ECLI:NL:PHR:2025:745

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
23/03550
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor witwassen en andere strafbare feiten met betrekking tot vuurwapens en kinderpornografie

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1988, veroordeeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 september 2023 voor meerdere strafbare feiten, waaronder witwassen van een geldbedrag van € 27.490,00. De verdachte had dit bedrag voorhanden, terwijl hij wist dat het afkomstig was uit enig misdrijf. De advocaat-generaal (AG) heeft in zijn conclusie gesteld dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door te oordelen dat de verdachte niet aannemelijk hoeft te maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig is. De AG heeft vier middelen van cassatie voorgesteld, waarbij het eerste middel zich richt op de bewezenverklaring van het witwassen. De verdachte heeft verklaard dat het geld afkomstig was van zijn broer en zus, die het geld hadden gepind voor de aankoop van een stuk grond in Turkije. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van de verdachte en zijn familieleden onvoldoende onderbouwd zijn om te dienen als een legale herkomst van het geld. Het tweede middel betreft de strafmotivering, waarbij het hof rekening houdt met de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het derde middel betreft de onttrekking aan het verkeer van een inbeslaggenomen telefoon, waarop een kinderpornografische afbeelding is aangetroffen. Het vierde middel betreft de overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase. De conclusie van de AG strekt tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof voor herbehandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03550
Zitting1 juli 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 8 september 2023 [1] door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem wegens
1. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd”,
2. “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”,
3 (primair). “witwassen” en
4. “een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben [2]
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd als bedoeld in art. 27 Sr. Daarnaast heeft het hof twee geldbedragen van respectievelijk € 2.490,00 en € 25.000,00 verbeurdverklaard en de onttrekking aan het verkeer bevolen van twee vuurwapens, twee stuks munitie, een hoeveelheid cocaïne van 342,68 gram en een telefoon (Apple iPhone). Ten aanzien van de overige inbeslaggenomen telefoons heeft het hof de teruggave gelast. Het hof heeft tot slot het op 10 maart 2023 geschorste, tegen de verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Advocaten N. van Schaik en H. Brentjes hebben vier middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het onder 3 (primair) bewezenverklaarde witwassen. Het tweede middel heeft betrekking op een passage uit de strafmotivering, waarin het hof overweegt rekening te houden met de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het derde middel klaagt over de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen telefoon (Apple iPhone). Het vierde middel ziet op de overschrijding van de inzendtermijn.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 3 (primair) tenlastegelegde witwassen, voor zover inhoudende dat het geldbedrag van € 27.490, - dat de verdachte voorhanden had “afkomstig was uit enig misdrijf”. Volgens de steller van het middel geeft (onder meer) de overweging van het hof dat “de verklaringen van verdachte en zijn broer en zus en de overgelegde pintransacties onvoldoende onderbouwd en concreet zijn om te dienen als een concrete, eenduidige, verifieerbare en op voorhand niet (hoogst) onwaarschijnlijke verklaring voor een legale herkomst van het aangetroffen contante geld” blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd.
2.2
Het hof heeft ten aanzien van de verdachte onder 3 (primair) bewezenverklaard dat:
“hij op 22 juli 2021 te [plaats] , geld euro 27.490, voorhanden gehad, [3] terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf”
2.3
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“14) Het proces-verbaal van bevindingen, nummer PL0600-2021341796-2 (pagina’s 49 t/m 51), in de wettelijke vorm opgemaakt op 22 juli 2021 door [verbalisant 1] , brigadier, en [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , beiden hoofdagent, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van voornoemde verbalisanten:
Aanleiding
Op 22 juli 2021 omstreeks 20:45 uur zagen wij een Nederlands voertuig rijden voorzien van kenteken 27XHHV. Wij zagen dat het voertuig de A1 richting [plaats] opreed. Wij, [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , zagen dat het voertuig een defect remlicht had. Hierop besloten wij het voertuig aan een controle te onderwerpen.
Controle
Wij zetten het voertuig stil op verzorgingsplaats [A] gelegen langs de Rijksweg A1 ter hoogte van [plaats] .
Ik, [verbalisant 3] , liep naar het bestuurdersportier en legitimeerde mij direct en ongevraagd aan beide inzittenden. Ik verklaarde aan hen dat ik van de politie was. Ik vorderde van de bestuurder een geldig rij- en kentekenbewijs.
