – kunnen worden afgeleid.
32. In dit verband heeft het hof vastgesteld dat de verdachte bij gelegenheid van incident 3 met beide armen een duwende beweging heeft gemaakt richting de borst van het slachtoffer, (mede) ter hoogte van de hartstreek. Daarbij had de verdachte een scherp snijdend voorwerp (zoals een mes) in z’n (rechter)hand. Met dit voorwerp heeft de verdachte het slachtoffer eenmaal gestoken in zijn hart, met voldoende kracht om het geconstateerde letsel toe te brengen. Bij gebrek aan contra-indicaties, [6] heeft het hof uit het voorgaande
kunnenafleiden dat de verdachte zodoende de aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer bewust heeft aanvaard. [7] Daaraan doet niet af dat het hof (mede vanwege de ontkenning van de verdachte) [8] niet in staat was om vaststellingen te doen over de precieze kenmerken van het scherpe voorwerp waarmee is gestoken, noch over de precieze wijze waarop de verdachte het scherpe voorwerp heeft gehanteerd.
33. Het tweede middel faalt.

Middel 3

De klachten van het middel
34. Het middel bevat de deelklacht (1) dat de afwijzing van het voorwaardelijke verzoek tot het horen van de deskundigen [betrokkene 6] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de waarborgen van artikel 6 lid 1 en lid 3 d EVRM, dan wel onvoldoende en onbegrijpelijk is gemotiveerd en (2) dat het hof ten onrechte niet kenbaar is nagegaan of de procedure als geheel eerlijk is verlopen.
35. Indien het middel geen doel treft, verzoeken de stellers van het middel de Hoge Raad (subsidiair) om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) op grond van artikel 267 VWEU.
De aan de klachten onderliggende processuele feiten
36. Het ter terechtzitting gedane voorwaardelijke verzoek tot het horen van de deskundigen [betrokkene 6] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is als volgt gemotiveerd:

185. De bewijsconstructie en de bewijsoverwegingen van de rechtbank kunnen niet gevolgd worden. De conclusie van de deskundige [betrokkene 6] kan niet gevolgd worden. Voor zover uw hof in de conclusies van de deskundigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] belastende elementen zou zien die het standpunt van cliënt onderuit zouden halen, meent de verdediging dat ook dat deel van de conclusies van die twee deskundigen niet overgenomen kan worden.
186. Voor zover uw hof zou neigen naar een bewezenverklaring en in dat kader de standpunten van één van deze deskundigen in een bewijsconstructie zou wensen te bezigen, wordt bij deze het uitdrukkelijke verzoek gedaan om een tussenarrest te wijzen, het onderzoek te heropenen en te bepalen dat deze deskundigen door de verdediging gehoord kunnen worden.” [9]

De verdediging verzoekt om een tussenarrest te wijzen en daarin aan te geven van welke deskundigenrapportages u in de bewijsconstructie uitgaat en te beslissen dat de betreffende deskundigen nader worden gehoord. Deze deskundigen kunnen dan in persoon en op zitting gehoord worden. Dit verzoek is gedaan onder de voorwaarde dat het hof zou neigen naar een bewezenverklaring.” [10]
37. Het hof heeft het voorwaardelijk verzoek vervolgens bij arrest van 26 januari 2024 met de volgende motivering afgewezen (ik herhaal):

