ECLI:NL:PHR:2025:779

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
21/02116
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter bij pluraliteit van verweerders in mededingingszaken

In deze zaak, die terugkomt uit Luxemburg na prejudiciële verwijzing, staat de uitleg van artikel 8 punt 1 van Verordening 1215/2012 centraal. Dit artikel stelt dat een eiser ervoor kan kiezen om in één procedure naast de gedaagde met woonplaats in de lidstaat van de aangezochte rechter ook partijen die woonplaats hebben in andere lidstaten te dagvaarden, mits de vordering tegen die andere partijen nauw samenhangt met de vordering tegen de ankergedaagde. De Hoge Raad heeft zich afgevraagd of het vermoeden van beslissende invloed van een moedermaatschappij op haar dochteronderneming ook moet worden meegenomen bij de beoordeling van de nauwe band tussen de vorderingen. De zaak betreft een conflict tussen Athenian Brewery S.A. en Heineken N.V. als eiseressen tot cassatie, en Macedonian Thrace Brewery S.A. als verweerster in cassatie. De Hoge Raad heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de toepassing van het vermoeden van beslissende invloed in het kader van de internationale rechtsmacht. Het Hof heeft geoordeeld dat de nationale rechter zich kan baseren op dit vermoeden bij de beoordeling van zijn internationale bevoegdheid, mits de gedaagden de mogelijkheid hebben om dit vermoeden te weerleggen. De zaak illustreert de complexiteit van de bevoegdheidsregels in het internationale privaatrecht, vooral in mededingingszaken waar meerdere partijen betrokken zijn.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02116
Zitting17 oktober 2025
NADERE CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van

1.Athenian Brewery S.A.

2. Heineken N.V.,
eiseressen tot cassatie,
verweersters in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. W.H. van Hemel,
tegen
Macedonian Thrace Brewery S.A.,
verweerster in cassatie,
eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. P.A. Fruytier.
Eiseressen tot cassatie worden hierna aangeduid als
ABen
Heinekenen gezamenlijk als
Heineken c.s.Verweerster in cassatie wordt aangeduid als
MTB.