Ik zag dat de bestuurder mij een rijbewijs overhandigde en dat hij bleek te zijn:
*** [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] ***
Ik, [verbalisant 2] , liep naar het bijrijdersportier en legitimeerde mij direct en ongevraagd aan beide inzittenden. Ik zag dat de bijrijder mij volledig uit eigen wil een paspoort overhandigde. Ik zag dat hij bleek te zijn:
*** [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] ***
Confrontatie
Ik, [verbalisant 1] , stapte uit mijn dienstvoertuig en liep naar [betrokkene 1] en [verdachte] toe die beiden bij mijn collega’s [verbalisant 2] en [verbalisant 3] stonden.
Aantreffen geladen vuurwapen en aanhouding [verdachte]
Hierop liep ik, [verbalisant 1] , naar [verdachte] , nog voordat ik hem iets kon vragen zei [verdachte] geheel uit eigen wil: “Mag ik het pakken, het zit bij mijn ballen”. Ik vroeg aan hem wat hij daar dan had. Ik hoorde dat [verdachte] aangaf dat hij een dubbel loops vuurwapen bij zijn ballen had. Ik hoorde dat hij mij verklaarde dat er patronen in het vuurwapen zaten en dat het een dubbelloops vuurwapen was. Hierop liet ik [verdachte] rechtop staan, tilde ik zijn t-shirt omhoog en zag een zwarte sok zitten bij zijn broeksband, net onder de navel en boven zijn geslachtsdeel. Ik pakte voorzichtig de sok uit zijn broeksband en legde deze op de motorkap van het voertuig. Ik voelde in zijn linker broekzak of er nog patronen of dergelijke in zaten en haalde hier een klein pakketje met geld uit.
HEUPTASJE MET GELD
Omdat ik reeds een vuurwapen had aangetroffen zou het kunnen zijn dat er nog ergens patronen waren. Hierop deed ik het heuptasje af welke hij om zijn middel had. Ik opende het heuptasje en zag dat hier een heel dik pak geld in zat. Daarnaast zat nog een kleiner pakketje met geld. Dit geld was met elastieken bij elkaar gebonden. De bundeltjes waren gestapeld en horizontaal voorzien van een briefje geld.
[verdachte] gaf tevens aan dat [betrokkene 1] niet wist dat hij een vuurwapen bij zich had omdat hij dat nooit had verteld.
BESLAG
Wij namen de volgende goederen in beslag.
- Geld, ongeveer 25.000,00 euro
- 3 mobiele telefoons
- Auto.
15) Het is een feit van algemene bekendheid dat [plaats] , binnen [plaats] ligt.
16) Het proces-verbaal van bevindingen, nummer PL0600-2021341796-48 (pagina’s 58 t/m 59), in de wettelijke vorm opgemaakt op 23 juli 2021 door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , beiden hoofdagent, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van voornoemde verbalisanten:
AANLEIDING
Op 22 juli 2021 waren wij, [verbalisant 3] en [verbalisant 2] , belast met het indicatief tellen van geld wat aangetroffen was tijdens de fouillering van verdachte [verdachte] . Voor de bevindingen van het aantreffen van het geld verwijs ik naar het proces-verbaal van bevindingen zoals opgemaakt onder nummer PL0600-2021341796-2.
BROEKZAK
Het geld dat wij aantroffen in de linker broekzak van de verdachte bleek te zijn:
5 x 50,00 euro = 250,00 euro
10 x 20,00 euro = 200,00 euro
4 x 10,00 euro = 40,00 euro
HEUPTASJE HEEL DIK PAK GELD
Het geld dat wij aantroffen in het heuptasje werd omschreven als “heel dik pak geld”, dit bleek te zijn:
25 pakketjes, waarbij elk pakketje 20 briefjes van 50 euro bevatte totaal:
500 x 50,00 euro = 25.000,00 euro
HEUPTASJE KLEINER PAKKETJE MET GELD
Het geld dat wij aantroffen in het heuptasje wat werd omschreven als “kleiner pakketje met geld” bleek te zijn:
6 x 100,00 euro = 600,00 euro
8 x 50,00 euro = 400,00 euro
50 x 20,00 euro = 1.000,00 euro
TOTAAL BEDRAG
Het totaal aangetroffen bedrag betrof na indicatief tellen: EURO 27.490,00 euro.