Forensische rapportages
Door de verdediging is een verslag van 25 november 2022 van [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5] ) aan het hof overgelegd. [betrokkene 5] stelt daarin dat de praktijk en de literatuur leert dat een slachtoffer nog meerdere minuten tot tientallen minuten bij bewustzijn kan zijn na het oplopen van één of meerdere steekwonden in het hart. Op basis daarvan bepleit de verdediging dat [slachtoffer] na de opgelopen verwonding nog een langere periode bij bewustzijn kan zijn geweest dan [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6] ) heeft geconcludeerd in zijn rapportage van 29 november 2010 en zijn aanvulling op dat rapport van 19 januari 2021. Volgens de verdediging kan de redenering van de rechtbank dat [slachtoffer] enkel bij incident III kan zijn gestoken daarom niet worden gevolgd.
Vooropgesteld wordt dat het hof met de rechtbank vaststelt dat het dossier geen aanknopingspunten biedt voor de mogelijkheid dat [slachtoffer] het letsel heeft opgelopen bij incident I of incident II. Ook al zou met [betrokkene 5] moeten worden aangenomen dat iemand met een steekverwonding in het hart nog gedurende een langere tijd met dat letsel kan rondlopen, doet dat niet af aan de vaststellingen dat tijdens incident I en II geen sprake is geweest van fysiek contact tussen [slachtoffer] en een ander en [slachtoffer] om die reden het letsel wel bij het incident met verdachte moet hebben opgelopen.
Het hof stelt daarnaast vast dat [betrokkene 5] in zijn verslag twee situaties beschrijft: de situatie waarin het hart door het scherp trauma gaat fibrilleren (scenario 1) en de situatie waarin zich (deels) een harttamponade ontwikkelt (scenario’s 2 en 3). [betrokkene 5] beschrijft dat in de eerste situatie het overlijden zeer snel optreedt, binnen enkele seconden en merkt daarover later op dat men na een 10 à 15-tal seconden het bewustzijn zal verliezen. Ook [betrokkene 6] onderscheidt in zijn rapport de situatie waarin zich een harttamponade ontwikkelt en zet die af tegen de situatie waarin sprake is van een snel optredende verbloedingsshock. Op grond van de bij [slachtoffer] geconstateerde letsels concludeert [betrokkene 6] dat hier van die laatste situatie sprake moet zijn geweest, en dat die binnen enkele minuten (geschat 1-2 minuten) bewustzijnsverlies en kort daarna de dood tot gevolg moet hebben gehad (dossierpagina's 4893-4902). In de aanvulling van 2021 schrijft [betrokkene 6] dat hij niet tot andere inzichten is gekomen en dat bij [slachtoffer] sprake was van acuut levensbedreigend en veelal snel dodelijk letsel (dossierpagina’s 5007-5009).
Uit het rapport [betrokkene 6] en de aanvulling daarop volgt dat [betrokkene 6] onder ogen heeft gezien dat zich na een steekincident meerdere scenario’s kunnen voordoen. [betrokkene 6] zet uiteen dat en waarom hij het door hem beschreven scenario het meest waarschijnlijk acht. Het door de verdediging ingebrachte verslag van [betrokkene 5] beschrijft scenario’s, maar laat zich niet uit over de waarschijnlijkheid van die scenario’s gelet op de bevindingen in dit specifieke geval. Het hof ziet in het verslag van [betrokkene 5] dan ook geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het rapport van [betrokkene 6] zoals dat in de bewijsvoering is betrokken.
Door de verdediging is een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van [betrokkene 6] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , te weten onder de voorwaarde dat het hof deze deskundigen in de bewijsconstructie gebruikt. Hiervoor is uiteengezet waarom het hof in het verslag van [betrokkene 5] geen aanleiding ziet te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de bevindingen van [betrokkene 6] . Het hof is van oordeel dat de noodzaak tot het horen van deskundige [betrokkene 6] daarom niet is gebleken. Evenmin ziet het hof noodzaak om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te horen. Daarbij betrekt het hof dat door de verdediging niet is aangevoerd over welke vragen deze deskundigen zouden moeten worden gehoord.
Beoordelingskader voor middel 3: de verdedigingsrechten van artikel 6 lid 1 en lid 3 sub d EVRM
De uitoefening van tegenspraak en de toets van de bewijslevering
38. Volgens rechtspraak van het EHRM verankert artikel 6 lid 1 en lid 3 onder d EVRM de aanspraak dat al het bewijs dat de rechter ter onderbouwing van een veroordeling gebruikt, met het oog op de mogelijkheid van tegenspraak in verdachte’s aanwezigheid op een openbare terechtzitting moet worden geleverd en onderzocht. [11] Wanneer de rechter de verklaring van een getuige ten laste van de verdachte voor het bewijs gebruikt, brengt deze aanspraak mee dat de verdediging de gelegenheid moet hebben (gehad) de getuige ter terechtzitting te ondervragen en zijn verklaring te bestrijden. Uitzonderingen op deze regel zijn toelaatbaar zolang verdachte’s verdedigingsrechten niet in het gedrang komen. Dit vergt in beginsel dat de verdediging op enig moment gedurende de procedure een adequate en behoorlijke gelegenheid heeft (gehad) om de getuige rechtstreeks te ondervragen en zijn verklaring te betwisten. [12]
39. Aangezien het oordeel over de toelaatbaarheid, de relevantie en de waardering van het bewijs toekomt aan de nationale rechter, houdt het EHRM in dit verband vooral toezicht op de vraag of het strafproces in z’n geheel beschouwd, met inbegrip van de wijze waarop het door de rechter gebruikte bewijs is verkregen, ‘eerlijk’ is verlopen. Met andere woorden: het EHRM toetst
the overall fairness of the trial. [13] Wanneer het EHRM wordt geroepen om te oordelen over de klacht dat de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld om het bewijs op de terechtzitting te onderzoeken en te bestrijden, betrekt het EHRM bij de toets van
the overall fairness of the trialde onderling samenhangende vragen naar (1) de reden waarom het door de rechter gebruikte bewijsmateriaal in kwestie niet ter terechtzitting is geleverd en onderzocht, (2) het belang van de bijdrage van dit bewijsmateriaal aan de door de rechter opgezette bewijsconstructie, en (3) compensatie voor de belemmering die de verdediging heeft ondervonden doordat bewijsmateriaal wordt toegelaten dat niet op de terechtzitting is geleverd en onderzocht. [14]
40. Wat betreft vraag (2) in deze ‘driestappentoets’, zal een schending van artikel 6 EVRM zich niet voordoen indien het onderwerpelijke bewijsmateriaal binnen de bewijsvoering slechts van zeer ondergeschikte betekenis of overbodig (
redundant) is. [15] Ingeval het bewijsmateriaal voor de veroordeling echter van doorslaggevende invloed, althans van grote betekenis is, zal het EHRM de aanvaardbaarheid van de reden waarom het bewijs niet ter terechtzitting is geleverd en onderzocht, beoordelen (vraag (1):
a good reason?) en acht slaan op de mate waarin de verdediging voor het gebrek in de bewijslevering compensatie is geboden (vraag (3):
sufficient counterbalancing factors?).
41. Voor vraag (3) zijn relevant de punten (i) of de rechter behoedzaam is omgegaan met het bewijsmateriaal in kwestie en of hij zijn oordeel over de geloofwaardigheid ervan heeft onderbouwd, [16] (ii) of er voor het ongetoetste bewijsmateriaal steunbewijs is waarmee de geloofwaardigheid ervan toeneemt, [17] en (iii) of er krachtige procedurele maatregelen (
strong procedural safeguards) zijn getroffen die het gebrek aan levering en toetsing van het bewijsmateriaal ter terechtzitting ondervangen. Wat punt (iii) betreft gaat het erom dat de verdediging op een
anderewijze dan door de levering en toetsing van het bewijsmateriaal op een openbare terechtzitting een behoorlijke en effectieve mogelijkheid is geboden om de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal in kwestie te onderzoeken en aan te vechten. [18] Vraag (3) punt (iii) van de driestappentoets betreft zodoende de vraag naar een alternatieve wijze waarop de toetsing van het bewijsmateriaal is verwezenlijkt en waarmee de verdediging adequaat is tegemoetgekomen.
Keskin en de noodzaak van het verhoor ter terechtzitting
42. De drietappentoets heeft zich uitgekristalliseerd in rechtspraak van het EHRM over verzoeken tot het horen van getuigen die (in het vooronderzoek) een verklaring hebben afgelegd met een voor de verdachte belastende strekking. [19] Indien de rechter de veroordeling baseert op zo’n verklaring van een getuige à charge, moet de rechter in beginsel aannemen dat de verschijning en ondervraging van die getuige ter terechtzitting noodzakelijk is, aldus oordeelde het EHRM in zijn Keskin-uitspraak van 19 januari 2021. [20] Anders dan bij een verzoek tot de oproeping ter terechtzitting van een getuige à
decharge, hoeft de verdediging haar belang bij de ondervraging van een getuige à charge ter terechtzitting dus niet te onderbouwen, zo vervolgt het EHRM. In het verlengde hiervan ligt dat de rechter verzoeken tot de oproeping van een getuige à charge niet kan afwijzen op grond van tekortkomingen in de onderbouwing ervan.
43. De Hoge Raad reageerde op dit oordeel bij arrest van 20 april 2021 (post-Keskin), waarin hij onder meer overwoog:

De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen. [21]
De ondervraging van een deskundige à charge ter terechtzitting
44. Het EHRM acht zijn overwegingen over het oproepen van getuigen à charge ter terechtzitting in beginsel mutatis mutandis van toepassing indien bewijsmateriaal met een belastende strekking niet door getuigen maar door deskundigen wordt geleverd. [22] Het EHRM realiseert zich dat getuigen en deskundigen op een verschillende manier (kunnen) bijdragen aan de bewijsvoering en de veroordeling. [23] Dit neemt echter niet weg dat als de nationale rechter het nodig acht om het oordeel van deskundigen in te winnen, de verdediging in beginsel de mogelijkheid moet hebben om vragen te stellen aan deskundigen, hun deskundigheid en hun conclusies in twijfel te trekken en hen rechtstreeks op de terechtzitting te ondervragen. [24]
45. Op 13 september 2022 oordeelde de Hoge Raad dat de regels die hij in zijn arrest van 20 april 2021 (post-Keskin) heeft geformuleerd over de beoordeling van verzoeken tot het horen van getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd, “
niet onverkort” toepassing vinden op verzoeken tot het oproepen van deskundigen die bewijs met een voor de verdachte belastende strekking hebben geleverd. [25] In dit verband oordeelt de Hoge Raad dat getuigen à charge en deskundigen à charge “
niet steeds volledig op één lijn” moeten of kunnen worden gesteld. Een verzoek tot het oproepen en het horen van een deskundige, zo vervolgt de Hoge Raad, moet in de regel door de verdediging worden gemotiveerd. Daarbij mag van de verdediging worden verlangd dat zij toelicht welke onderdelen van het verrichte onderzoek en/of van de over dat onderzoek opgestelde of afgelegde verklaring zij door middel van het horen van de deskundige wil (doen) toetsen. Daarbij kan van belang zijn dat de verdediging ook toelicht waarom daarvoor het oproepen en horen van de deskundige nodig is en niet een andere wijze van toetsing in aanmerking komt, aldus oordeelde de Hoge Raad. [26]
Discussie over HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198
46. Niet iedereen die zich in den lande bezighoudt met het strafrecht heeft dit arrest met een staande ovatie begroet. [27] De stellers van het middel menen dat deze uitspraak onverenigbaar is met artikel 6 EVRM en betogen onder verwijzing naar rechtspraak van het EHRM en naar literatuur dat deskundigen die bewijs hebben geleverd met een voor de verdachte belastende strekking voor wat betreft de noodzaak van het verhoor ter terechtzitting met het oog op de mogelijkheid van tegenspraak wel degelijk op één lijn zouden moeten worden gesteld met getuigen à charge. De rechter zou dus in beginsel toewijzend moeten beslissen op een verzoek tot het horen van een deskundige wiens rapportage ten laste van de verdachte wordt (of kan worden) gebruikt en die hierover niet eerder door de verdediging is ondervraagd, zonder dat daarbij van de verdediging mag worden verlangd dat zij uiteenzet waarom dit verhoor noodzakelijk is en waarom niet (ook) een andere wijze van toetsing in aanmerking komt.
47. De vraag is op welke gronden de Hoge Raad precies oordeelt dat getuigen à charge en deskundigen à charge “
niet steeds volledig op één lijn” moeten of kunnen worden gesteld. Welnu, allereerst merkt de Hoge Raad op dat “
de verklaring van een getuige in de regel (…) betrekking heeft op de waarneming van gebeurtenissen die verband houden met het begaan zijn van het strafbare feit waarvan de verdachte wordt beschuldigd”, terwijl het (schriftelijke) verslag van een deskundige “
veeleer gericht [is] op het geven van voor de strafzaak relevante informatie over of het ten behoeve van de strafzaak doen van onderzoek op een terrein waarvan die persoon specifieke of bijzondere kennis bezit. [28] Daarnaast acht de Hoge Raad van belang “
dat een ondervraging van een ‘expert witness’ in aanwezigheid van de verdediging niet de enige mogelijkheid betreft om de bevindingen en de conclusies van het door de betreffende deskundige verrichte onderzoek aan een (nader) onderzoek ten behoeve van de verdediging te onderwerpen. [29]
48. Onmiskenbaar zijn er verschillen in de aard van de bijdrage die getuigen, respectievelijk deskundigen aan de bewijsvoering (kunnen) leveren. Inderdaad wordt een (oog)getuige bevraagd naar zijn herinnering aan de zintuigelijke waarneming van een unieke gebeurtenis in het verleden. De deskundige treedt daarentegen voornamelijk op als tolk voor stille getuigen. Zijn taak is (1) het doen van zintuigelijke waarnemingen die expertise vergen (bijvoorbeeld: welk hartletsel is opgetreden?), en (2) voorzien in een wetenschappelijk verantwoorde interpretatie van waarnemingen (bijvoorbeeld: wat betekent dit hartletsel voor de doodsoorzaak? Hoe lang kan iemand met dit hartletsel leven zonder het bewustzijn te verliezen?). Voor beide, (1) waarneming en (2) interpretatie, geldt dat zij reproduceerbaar en controleerbaar zijn, mede vanwege de wijze waarop de deskundige wordt geacht zijn taak te vervullen. Dit verschil in de aard van de bijdrage van getuigen, respectievelijk deskundigen aan de bewijsvoering heeft tot gevolg dat een deskundige in principe inwisselbaar is, terwijl dat niet opgaat voor (oog)getuigen. De ooggetuige [getuige 1] is in deze zaak bijvoorbeeld onvervangbaar, terwijl over de gevolgen van het hartletsel bij het slachtoffer maar liefst vier deskundigen zich hebben uitgelaten. En dat aantal had moeiteloos hoger kunnen zijn.
49. Ik heb mij afgevraagd of het verschil in de
aardvan de bijdrage van getuigen respectievelijk deskundigen aan de bewijsvoering het door de Hoge Raad gemaakte onderscheid in motiveringseisen rechtvaardigt. De noodzaak van ruimte voor tegenspraak hangt m.i. namelijk niet af van de
aard, maar van het
belangvan de bijdrage van het bewijsmateriaal in kwestie aan de (eventuele) veroordeling. [30] Of dat bewijs wordt geleverd door bijvoorbeeld een ooggetuige van het delict of door een deskundige, maakt m.i. voor de uitoefening van verdedigingsrechten geen verschil. [31] En als het belang om de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van een getuigenverklaring ter terechtzitting te onderzoeken en aan te vechten onder omstandigheden “
verondersteld moet worden”, waarom geldt dat mutatis mutandis dan niet ook voor een deskundigenverklaring?
50. Met het voorgaande is niet gezegd dat de rechter elk verzoek tot het verhoor ter terechtzitting van een deskundige à charge zonder meer dient toe te wijzen. [32] Er is mee gezegd dat de rechter het verzoek niet kan afwijzen op grond van tekortkomingen in de onderbouwing ervan.
51. Op welke gronden kan de rechter dat verzoek dan bijvoorbeeld wél afwijzen? In dit verband wijs ik erop dat het EHRM de driestappentoets presenteert als een toetsing achteraf van
the overall fairness of the trial, met inbegrip van de wijze waarop het door de rechter gebruikte bewijs is verkregen. De toetsing achteraf werpt zijn schaduw vooruit. Bij de beoordeling van de noodzaak van het verhoor van een deskundige ter terechtzitting kan de rechter op dat moment reeds in aanmerking nemen of en in hoeverre er voor het verhoor van de deskundige ter terechtzitting een alternatief bestaat dat aan de verdedigingsrechten voldoende tegemoetkomt. De rechter kan dus op voorhand een inschatting maken van het antwoord op een vraag die bij uitstek wordt geadresseerd door vraag (3) punt (iii) uit de driestappentoets en dit antwoord meewegen in zijn beoordeling van de noodzaak van het verhoor ter terechtzitting.
52. Maakt dat dan zo’n groot verschil met het beoordelingskader dat de Hoge Raad in HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198, voorschrijft? In dit arrest dicteert de Hoge Raad toch ook dat de rechter die moet oordelen over een verzoek tot de oproeping van een deskundige à charge acht slaat op de vraag “
waarom het oproepen en horen van de deskundige nodig is en niet een andere wijze van toetsing in aanmerking komt”. Heeft de Hoge Raad dan niet gelijk met zijn overweging dat een ondervraging (ter terechtzitting) van een deskundige in aanwezigheid van de verdediging – juist vanwege de inwisselbaarheid van de (bijdrage van een) deskundige – “
niet de enige mogelijkheid betreft om de bevindingen en de conclusies van het door de betreffende deskundige verrichte onderzoek aan een (nader) onderzoek ten behoeve van de verdediging te onderwerpen”?
53. De crux is echter dat de verantwoordelijkheid voor de inrichting van dat ‘nadere onderzoek ten behoeve van de verdediging’ in het arrest HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198, voor een groot deel wordt neergelegd bij de verdediging zelf, die haar verzoek – op straffe van afwijzing – adequaat zal moeten motiveren. De beoordeling van vraag (3) punt (iii) legt daarentegen, net als de volvoering van de gehele driestappentoets, in eerste instantie de verantwoordelijkheid neer bij de nationale rechter, die gehouden is om – reeds tijdens het verloop ervan – toe te zien op de eerlijkheid van het strafproces als geheel. Bij de beoordeling van de noodzaak van het verhoor ter terechtzitting van een deskundige à charge aan de hand van déze maatstaven is het vertrekpunt dus een andere dan wanneer het vertrekpunt de beoordeling van de toereikendheid van de onderbouwing van het verzoek van de verdediging is.