17) Het proces-verbaal van bevindingen, nummer PL0600-2021341796-60 (pagina 71), in de wettelijke vorm opgemaakt op 3 augustus 2021 door [verbalisant 4] , hoofdagent, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van voornoemde verbalisant:
Op 23 juli 2021, omstreeks 14:30 uur, bevond ik mij samen met collega [verbalisant 5] in een verhoorkamer van het cellencomplex van het politiebureau aan de [a-straat 1] te [plaats] . Collega [verbalisant 5] en verbalisant waren voornemens verdachte [verdachte] te horen over de aangetroffen en in beslag genomen goederen tijdens de huiszoeking in [plaats] . Voorafgaand aan het verhoor hoorde verbalisant dat [verdachte] tegen collega [verbalisant 5] en verbalisant vertelde: dat hij nu toch wel drie of vier jaar weg was. Dat er drugs waren aangetroffen in zijn huis, daar kon hij niet omheen en dat was ook al wel eens eerder gebeurd. Daarover wist hij wel ongeveer wat er stond te gebeuren. Maar omdat er nu ook witwassen bij kwam was hij toch zeker goed voor drie of vier jaar zeker. Maar dat weten jullie beter. Hoelang ben ik nu weg? Verbalisant hoorde [verdachte] vragen aan collega [verbalisant 5] en aan verbalisant zelf wat de strafduur was én met drugs én met witwassen.”
2.4
De verdachte heeft tijdens de terechtzitting in hoger beroep als volgt verklaard over de herkomst van het geld:
Het geldbedrag van € 27.490,00 dat op 22 juli 2021 bij mij is aangetroffen heb ik van mijn broer en zus gekregen. Wij wilden een stuk grond in Turkije kopen om daar een huis te bouwen voor onze moeder. Mijn broer en zus hebben dat ook verklaard bij de raadsheer-commissaris. Mijn zus was voordat ik naar Turkije ging getrouwd. Op Turkse bruiloften wordt heel veel geld gegeven. De bruidsschat betreft enkele tien duizenden euro’s.
Van mijn zus heb ik € 10.000,00 gekregen. Zij heeft mij € 5.000,00 van haar bruidsschat gegeven. De andere € 5.000,00 heeft zij eerder gepind en aan mij geleend. Zij heeft mij vaker geld geleend. Het klopt dat mijn zus eerder naar Turkije is gegaan. Ik ging later met familie. Mijn zus nam geen geld mee. Zij was bang en angstig om zoveel geld mee nemen. Je mag ook maar € 10.000,00 aan contact geld meenemen. Ik zou een week later dan mijn zus naar Turkije gaan en het geld meenemen. Mijn broer en ik vliegen niet. Ik ben zelfs een keer met de trein naar Turkije geweest. Ik rij dan met iemand mee die zijn rijbewijs heeft. Van mijn broer heb ik € 15.000,00 ontvangen. Uit de pintransacties volgt dat mijn zus € 5.000,00 heeft gepind. De andere € 5.000,00 heeft mijn zus zoals gezegd ontvangen op haar bruiloft. Het bedrag van € 27.490,00 was deels van mij en deels eerder geleend.
U houdt mij voor dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 3 augustus 2021 (dossier pg 71) naar voren komt dat ik aan verbalisanten zou hebben gevraagd hoelang ik zou moeten zitten voor drugs en witwassen. Dat is een fabel. Dat hebben zij uit hun duim gezogen. Zij hebben geen recht van spreken om dit over mij te zeggen. Ik heb hen alleen gevraagd wat witwassen is. Zij hebben mij dat uitgelegd. Ik vind het heel raar wat de verbalisanten zeggen. Ik heb helemaal niets gezegd. Ik heb mij op mijn zwijgrecht beroepen. Ik heb afstand gedaan van het geld omdat ik had begrepen dat dan de wettige eigenaar het geld kan ophalen en dat de aanklacht voor witwassen zou vervallen
Tegen mij is gezegd: ”Als je witwassen wil voorkomen, dan moet je aftekenen”. Dan is het toch raar dat ik zo’n uitspraak zou hebben gedaan zoals verbalisanten zeggen. Ik heb begrepen dat als je 10% van het geld betaalt de aanklacht vervalt.
In mijn tasje zat € 25.000,00 cash geld: € 10.000,00 van mijn zus en € 15.000,00 van mijn broer. Mijn zus heeft eigenlijk iets meer betaald. Zij had mij daarvoor ook al geld geleend.
Het is veiliger om zoveel geld bij je te hebben dan om het thuis te laten liggen. Niemand verwacht namelijk dat je € 25.000,00 op zak hebt. Ik was niet bang om het te verliezen. Natuurlijk niet. Ik heb het geld niet op de bank gezet, omdat het veel te veel geld kost als je dit soort bedragen via de bank laat lopen. De wisselkoersen zijn te hoog.
Ik was in Turkije geweest om de boel te bekijken. Ik ben uit Turkije teruggekomen voor het huwelijk van mijn zus. Zij is de week voor mijn aanhouding in Nederland getrouwd. Ik zou enkele dagen na mijn aanhouding weer vertrekken. Ik was met de trein naar Turkije gegaan en ik ben teruggereisd met de auto. Het is een volle dag, een kleine 22 uur, rijden. De heenreis duurde drie dagen. Ik ben een aantal dagen in Turkije geweest. Ik weet niet meer precies wanneer ik het geld van mijn broer heb gekregen.
Het stuk grond in Turkije is bij de begraafplaats waar mijn recent overleden broer is begraven. Mijn moeder kan er niet mee leven dat haar kind in Turkije ligt. Zij is twee maanden geleden in Turkije geweest en zij wil nu weer gaan. Het bedrag voor het stuk grond in Turkije was een koopje. Ik ben er erheen gegaan om de verkoper te spreken.”
2.5
De raadsman van de verdachte heeft het hof op de terechtzitting van 25 augustus 2023 verzocht de verdachte vrij te spreken van het onder 3 tenlastegelegde opzet- en schuldwitwassen, omdat zich geen situatie voordoet waarin het niet anders kan dan dat het aangetroffen geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is. Blijkens de aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnotitie heeft de raadsman de onder 2.4 weergegeven verklaring van de verdachte, kort gezegd inhoudende dat het geld grotendeels afkomstig is van zijn broer en zus, herhaald en onderbouwd met enkele stukken. Deze stukken omvatten onder meer pintransacties waaruit blijkt dat de zus en de broer van de verdachte in de periode van 19 tot en met 24 juni 2021 respectievelijk € 5000,- en € 15.000,00 hebben opgenomen van hun bankrekeningen. De raadsman heeft verder kopieën verstrekt van de jaaropgave over 2021 van de zus van de verdachte en van een loonbijschrijving en de aangifte inkomstenbelasting van de broer van de verdachte. Over de veroordeling voor witwassen in eerste aanleg heeft de raadsman in zijn pleidooi onder meer het volgende naar voren gebracht:
“De rechtbank heeft bewezenverklaard dat cliënt een geldbedrag van in totaal € 27.490 heeft witgewassen. Volgens de rechtbank zijn de verklaring van cliënt over het kopen van grond in Turkije en de overgelegde pintransacties onvoldoende onderbouwd en concreet om te dienen als een concrete, eenduidige, verifieerbare en op voorhand niet (hoogst) onwaarschijnlijke verklaring voor een legale herkomst van het aangetroffen geld.
De rechtbank overweegt dat uit de overgelegde pintransacties niet blijkt met welke bedoeling deze bedragen zijn gepind; bovendien heeft cliënt niet nader uiteengezet en onderbouwd wie de personen zijn die gepind hebben. Daar komt volgens de rechtbank bij dat cliënt zijn verklaring voor het eerst ter terechtzitting heeft gegeven.
In de visie van de verdediging snijden deze overwegingen geen hout. Ten eerste is het in beginsel niet relevant met welke bedoeling de bedragen zijn gepind. Het gaat bij witwassen immers om de herkomst van het geld, niet om de bestemming ervan. Ten tweede vermag ik niet in te zien wat het ertoe doet wie de betreffende bedragen gepind heeft, het gaat er veeleer om van welke rekening(en) de bedragen afkomstig zijn.”