De bespreking van middel 3, het primaire onderdeel

De twee primaire deelklachten
54. Op basis van het voorgaande meen ik dat de stellers van het middel met hun eerste deelklacht een gewichtig punt hebben. Immers, de rechter mag een verzoek tot oproeping van een deskundige à charge niet afwijzen, zoals het hof in deze zaak heeft gedaan, op de gronden (i) dat “
door de verdediging niet is aangevoerd over welke vragen deze deskundigen zouden moeten worden gehoord” en (ii) dat de rechter de noodzaak van dit verhoor niet inziet. De rechter dient het belang van het verhoor van een deskundige à charge ter terechtzitting in beginsel ‘te veronderstellen’.
55. In kwestie is of dit verzuim in deze zaak tot cassatie moet leiden. Daarmee komt (tegelijk met de tweede deelklacht) de vraag op of het strafproces als geheel ‘eerlijk’, in de zin van artikel 6 EVRM, is verlopen. De stellers van het middel wijzen er met juistheid op dat het hof zich hierover,
the overall fairness of the trial, niet heeft uitgelaten. Dat is correct en dat is spijtig. Wanneer verdedigingsrechten in het geding zijn, is het (op z’n minst) verstandig dat de rechter zijn oordeel hierover tot uitdrukking brengt.
56. Desalniettemin heeft te gelden dat het verzuim hiervan niet tot cassatie hoeft te leiden wanneer in de motivering van het bestreden arrest besloten ligt
daten
waaromde bewijslevering in deze zaak – ondanks dat de verdediging tevergeefs heeft verzocht om deskundigen à charge ter terechtzitting te ondervragen – onder de streep verenigbaar is met de eisen van artikel 6 lid 1 en lid 3 onder d EVRM. Om die reden houd ik het bestreden arrest tegen het licht van de driestappentoets.
De driestappentoets: good reason?
57. Bij de beoordeling of het proces als geheel eerlijk is verlopen, bespreek ik (hoewel een andere volgorde ook had gekund) allereerst de vraag of het bestreden arrest blijk geeft van een aanvaardbare reden voor de afwijzing van het verzoek om drie deskundigen ter terechtzitting te ondervragen. Zoals hiervoor aangenomen, voldoet de door het hof gegeven motivering van de afwijzende beslissing
niet, althans niet indien het werkelijk in alle drie de gevallen ( [betrokkene 6] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ) zou gaan om een deskundige à charge (daarop kom ik hieronder terug bij de bespreking van ieders rol in de bewijslevering). Verder constateer ik dat het hof geen vaststellingen heeft gedaan waaruit in cassatie andere mogelijke
good reasonsvoor het manco in de bewijslevering kunnen worden afgeleid, zoals het overlijden, de gezondheid of de onbereikbaarheid van de deskundige. Hierna ga ik er dan ook van uit dat er in het bestreden arrest géén
good reasonbesloten ligt voor de afwijzing van het verzoek van de verdediging om deskundigen à charge ter terechtzitting te ondervragen.
De driestappentoets: de bijdrage van de deskundigenverklaringen aan de bewijsconstructie
58. De tweede vraag van de driestappentoets gaat over het belang van de bijdrage van het onderwerpelijke bewijsmateriaal aan de door het hof opgetuigde bewijsconstructie. Bij deze vraag sta ik langer stil. Het hof heeft de rapportages van [betrokkene 6] in de bewijsvoering gebruikt ter beantwoording van de vraag of er op medische gronden uitspraken kunnen worden gedaan over de duur van de periode tussen het moment van het ontstaan van het hartletsel dat bij de inwendige schouw van het slachtoffer is vastgesteld en het moment van het intreden van bewustzijnsverlies (en de dood). Deze vraag houdt verband met de vraag naar de mogelijkheid en waarschijnlijkheid dat het slachtoffer een (dodelijke) steekverwonding is toegebracht op een eerder moment (incident 1 of incident 2) dan bij gelegenheid van incident 3. Niet ter discussie staat welk (hart)letsel precies bij de sectie is waargenomen, en evenmin wat dat betekent voor de doodsoorzaak.
59. Zoals de rechtbank heeft vastgesteld in de (door het hof overgenomen en hierboven aangehaalde) bewijsmotivering, heeft [betrokkene 6] bij zijn eerste rapportage te kennen gegeven dat het slachtoffer na de toediening van de steekverwonding waarschijnlijk minder dan een minuut bij bewustzijn zal zijn geweest. [33] Daarnaast heeft [betrokkene 6] in een aanvullend rapport onderbouwd dat de kans dat het slachtoffer na het oplopen van de steekverwonding langer dan één minuut bij bewustzijn is geweest op klinische gronden zeer klein is, gelet op de zeer grote verwonding in het hart (een daarvan was maar liefst 3,5 cm lang en reikte tot in de linker hartkamer; de hartkamer die het bloed in de lichaamscirculatie pompt, aldus [betrokkene 6] ). [34]
60. De rechtbank bespreekt in de bewijsmotivering wel de rapportages van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , maar uitsluitend om uiteen te zetten waarom zij hierin geen reden ziet om voorbij te gaan aan de conclusie van [betrokkene 6] . [35] Het hof is in zijn arrest nog teruggekomen op dit debat, zulks naar aanleiding van de inbreng door de verdediging van een rapport d.d. 25 november 2022 van [betrokkene 5] . [36] Het hof heeft in zijn (hierboven aangehaalde) overwegingen op inhoudelijke gronden uiteengezet waarom het in het rapport van [betrokkene 5] geen reden ziet om af te wijken van de conclusie van [betrokkene 6] . “
Het door de verdediging ingebrachte verslag van [betrokkene 5] beschrijft scenario’s, maar laat zich niet uit over de waarschijnlijkheid van die scenario’s gelet op de bevindingen in dit specifieke geval”, aldus besluit het hof. In deze overwegingen van het hof komen de rapportages van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet voor.
61. Hieruit leid ik af dat de deskundigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in dit verband niet hebben te gelden als deskundigen à charge. Het hof heeft hun rapportages immers niet ten grondslag gelegd aan zijn (van de rechtbank overgenomen) vaststelling over de maximale duur van de periode tussen het moment van het ontstaan van het geconstateerde letsel en het moment van het intreden van bewustzijnsverlies (en de dood). Dit brengt mee dat het hof aan de onderbouwing van het verzoek tot de oproeping van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ter terechtzitting wel degelijk eisen had mogen stellen. Voor zover de klachten betrekking hebben op het verzoek tot de oproeping van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] strandt het middel dus nu reeds. Daaraan doet niet af dat het sectieverslag van [betrokkene 1] onder de bewijsmiddelen is opgenomen. De rechtbank onderbouwt daarmee immers uitsluitend de – door de verdediging niet weersproken – vaststelling van de doodsoorzaak.
62. Dit gaat echter niet op voor de rapportages van [betrokkene 6] . [betrokkene 6] heeft te gelden als deskundige à charge omdat de rechtbank en het hof ten laste van de verdachte gebruikmaken van zijn conclusie over de beperkte duur van de periode tussen het ontstaan van het geconstateerde hartletsel en het bewustzijnsverlies. Die kwestie was en is wel degelijk het onderwerp van tegenspraak. Thans kom ik te spreken over het belang van [betrokkene 6] ’ bijdrage aan de gevolgtrekking dat het slachtoffer de dodelijke steekverwonding niet eerder dan bij gelegenheid van incident 3 kan hebben opgelopen.
63. Dat belang is namelijk zeer beperkt. Het hof is (met overneming van de bewijsgronden van de rechtbank) langs twee andere wegen – onafhankelijk van de rapportage van [betrokkene 6] en op voornamelijk tactische gronden – tot diezelfde gevolgtrekking gekomen. Ik som de gronden (vaststellingen) op:
(a). het dossier bevat geen concrete aanwijzingen dat het slachtoffer bij of kort na incident 1 (steek)letsel heeft opgelopen in of nabij zijn hartstreek. Geen van de getuigen verklaart over fysiek contact tussen het slachtoffer en een derde; [37]
(b). geen van de getuigen heeft tijdens of na incident 1 iets opvallends aan het slachtoffer opgemerkt; [38]