2.6
Het bestreden arrest houdt over het bewijs van het onder 3 (primair) bewezenverklaarde witwassen het volgende in:

Ten aanzien van het onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegdeDe raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan opzet- of schuldwitwassen. Verdachte heeft verklaard dat het geld dat op 22 juli 2021 bij hem is aangetroffen van zijn broer en zus was. Hij had dat geld bij zich omdat zij een stuk grond in Turkije wilden kopen om daar een huis te bouwen voor hun moeder. Ter onderbouwing hiervan is verwezen naar de verklaringen van zijn broer en zus afgelegd bij de raadsheer-commissaris op 28 maart 2023. Uit de overgelegde pintransacties zou volgen dat zijn broer en zus geld hebben gepind. Verder heeft de zus van verdachte geld ingelegd dat zij op haar bruiloft heeft ontvangen. Deze bedragen komen overeen met het bedrag dat bij verdachte is aangetroffen. Hiermee geeft verdachte een onderbouwde verklaring met betrekking tot de herkomst en het doel van het geld. Niet gezegd kan worden dat het niet anders kan zijn dan dat de bij verdachte aangetroffen geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn. Verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair en subsidiair tenlastegelegde, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 22 juli 2021 is verdachte met zijn medeverdachte aangehouden in verband met een defect remlicht. Verdachte is toen gefouilleerd en daarbij is een vuurwapen aangetroffen en een grote hoeveelheid contant geld (in totaal € 27.490,00). Bij de hierop volgende doorzoeking van de woning van verdachte zijn vervolgens drugs, nog een vuurwapen, munitie en een geldtelmachine aangetroffen. Bij de politie heeft verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen. Hij heeft alleen verklaard dat de medeverdachte, de bestuurder van de auto, er niks mee te maken had. Voorts heeft verdachte, blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 3 augustus 2021, op het politiebureau aan twee politieagenten gevraagd wat de te verwachten strafduur is voor drugs en witwassen. Zelf dacht verdachte wel drie à vier jaar weg te zijn.
Pas bij de rechtbank en later ook bij dit hof heeft verdachte verklaard dat hij het contante geld heeft ontvangen van zijn broer en zus teneinde hiermee grond te kopen in Turkije. Verdachte heeft hierbij afschriften van verschillende pintransacties overgelegd. Naar eigen zeggen heeft verdachte van zijn broer € 15.000,00 gekregen en van zijn zus € 10.000,00. Uit de pintransacties zou volgen dat zijn zus € 5.000,00 heeft gepind. De andere € 5.000,00 heeft zijn zus ontvangen op haar bruiloft. Eén en ander is door de broer en zus van verdachte bevestigd bij de raadsheer-commissaris op 28 maart 2023. Het resterende bedrag van € 2.490,00 was deels van verdachte en deels eerder geleend geld, aldus verdachte. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verklaringen van verdachte en zijn broer en zus en de overgelegde pintransacties onvoldoende onderbouwd en concreet zijn om te dienen als een concrete, eenduidige, verifieerbare en op voorhand niet (hoogst) onwaarschijnlijke verklaring voor een legale herkomst van het aangetroffen contante geld. Uit de overgelegde pintransacties blijkt niet met welke bedoeling deze bedragen zijn gepind. Ook heeft verdachte dit pas op de zitting bij de rechtbank verklaard. Het hof hecht ook geen geloof aan de verklaring van verdachte, nu hij langere tijd met het grote bedrag op zak heeft gelopen terwijl hij in de tijd tussen de gestelde ontvangst van geld van zijn zus en broer naar eigen zeggen in Turkije is geweest maar - in plaats van het geldbedrag daarnaartoe te brengen en achter te laten - weer met het bedrag naar Nederland zou zijn teruggekomen. Bovendien heeft verdachte ook verklaard dat je naar Turkije niet meer dan € 10.000 contant mag meenemen, hetgeen niet lijkt te passen bij het bij verdachte aangetroffen bedrag. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat verdachte met zijn verklaring onvoldoende tegenwicht aan het vermoeden van witwassen heeft geboden, waardoor dit vermoeden blijft bestaan. Het hof heeft daarbij ook gelet op de omstandigheden waaronder het geld bij verdachte is aangetroffen. Het verweer wordt verworpen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.”