(c). bij of rondom incident 2 heeft het slachtoffer geen fysieke confrontatie gehad; [39]
(d). geen van de getuigen heeft rond incident 2 iets opvallends aan (het functioneren van) het slachtoffer gemerkt waaruit kan worden opgemaakt dat hij op dat moment ergens last van had. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat het slachtoffer tijdens of na incident 2 fysiek (motorisch) of mentaal niet goed functioneerde; [40]
(e). het slachtoffer liep na incident 2 (met anderen) richting de parkeergarage. Gedurende deze wandeling is het slachtoffer kennelijk zelfstandig en zonder problemen in staat geweest om de hoek van [b-straat] richting de parkeergarage te lopen, en zich vervolgens zowel fysiek (door tussenbeide te komen) als verbaal te bemoeien met de ruzie tussen de verdachte en [getuige 2] ;
(f). bij gelegenheid van incident 3 heeft het slachtoffer deelgenomen aan een discussie tussen de verdachte en [getuige 2] , en is het slachtoffer tussen hen in gekomen, kennelijk met de bedoeling om de ruzie te sussen;
(g). het slachtoffer kreeg vervolgens een duw in de borststreek, ter hoogte van de tepel. [getuige 1] hoorde het slachtoffer daarop “
Eeej” zeggen;
(h). [getuige 1] heeft het slachtoffer vervolgens vastgepakt en meegetrokken in de richting van [getuige 2] , die op het moment van de duw al was omgedraaid en richting de parkeergarage liep;
(i). na de duw reageerde het slachtoffer niet meer op [getuige 1] , keek hij haar vreemd aan en zag hij er wit uit;
(j). na vijftien passen zakte het slachtoffer in elkaar;
(k). het slachtoffer had ter hoogte van zijn linkerborst een snijwond waaruit bloed kwam;
(l). het slachtoffer was bleek, snakte naar adem en op de grond naast hem lag een plas bloed;
(m). een spoor van bloed dat afkomstig was van het slachtoffer start op korte afstand van de locatie waar het slachtoffer de duw kreeg (incident 3), en eindigt in de plas met bloed;
(n). op de route die het slachtoffer heeft afgelegd vóórdat hij op de locatie van incident 3 aankwam, is geen bloed van hem aangetroffen.
64. Deze opsomming van vaststellingen geeft het volgende beeld van de structuur van de bewijsvoering. De gevolgtrekking dat het slachtoffer de fatale steekverwonding niet eerder dan bij incident 3 heeft opgelopen, hebben de rechtbank en het hof in de eerste plaats afgeleid uit het cluster van vaststellingen (a) tot en met (d). Het hof heeft immers uit deze vaststellingen van de rechtbank (zie de voetnoten voor vindplaatsen) kunnen afleiden (arrest, p. 6) dat de rapportage van [betrokkene 5] niet afdoet aan “
de vaststellingen dat tijdens incident I en II geen sprake is geweest van fysiek contact tussen [slachtoffer] en een ander en [slachtoffer] om die reden het letsel wel bij het incident met verdachte moet hebben opgelopen.
Daarnaast heeft het hof de vaststellingen (e) tot en met (l) ten grondslag gelegd aan zijn gevolgtrekking dat het slachtoffer de steekverwonding moet hebben opgelopen bij incident 3 (“
het incident met verdachte”). Die twee clusters van vaststellingen versterken elkaar, en zij kunnen het bewijsoordeel m.i. – in elk geval tezamen – zelfstandig dragen.
65. De gevolgtrekking die de rechtbank heeft gebaseerd op de medische rapportage van [betrokkene 6] , te weten dat de steekverwonding vanwege het tijdsverloop niet bij gelegenheid van incident 1 kan zijn toegebracht, is door het hof beschouwd als een vorm van ‘parallel bewijs’, dat onafhankelijk van het tactisch bewijs bestaat en dat dezelfde gevolgtrekking steunt. [betrokkene 6] ’ rapportage versterkt daarmee weliswaar het op basis van tactisch bewijs tot stand gekomen oordeel dat het slachtoffer de steekverwonding niet bij gelegenheid van incident 1 is toegebracht, maar het is daarvoor
nietdoorslaggevend (niet
decisivedus). Sterker nog, het hof had evengoed kunnen oordelen dat de rapportage van [betrokkene 6] binnen de door de rechtbank en het hof unisono opgetuigde bewijsconstructie ‘overcompleet’ (
redundant) en dus niet van toegevoegde waarde is. [41]
66. Voor dat gebrek aan toegevoegde waarde is het volgende illustratief. De deskundigen hebben volgens de vaststellingen van de rechtbank en het hof antwoord gegeven op de vraag naar de maximale duur van de periode waarin het slachtoffer – na het oplopen van de geconstateerde steekverwonding in het hart – nog bij bewustzijn kan zijn geweest. Die vraag is (achteraf bezien) niet toegesneden op de door de rechtbank en het hof vastgestelde feiten. De vraag had moeten zijn of het op medische gronden überhaupt mogelijk is (en zo ja hoe waarschijnlijk het is) dat het slachtoffer de geconstateerde “
zeer grote verwonding in het hart (tot in de linker hartkamer)” wordt toegebracht zonder dat hij zich daarvan bewust is, zonder dat zijn bewegingsapparaat daarvan (zichtbaar) hinder ondervindt en zonder dat dit onmiddellijk tot fors bloedverlies leidt.
De derde stap in de driestappentoets: compenserende maatregelen
67. Vanwege de voorgaande conclusie is de bespreking van de derde vraag binnen de ‘driestappentoets’ overbodig. Voor de volledigheid besteed ik daaraan niettemin enige aandacht. In dit verband kan uit de procesgang het volgende over de medische rapportages worden opgemaakt:
- het procesdossier bevatte aanvankelijk alleen het sectieverslag van [betrokkene 1] d.d. 9 oktober 2010;
- op vragen van de rechter-commissaris heeft [betrokkene 6] zijn (eerste) rapportage d.d. 29 november 2010 opgesteld;
- tijdens het nieuwe opsporingsonderzoek heeft [betrokkene 2] zijn rapportage d.d. 6 april 2020 uitgebracht;
- dit gaf aanleiding [betrokkene 6] te verzoeken om aanvullende rapportage, die hij op 19 januari 2021 heeft uitgebracht;
- (kort) voor de zitting in hoger beroep van 12 januari 2024 heeft de verdediging het rapport van [betrokkene 5] d.d. 25 november 2022 ingebracht;
- zowel in eerste aanleg als in hoger beroep hebben de procespartijen – aan de hand van de hiervoor genoemde rapportages – uitvoerig gedebatteerd over het onderwerp van de maximale duur van de periode tussen het ontstaan van het geconstateerde hartletsel en het intreden van bewustzijnsverlies;
- de rechtbank heeft in haar bewijsoverwegingen uitvoering stilgestaan bij de forensisch-medische rapportages over de maximale duur van deze periode en op inhoudelijke gronden uiteengezet waarom zij is uitgegaan van de juistheid van de rapportages van [betrokkene 6] ;
- het hof heeft zich verenigd met deze bewijsoverwegingen en heeft in een nadere bewijsoverweging uiteengezet op welke inhoudelijke gronden het rapport van [betrokkene 5] hem niet op andere gedachten heeft gebracht.
68. Het voorgaande laat zien dat in het bestreden arrest besloten ligt dat de verdediging een behoorlijke gelegenheid is geboden om de betrouwbaarheid van de rapportages van [betrokkene 6] te onderzoeken en te bestrijden, namelijk aan de hand van de rapportages van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 5] . Bovendien heeft het hof, mede door zich te verenigen met de heldere bewijsoverwegingen van de rechtbank, aangetoond dat hij behoedzaam is omgegaan met het bewijsmateriaal in kwestie en dat hij zijn oordeel over de geloofwaardigheid ervan omstandig en begrijpelijk heeft onderbouwd. De Nederlandse rechters hebben de verdediging dus wel degelijk compensatie geboden.
Conclusie over het primaire onderdeel van middel 3
69. In de overwegingen van het hof ligt m.i. besloten
daten
waaromhet proces als geheel (‘onder de streep’) eerlijk is geweest, hoewel de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld [betrokkene 6] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] rechtstreeks ter terechtzitting te ondervragen. De weinige argumenten waarmee de stellers van het middel deze conclusie over