2.7
In zijn arrest van 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352 heeft de Hoge Raad over het bewijs van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (art. 420bis Sr e.v.), het volgende overwogen:
“2.3.2. Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.” [4]
2.8
In cassatie wordt niet betwist dat het bij de verdachte aangetroffen geld een vermoeden van witwassen doet ontstaan, zodat van de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring mag worden verlangd over de legale herkomst van het geldbedrag. In dit kader heeft de verdachte verklaard dat het aangetroffen geld bestemd was voor de aankoop van een stuk grond in Turkije en dat een aanzienlijk deel daarvan, € 25.000 -, afkomstig is van zijn broer en zus. Hij heeft daarbij toegelicht dat een deel van dat geldbedrag komt uit de bruidsschat van zijn zus en dat het overige deel (€ 20.000, -) door zijn broer en zus contant is opgenomen vanaf hun bankrekeningen. Het overige gedeelte (€ 2490,00) zou deels van de verdachte zelf zijn en deels eerder geleend geld betreffen. Deze verklaring is door de verdachte in hoger beroep onderbouwd met enkele afschriften van pintransacties en stukken die inzicht geven in de inkomsten van zijn broer en zus. De verklaring van de verdachte is door zijn broer en zus bevestigd in het verhoor bij de raadsheer-commissaris.
2.9
Het hof heeft overwogen dat de verklaringen van de verdachte en diens broer en zus en de overgelegde pintransacties onvoldoende onderbouwd en concreet zijn om te dienen als een concrete, eenduidige, verifieerbare en op voorhand niet (hoogst) onwaarschijnlijke verklaring voor een legale herkomst van het aangetroffen geld, dat uit de pintransacties niet blijkt met welke bedoeling deze bedragen zijn gepind en dat de verdachte met zijn verklaring onvoldoende tegenwicht heeft geboden aan het vermoeden van witwassen, waardoor dit vermoeden is blijven bestaan. Deze overwegingen wekken de indruk dat het hof niet heeft getoetst of de verklaring van de verdachte concreet, verifieerbaar en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijk is, maar of deze verklaring dusdanig onderbouwd is, dat deze het vermoeden van witwassen kan ontkrachten. Het oordeel van het hof gaat in zoverre uit van een onjuiste rechtsopvatting: van de verdachte mag een verklaring over de legale herkomst van het geld worden gevergd, maar de verdachte hoeft niet aannemelijk te maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig is. Dat het hof tevens heeft overwogen geen geloof te hechten aan de verklaring van de verdachte, doet aan het voorgaande niet af. Immers diende het hof in dit stadium te beoordelen of de verklaring van de verdachte ‘niet hoogst onwaarschijnlijk’ is, hetgeen een ander criterium betreft dan de beoordeling van de ‘geloofwaardigheid’ van de verklaring. [5] Daarbij komt dat de omstandigheden die het hof blijkens de bewijsmotivering ongeloofwaardig vindt, betrekking hebben op de bestemming van het geldbedrag en de omgang van de verdachte met dat bedrag, en niet op de herkomst van het geldbedrag.
2.1
Het oordeel is ook niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdachte geconcretiseerd heeft welke delen van het aangetroffen geldbedrag van zijn broer en zus afkomstig zijn en hij ter onderbouwing van deze stelling stukken heeft overgelegd, terwijl het hof niet heeft gemotiveerd waarom de verklaring en die stukken onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het verrichten van nader onderzoek door het openbaar ministerie. [6]
2.11
Het eerste middel slaagt.
Het tweede middel
3. Het tweede middel houdt in dat de strafmotivering berust op een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is, omdat het hof in de strafoplegging ‘rekening houdt’ met de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, terwijl beslissingen daarover zijn voorbehouden aan het openbaar ministerie.
3.1
Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:

Oordeel van het hofHet hof is van oordeel dat de hierna te melden strafoplegging in overeenstemming is met de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
(…)
Bij de bepaling van de strafmaat is ook gelet op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 8 juli 2023 waaruit blijkt dat verdachte bij thans onherroepelijke uitspraken eerder ter zake van (soortgelijke) strafbare feiten is veroordeeld. Dit heeft verdachte er niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Op 10 maart 2023 heeft dit hof de voorlopige hechtenis van verdachte geschorst. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de in raadkamer gestelde persoonlijke belangen en op het feit dat de reclassering in het rapport van 2 januari 2023 heeft aangegeven een eventuele schorsing te kunnen ondersteunen en daartoe voorwaarden heeft geformuleerd.
Mede gelet op straffen die in andere, vergelijkbare zaken voor soortgelijke delicten worden opgelegd, alsmede gelet op de ernst van de feiten is het hof met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Nu de reclassering heeft aangegeven dat terugkeer in detentie voor verdachte geen meerwaarde heeft, acht het hof, een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, passend en geboden. Daarbij houdt het hof rekening met de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling.
Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof geen meerwaarde in het opleggen van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met reclasseringstoezicht als bijzondere voorwaarde. Deelname aan het penitentiair programma acht het hof voldoende.”
3.2
Uit de strafmotivering maak ik op dat het hof kennelijk – in aansluiting op het reclasseringsadvies – een straf heeft willen opleggen waarmee het, gelet op het bepaalde in art. 27 Sr en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling, onwaarschijnlijk is dat de verdachte nog moet terugkeren in detentie.
3.3
Deze interpretatie van de overwegingen van het hof wordt gesterkt door een blik in de justitiële documentatie: daaruit blijkt dat de verdachte in onderhavige zaak zo’n 20 maanden in voorarrest heeft doorgebracht (van 16 juli 2021 tot en met 10 maart 2023). Bij oplegging van een gevangenisstraf van 24 maanden zou de verdachte op grond van art. 6:2:10 lid 1 onder a Sv dus direct in aanmerking kunnen komen voor toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling. Over de verlening van de voorwaardelijke invrijheidsstelling beslist het openbaar ministerie (ex art. 6:2:12 Sv).
3.4
In de zaak die aanleiding gaf tot het arrest van de Hoge Raad van 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9252 had het hof in de strafoplegging eveneens rekening gehouden met de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling: in het arrest verwees het hof naar de destijds net ingevoerde Wet voorwaardelijke invrijheidsstelling, [7] waarmee het regime van de vervroegde invrijheidstelling werd vervangen door het stelsel van voorwaardelijke invrijheidstelling. Het hof beschouwde het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling als een zwaarder regime dan de vervroegde invrijheidsstelling en hield daarmee rekening door de verdachte een lagere gevangenisstraf op te leggen. In cassatie werd hierover geklaagd door het openbaar ministerie. Bij de beoordeling van het middel stelde de Hoge Raad voorop:
“enerzijds dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter bij de strafoplegging rekening houdt met de manier waarop de op te leggen straf zal worden ten uitvoer gelegd, de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling daaronder begrepen, en anderzijds dat niet enige rechtsregel de rechter voorschrijft daarmee wel rekening te houden. De keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is immers voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, terwijl die keuze geen motivering behoeft.” [8]
3.5
Uit deze vooropstelling volgt dat de rechter de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling in de strafoplegging mag betrekken. In het onderhavige geval heeft de rechter daarnaast toegelicht dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en dat hij een strafduur van 24 maanden passend en geboden acht. De strafoplegging geeft hiermee geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet ontoereikend gemotiveerd.
3.6
Het tweede middel faalt.

4.Het derde middel

4.1
Het derde middel klaagt over het oordeel van het hof dat de telefoon (Apple iPhone) vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer.
4.2
De bestreden uitspraak houdt hierover het volgende in:
“Het onder 4 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met betrekking tot de hierna te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven telefoon Apple iPhone. Deze telefoon zal aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Toepasselijke wettelijke voorschriftenHet hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, de artikelen 24, 33, 33a, 36b, 36c, 57, 240b en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie
(…)
Beslissing
(…)
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een telefoon Apple Iphone (beslagcode: 2561574).”
4.3
Met betrekking tot feit 4 heeft het hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op of omstreeks 22 juli 2021 te [plaats] , een afbeelding, te weten een foto en een gegevensdrager, te weten een mobiele telefoon, (Apple Iphone G2561574) bevattende een afbeelding in bezit heeft gehad en
terwijl op die afbeelding een seksuele gedraging zichtbaar is, waarbij een persoon die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, was betrokken of schijnbaar was betrokken,
welke voornoemde seksuele gedraging - zakelijk weergegeven - bestond uit:
het geheel naakt (laten) poseren van een persoo)n die kennelijk de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt, waarbij door het camerastandpunt en/of de (onnatuurlijke) pose nadrukkelijk de ontblote billen in beeld gebracht worden waarbij de afbeelding een onmiskenbaar seksuele strekking heeft en strekt tot seksuele prikkeling;
(bestandsnaam: [bestandsnaam] )”
4.4
Art. 36c Sr luidt:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn alle voorwerpen:
1°. die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het feit zijn verkregen;
2°. met betrekking tot welke het feit is begaan;
3°. met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
4°. met behulp van welke de opsporing van het feit is belemmerd;
5°. die tot het begaan van het feit zijn vervaardigd of bestemd;
een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.”