the overall fairness of the trialop zichzelf bestrijden, heb ik in het voorbijgaan al besproken en wat mij betreft te licht bevonden. De vele, meer juridisch georiënteerde argumenten van de stellers van het middel doen aan de voorgaande conclusie uiteraard niet af, want ik heb die conclusie bereikt onder de door hen verdedigde aanname dat rechtspraak van het EHRM – voor wat betreft de eis van motivering van het verzoek tot de oproeping ter terechtzitting – geen ruimte laat voor het door de Hoge Raad gemaakte onderscheid tussen getuigen à charge en deskundigen à charge.
70. Uit het voorgaande volgt dat de twee deelklachten van (het primaire onderdeel van) het derde middel geen doel treffen. Hoewel de eerste deelklacht, die gaat over de uitleg van artikel 6 lid 1 en lid 3 onder d EVRM, naar mijn inzicht terecht is voorgesteld, hoeft dit niet tot cassatie te leiden. De tweede deelklacht, te weten dat het hof zich niet uitdrukkelijk heeft uitgelaten over de vraag naar
the overall fairness of the trialis eveneens terecht voorgesteld. De tweede deelklacht leidt echter niet tot cassatie omdat het gezochte antwoord besloten ligt in het bestreden arrest, terwijl dat antwoord overigens ook niet onbegrijpelijk is.
De bespreking van middel 3, het subsidiaire onderdeel: prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie
Inleiding
71. Voor het geval het primaire onderdeel van middel 3 strandt, wordt in de toelichting op het middel voorgesteld om – op de voet van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) – prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over de uitlegging van Unierecht, en dan met name artikel 8 van de Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (hierna: de Richtlijn), gelezen in samenhang met de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
72. Ter inleiding het volgende. Artikel 8 lid 1 van de Richtlijn luidt: “
De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.” Deze bepaling verankert dus – overeenkomstig de titel van de richtlijn, en de rubricering van artikel 8 – het aanwezigheidsrecht. Bij arrest van 8 december 2022 (HYA) heeft het Hof van Justitie – in overeenstemming met de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Collins – geoordeeld dat het in artikel 8 lid 1 van de Richtlijn “
neergelegde recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn zodanig moet worden gewaarborgd dat het in de gerechtelijke fase van de strafprocedure kan worden uitgeoefend op een wijze die voldoet aan de vereisten van een eerlijk proces. Dit recht waarborgt dus niet enkel de aanwezigheid van de beklaagde tijdens de zittingen die in het kader van de procedure tegen hem plaatsvinden, maar vereist dat deze persoon in staat is daar daadwerkelijk aan deel te nemen en daartoe de rechten van de verdediging uit te oefenen, waaronder het recht om de getuigen à charge tijdens die gerechtelijke fase te ondervragen of te doen ondervragen (…).” Het Hof van Justitie overweegt verder dat “
een engere uitlegging van artikel 8 (…) – in die zin dat het recht om bij zijn proces aanwezig te zijn zich zou beperken tot de garantie dat de beklaagde in persoon aanwezig kan zijn bij de zittingen die in het kader van de procedure tegen hem plaatsvinden – immers tot gevolg[zou]
hebben dat het grondrecht op een eerlijk proces zijn wezenlijke betekenis verliest.” [42] Met andere woorden, het Hof van Justitie heeft over de band van het onmiddellijkheidsbeginsel uitgemaakt dat in de verzekering van het aanwezigheidsrecht ook de bescherming van verdedigingsrechten besloten ligt.
73. Artikel 52 lid 3 Handvest verhindert op zichzelf niet dat artikel 8 van de Richtlijn aan het daarin verzekerde aanwezigheidsrecht een ruimere bescherming geeft dan artikel 6 EVRM. Bovendien constateert het Hof van Justitie in het HYA-arrest dat artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48 van het Handvest corresponderen met artikel 6 EVRM, zodat het Hof van Justitie erop dient toe te zien dat de uitleg die het aan deze bepalingen in het Handvest geeft, zodanig is dat het daardoor geboden beschermingsniveau niet onderdoet voor het niveau dat wordt geboden door artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM. In het HYA-arrest, punten 53 tot en met 62, zet het Hof van Justitie vervolgens – geheel in lijn met de conclusie van A-G Collins – de rechtspraak van het EHRM inzake artikel 6 lid 1 en lid 3 sub d EVRM uiteen en beantwoordt het Hof van Justitie
uitsluitendaan de hand van rechtspraak van het EHRM de prejudiciële vragen over artikel 8 van de Richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, en artikel 48 lid 2 van het Handvest, die hem door de verwijzende rechter zijn gesteld. Daarmee geeft het Hof van Justitie onomwonden te kennen dat het beschermingsniveau van artikel 8 van de Richtlijn weliswaar niet onderdoet voor de bescherming die volgens rechtspraak van het EHRM besloten ligt in artikel 6 lid 1 en lid 3 sub d EVRM, maar dat het beschermingsniveau van artikel 8 van de Richtlijn ook niet hoger reikt dan dat van artikel 6 lid 1 en lid 3 sub d EVRM.
Het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie
74. In de schriftuur worden vier vragen (met sub-vragen) betreffende de uitlegging van artikel 8 van de Richtlijn in verbinding met de artikelen 47 en 48 van het Handvest geformuleerd, zulks in relatie tot:
- het uitgangspunt dat de verdediging een belastende deskundige ter terechtzitting mag horen zonder nadere motivering van het daartoe strekkende verzoek;
- de (on)toelaatbaarheid van een motiveringsplicht als grond voor de afwijzing van een dergelijk verzoek;
- de eerlijkheid van het proces indien het horen van de deskundige is uitgebleven zonder dat daartoe een legitieme reden bestond, terwijl diens bevindingen van wezenlijk belang zijn voor de bewezenverklaring;
- de relevantie van het ontbreken van een kenbare toepassing van de driestappentoets in de rechterlijke motivering.
75. Gerechten waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, zijn op de voet van artikel 267 VWEU verplicht zich met prejudiciële vragen te wenden tot het Hof van Justitie wanneer zich vragen met betrekking tot de geldigheid, de toepassing of de uitleg van Unierecht voordoen. Die verwijzingsverplichting bestaat niet ingeval [43]
(a) de opgeworpen vraag niet relevant is voor de beslechting van het geschil, [44]
(b) de betrokken bepaling van Unierecht door het Hof van Justitie reeds is uitgelegd (
acte éclairé), of
(c) de juiste toepassing van het Unierecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan (
acte clair).
76. Het HYA-arrest toont dat het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie over de uitleg van artikel 8 van de Richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, en artikel 48 lid 2 van het Handvest, voor zover het verdedigingsrechten betreft die worden gewaarborgd door artikel 6 lid 1 en lid 3 sub d EVRM, resulteert in een schets van Straatsburgse rechtspraak. De bedoelde Straatsburgse rechtspraak is door mij hierboven onder de randnummers 38 tot en met 44 geparafraseerd weergegeven.
77. Hierboven onder randnummer 54 tot en met 69 heb ik laten zien dat het door de stellers van het middel verlangde antwoord op prejudiciële vragen naar de uitleg van – in wezen – artikel 6 lid 1 en lid 3 sub d EVRM, en over de houdbaarheid van het onderscheid in de benadering van getuigen à charge en deskundigen à charge, niet kan bijdragen aan de beslechting van het geschil, omdat middel 3 – ongeacht het antwoord van het Hof van Justitie – niet tot cassatie kan leiden. Dat houdt voornamelijk verband met de (althans: mijn) appreciatie van de zeer beperkte betekenis van de conclusies van [betrokkene 6] voor de bewezenverklaring en de veroordeling van de verdachte. Als gevolg daarvan kan de driestappentoets – over
redundantbewijsmateriaal is de rechtspraak van het EHRM trouwens volkomen duidelijk – maar tot één conclusie leiden.
78. Mijn voorstel is om het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gemotiveerd [45] te passeren. Daarmee faalt het derde middel in al zijn onderdelen.