4.5
Uit de bewezenverklaring van feit 4 volgt dat de kinderpornografische afbeelding is aangetroffen op de iPhone van de verdachte. Daarmee is de telefoon een voorwerp met betrekking tot welke het feit is begaan (art. 36c onder 2°. Sr), zo overweegt ook het hof in de strafmotivering (zie onder 4.2). Uit art. 36c Sr vloeit voort dat een voorwerp kan worden onttrokken aan het verkeer indien het voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit, al dan niet in samenhang met het redelijkerwijze te verwachten gebruik daarvan, juist in verband met die aard in strijd is met de wet of het algemeen belang. [9] Ook de gezamenlijkheid van voorwerpen kan aanleiding geven tot het oordeel dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. [10]
4.6
Het hof heeft vastgesteld dat het onder 4 bewezenverklaarde is begaan met betrekking tot de inbeslaggenomen iPhone en heeft beslist dat deze telefoon aan het verkeer zal worden onttrokken, omdat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet. Dit oordeel is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk: het feit dat met de telefoon een strafbaar feit is begaan, kan niet zelfstandig leiden tot het oordeel dat het voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of het algemeen belang. [11] Een telefoon is geen voorwerp dat intrinsiek gevaarlijk of crimineel is en het arrest houdt niet in dat het telefoon vanwege het specifieke (te verwachten) gebruik van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
4.7
Het derde middel slaagt.

5.Het vierde middel

5.1
Het vierde middel klaagt over de overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase.
5.2
Blijkens de cassatieakte is op 11 september 2023 namens de verdachte cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn op 3 juli 2024 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. De inzendtermijn van 8 maanden is daarmee met iets meer dan 7 weken overschreden; dit dient volgens de gebruikelijke maatstaf tot strafvermindering te leiden.
5.3
Het vierde middel slaagt.

6.Slotsom

6.1
Het eerste, derde en vierde middel slagen. Het tweede middel faalt en kan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 ten laste gelegde en de strafoplegging, met uitzondering van de beslissingen tot onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen vuurwapens (beslagcode: 2561509), de stuks munitie (beslagcode 2561511), de hoeveelheid cocaïne (342,68 gram) en de beslissing tot teruggave van de overige inbeslaggenomen telefoons, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

Voetnoten

1.Parketnummer 21-000606-22.
2.Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep voor zover dat gericht is tegen de beslissing van de rechtbank over het onder 4 tenlastegelegde bezit van twee kinderpornografische afbeeldingen op de Samsung-telefoon, omdat de verdachte door de rechtbank van dit gedeelte van de tenlastelegging is vrijgesproken.
3.AG TS: ik begrijp ‘voorhanden heeft gehad’.
4.HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298, m. nt. N. Rozemond, rov. 2.3.2 en 2.3.3. Zie ook (onder meer): HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1005, rov. 2.3.2 en 2.3.3 en HR 6 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:167, rov. 2.3.
5.Vgl. M.R.J. van Wel, “Het stappenplan in witwaszaken: grote stappen, snel thuis? Een analyse van knelpunten uit de praktijk”, DD 2025/31, p. 469.
6.Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298, m. nt. N. Rozemond en HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1005.
7.Wet van 6 december 2007 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling, Stb. 2007, 500, in werking getreden op 1 juli 2008.
8.HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9252, NJ 2010/393, m. nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.5.
9.Zie HR 8 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7626, rov. 3.5.1.
10.HR 23 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1882, NJ 2000, 444 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), rov. 4.1 en 4.3 en HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2488, rov. 3.3.
11.Vgl. HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2644, rov. 2.2.2 en 2.3 en de daaraan voorafgaande conclusie van ambtgenoot Aben, onder 53, HR 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:116, NJ 2018, 147 m. nt. P.A.M. Mevis, rov. 4.2 en 4.4 met de daaraan voorafgaande conclusie van ambtgenoot Harteveld, onder 6.3 en HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1901, rov. 3.2.2 en 3.3. en de daaraan voorafgaande conclusie van ambtgenoot Harteveld, onder 5.5.