Middel 4: overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg

79. Het middel heeft betrekking op de overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg en bevat de klacht dat het hof heeft volstaan met een strafkorting van zes maanden (5%).
80. Ten aanzien van de redelijke termijn en de strafmaat heeft het hof in zijn arrest als volgt overwogen:

Redelijke termijnIn artikel 6, eerste lid, EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt geldt in deze zaak dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen.
Verdachte is al op 13 juli 2010 voor het eerst in verzekering is gesteld, terwijl het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 13 mei 2022 en het hof arrest wijst op 26 januari 2024. Gelet op dit ruime tijdsverloop is het hof van oordeel dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat dit matiging van de op te leggen gevangenisstraf tot gevolg moet hebben van hierna te noemen duur.
Verandering in wetgevingVanwege het ruime tijdsverloop houdt het hof in stafmatigende zin er ook rekening mee dat sinds de pleegdatum van het feit (11 juli 2010) de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling ten nadele van veroordeelden is gewijzigd. Daardoor zal verdachte effectief een langer deel van zijn straf moeten uitzitten.
StrafopleggingAlles afwegend en gelet op de ernst van het door verdachte gepleegde feit komt naar het oordeel van het hof geen andere straf in aanmerking dan een langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf. In beginsel acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien jaren passend geboden. Het hof zal de gevangenisstraf, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en zes maanden, met aftrek van het door verdachte reeds ondergane voorarrest. (…).
81. Allereerst voeren de stellers van het middel aan dat de procedure in hoger beroep ruim twintig maanden heeft geduurd terwijl voor de behandeling in hoger beroep, ingeval de verdachte in voorlopige hechtenis verblijft, zestien maanden staat.
Daarnaast wordt door de stellers van het middel aangevoerd dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte al op 13 juli 2010 voor het eerst in verzekering is gesteld, dat de overschrijding van de redelijke termijn aldus bezien meer dan tien jaar bedraagt, en dat de toegepaste strafkorting van 5% in het licht hiervan onbegrijpelijk is.
82. Vooropgesteld zij dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn, omdat een dergelijk oordeel sterk verwerven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
83. Wat betreft de eerste deelklacht stel ik vast dat het hoger beroep op 13 mei 2022 is ingesteld en het arrest van het hof ruim twintig maanden later, op 26 januari 2024, is gevolgd. Het oordeel dat alleen in eerste aanleg – en, naar ik versta,
niet ookin hoger beroep – een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgehad, is niet begrijpelijk. De eerste deelklacht is dus terecht voorgesteld.
84. Wat betreft de tweede deelklacht merk ik op dat het hof in zijn strafmaatoverweging melding maakt van “
een ruim tijdsverloop” dat vervolgens (op een of andere wijze, D.A.) meebrengt dat de redelijke termijn (in eerste aanleg) is overschreden. Deze overweging mist de nodige precisie, omdat het hof in zijn beoordeling van de termijnoverschrijding in eerste aanleg geen uitdrukkelijke aandacht heeft besteed aan het moment van de uitvaardiging van een knvv en aan het moment dat de verdachte bekend werd met het nieuwe opsporingsonderzoek. Hoewel ik mij de ontstane verwarring bij de stellers van het middel goed kan voorstellen, lees ik in de strafmaatoverwegingen – anders dan de stellers van het middel – niet dat het hof met zoveel woorden heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met een periode van (om en nabij) tien jaar is overschreden.
85. Vernietiging van de strafoplegging met terugwijzing om op het punt van de strafoplegging – na feitenonderzoek naar de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in eerste aanleg – opnieuw recht te doen, is m.i. niet nodig, omdat ik een korting van 5% op een gevangenisstraf van tien jaar uiteindelijk niet onbegrijpelijk vind.
86. De eerste deelklacht slaagt. De tweede deelklacht slaagt niet.

Middel 5: overschrijding van de redelijke termijn in de fase van cassatie

87. Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
88. Het cassatieberoep is ingesteld op 31 januari 2024. De stukken van het geding zijn op 2 oktober 2024 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit betekent dat tussen het instellen van het cassatieberoep en de binnenkomst van de stukken bij de Hoge Raad, de termijn van zes maanden is overschreden.
89. Het middel is terecht voorgesteld.

Slotsom

90. De eerste twee middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging. Het derde middel kan niet tot cassatie leiden. Het vierde en het vijfde middel slagen (deels) en dat dient te leiden tot vermindering van de opgelegde straf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf.
91. Ambtshalve merk ik nog op dat de Hoge Raad geen uitspraak zal doen binnen zestien maanden na het instellen van cassatieberoep. Ook dit dient te leiden tot strafvermindering. Andere gronden die tot vernietiging aanleiding zouden moeten geven, heb ik niet aangetroffen.
92. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 26 januari 2024, maar uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Noch uit het vonnis, noch uit het arrest kan worden opgemaakt of er van de zijde van het OM daadwerkelijk een kennisgeving niet verdere vervolging (hierna: knvv) is uitgegaan, of dat de zaak (slechts) is geseponeerd. Aangezien de verdachte in voorlopige hechtenis heeft verbleven en er dus bij een sepotbeslissing een knvv had moeten uitgaan (zie art. 245 lid 1 (oud) Sv), neem ik (zonder dat dit de belangen van de verdachte schaadt) aan dat een knvv inderdaad is uitgegaan.
2.Over die toets merk ik op dat indien aan een verdachte een kennisgeving van niet verdere vervolging is betekend en hij daarna ter zake van hetzelfde feit opnieuw in rechte is betrokken, de rechter die over de strafzaak oordeelt uiteindelijk dient te beoordelen of is gebleken van nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 lid 1 Sv op grond waarvan de betrokkene opnieuw kan worden vervolgd, en dat bij een ontkennende beantwoording van die vraag het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging. Bij de beantwoording van deze vraag zullen, naar uit het wettelijk systeem volgt, de resultaten van het ingevolge artikel 255 lid 3 Sv voorgeschreven opsporingsonderzoek dienen te worden betrokken. Vgl. HR 4 juni 2002,
3.Vgl. HR 11 september 2012,
4.Lid 2 luidt: “
5.Zie
6.HR 29 mei 2018,
7.Zie onder meer HR 25 november 2003,
8.HR 13 juli 2010,
9.Pleitnota d.d. 12 januari 2024, ongenummerde 34ste bladzijde, die volgens het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 januari 2024 ter terechtzitting is voorgedragen (zie p. 8 bovenaan) en waarvan een kopie aan het proces-verbaal is gehecht.
10.Proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 12 januari 2024, p. 9.
11.EHRM (GK) 15 december 2011, nrs. 26766/05 & 22228/06), §118: “
12.EHRM (GK) 15 december 2011, nrs. 26766/05 & 22228/06 (
13.EHRM (GK) 15 december 2011, nrs. 26766/05 & 22228/06 (
14.EHRM (GK) 15 december 2015, nr. 9154/10 (
15.EHRM 14 januari 2020, nrs. 51111/07 & 42757/07 (
16.EHRM (GK) 15 december 2015, nr. 9154/10 (
17.EHRM (GK) 15 december 2015, nr. 9154/10 (
18.EHRM (GK) 15 december 2015, nr. 9154/10 (
19.Zie met name: EHRM (GK) 15 december 2015, nr. 9154/10 (
20.Zie EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (
21.HR 20 april 2021,
22.EHRM 6 oktober 2016, nr. 76438/12 (
23.EHRM 6 oktober 2016, nr. 76438/12 (
24.EHRM 8 oktober 2024, nr. 20440/18 (
25.HR 13 september 2022,
26.HR 13 september 2022,
27.Zie de annotatie van Reijntjes onder
28.HR 13 september 2022,
29.HR 13 september 2022,
30.Zie ook R.A. Hoving,
31.Zie ook M. Visser, ‘Keskin, deskundigen en de Hoge Raad. Struisvogeljuristerij of gepaste nuance?’,
32.Zie voor wat betreft dit punt ten aanzien van getuigen à charge: T.M. de Groot & P. Uijtdewillegen, ‘Het ondervragingsrecht in de rechtspraak van de Hoge Raad na het post- Keskin arrest’,
33.Rapportage d.d. 29 november 2010 van [betrokkene 6] , traumachirurg, door de rechtbank in het (door het hof in zoverre bevestigde) vonnis gebruikt als bewijsmiddel, zie vonnis p. 6.
34.Zie vonnis p. 8. Het betreft een rapport van 19 januari 2021.
35.Zie vonnis p. 7-8. [betrokkene 1] , forensisch patholoog, heeft in zijn sectieverslag van 9 oktober 2010, geconcludeerd dat een bewustzijn van hooguit één tot enkele minuten mogelijk is. De rechtbank ziet in die conclusie slechts een beperkt verschil met de conclusie van [betrokkene 6] . Naar aanleiding hiervan is echter nog wel [betrokkene 2] , forensisch patholoog, geraadpleegd. Bij rapport van 6 april 2020 onderschrijft [betrokkene 2] de conclusie van [betrokkene 6] over de maximale tijd van bewustzijn (maximaal één minuut) goeddeels, maar plaatst daarbij de kanttekening dat in zeldzame gevallen een bewustzijn tot enkele minuten kan voorkomen, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft dus – m.i. op goede gronden – ingezien dat het in dit verband niet alleen gaat om de
36.Zie arrest p. 6. [betrokkene 5] stelt dat de praktijk en de literatuur leert dat een slachtoffer nog meerdere minuten tot tientallen minuten bij bewustzijn kan zijn na het oplopen van één of meerdere steekwonden in het hart.
37.Vonnis, p. 10, ‘beoordeling incident 1’. Onder het kopje ‘beoordeling incident 1’ maakt de rechtbank ook gebruik van de rapportage van [betrokkene 6] . Ik heb dat hier
38.Vonnis, p. 10, ‘tussenconclusie 1’.
39.Vonnis, p. 12, tweede alinea.
40.Vonnis, p. 12, ‘Na incident 2’.
41.Zie andermaal de door mij in voetnoot 15 besproken rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad.
42.HvJ EU 8 december 2022, C-348/21,
44.R. Barents
45.EHRM 8 april 2014, nr. 17120/09 (