1.Inleiding en samenvatting

1.1
Deze zaak is na prejudiciële verwijzing teruggekomen uit Luxemburg. De zaak gaat over de uitleg van art. 8 punt 1 van Verordening 1215/2012 (hierna:
Brussel I-bis). Deze bepaling houdt in dat een eiser ervoor kan kiezen om in één procedure naast de gedaagde met woonplaats in de lidstaat van de aangezochte rechter (‘de ankergedaagde’) ook partijen die woonplaats hebben in andere lidstaten te dagvaarden. Daartoe is vereist dat de vordering tegen die andere partijen nauw samenhangt met de vordering tegen de ankergedaagde. Is aan dat vereiste voldaan, dan kan de aangezochte rechter zich bevoegd verklaren ten aanzien van de gedaagden die hun woonplaats in een andere lidstaat hebben. Berechting door hetzelfde gerecht kan voorkomen dat in samenhangende rechtszaken door rechters verschillend wordt geoordeeld.
1.2
In deze zaak is de rechtbank Amsterdam hoe dan ook bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van MTB tegen Heineken. In geschil is of deze rechtbank tevens bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van MTB tegen AB, een te Athene gevestigde bierbrouwer die onderdeel is van het Heineken concern. In mijn conclusie van 8 juli 2022 (hierna:
eerste conclusie) [1] sloot ik mij aan bij het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 16 februari 2021. [2] Het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen tegen AB en Heineken zijn gebaseerd op de zelfde feitelijke grondslag (een mededingingsinbreuk op de Griekse biermarkt) en op de zelfde juridische grondslag (hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van die inbreuk). In de eerste conclusie heb ik toegelicht dat er tussen de vorderingen tegen beide gedaagden daarom een nauwe band bestaat en dat overigens ook niet valt uit te sluiten dat de Griekse rechter in een procedure tegen AB tot een ander oordeel zou komen dan de Nederlandse rechter in de procedure tegen Heineken. Aan de voorwaarden van art. 8 punt 1 Brussel I-bis leek mij daarom te zijn voldaan.
1.3
In de eerste conclusie heb ik daarnaast, en strikt genomen ten overvloede, uiteengezet dat het mededingingsrechtelijke begrip ‘onderneming’ in de zin van economische eenheid ook van toepassing is op de privaatrechtelijke handhaving van de mededingingsregels bij de burgerlijke rechter. Als een moedermaatschappij behoort tot een onderneming in de zojuist genoemde betekenis, kan een inbreuk op de mededingingsregels die feitelijk door een dochtervennootschap is begaan, ook aan haar als moeder worden toegerekend. Die toerekening is gebaseerd op het vermoeden dat een moedermaatschappij die direct of indirect alle of bijna alle aandelen houdt in een dochtervennootschap, moet worden vermoed beslissende invloed uit te oefenen op het commerciële beleid van de dochtervennootschap.
1.4
De Hoge Raad heeft zich afgevraagd of dit mededingingsrechtelijke vermoeden van beslissende invloed ook invulling dient te geven aan het ipr-rechtelijke concept van de ‘nauwe band’ als bedoeld in art. 8 punt 1 Brussel I-bis, in die zin dat op basis van dit enkele vermoeden een ‘nauwe band’
moetworden aangenomen tussen de vordering tegen de moeder en de vordering tegen de dochter. Omdat daar redelijke twijfel over kan bestaan, heeft de Hoge Raad aanleiding gezien over deze problematiek prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna:
Hof). [3] Kort samengevat luidden de vragen: (i)
moetbij het bepalen van een ‘nauwe band’ als bedoeld in art. 8 punt 1 Brussel I-bis worden uitgegaan van het vermoeden van beslissende invloed van de moedermaatschappij [4] en (ii) zo ja, hoe moet dan invulling worden gegeven aan de maatstaf geformuleerd in de arresten
Kolassa [5] en
Universal Music [6] ? Indien de eerste vraag bevestigend zou moeten worden beantwoord, staat de rechtsmacht op die grond vast zonder dat feitelijk onderzoek hoeft te worden gedaan, wat praktisch kan zijn. Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord, rijst vervolgens de vraag hoe de maatstaf uit de arresten
Kolassaen
Universal Musicmoet worden toegepast als de vorderingen zijn gebaseerd op een vastgestelde inbreuk op de mededingingsregels. Die maatstaf houdt samengevat in dat de rechter bij toetsing van zijn bevoegdheid acht moet slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens, ook op stellingen van gedaagden, maar in die fase van de procedure geen gelegenheid hoeft te geven voor bewijslevering.
1.5
Bij arrest van 13 februari 2025 [7] heeft het Hof de eerste vraag in die zin beantwoord dat de aangezochte rechter niet een
verplichtingheeft zoals in die vraag genoemd. [8] De nationale rechter die over zijn internationale rechtsmacht moet oordelen,
magechter het vermoeden van beslissende invloed wel in zijn beoordeling betrekken. Vervolgens laat het Hof zien wat daarbij de kaders zijn. Zo mogen gedaagden ‘op grond van bewijskrachtige aanwijzingen’ proberen genoemd vermoeden te weerleggen. Daartoe zullen zij aannemelijk moeten maken dat op voorhand kan worden
uitgeslotendat de aangesproken moedermaatschappij niet aansprakelijk is wegens het aantoonbaar ontbreken van beslissende invloed. Voor gedaagden ligt de lat dus zeer hoog, temeer omdat in het debat over de rechtsmacht geen plaats is voor een debat over de gegrondheid van de vordering.
1.6
De door het Hof aangelegde maatstaf voor toetsing aan art. 8 punt 1 Brussel I-bis wijkt mijns inziens niet wezenlijk af van de toets waarvan het hof Amsterdam in het bestreden arrest is uitgegaan. Dat arrest dient daarom in stand te blijven. Ik licht dat hierna toe.

2.Feiten en procesverloop

2.1
Voor de in cassatie vaststaande feiten verwijs ik naar het tussenarrest van de Hoge Raad van 23 juni 2023.
2.2
Het procesverloop in feitelijke instanties is weergegeven in mijn eerste conclusie. [9]
2.3
Ik citeer de prejudiciële vragen die de Hoge Raad heeft gesteld:
“1. Moet in een geval als aan de orde in dit geding, de rechter van de woonplaats van de moedervennootschap, bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op de voet van art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis ten aanzien van de in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschap, in het kader van het vereiste van de nauwe band als in die bepaling bedoeld, uitgaan van het voor het materiële mededingingsrecht aanvaarde vermoeden van beslissende invloed van de moedervennootschap ten aanzien van de economische activiteit van de dochtervennootschap die onderwerp is van het geding?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, hoe moet in dit verband dan invulling worden gegeven aan de maatstaf geformuleerd in de arresten Kolassa en Universal Music? Is in dat geval, bij betwisting van beslissende invloed van de moedervennootschap ten aanzien van de economische activiteit van de dochtervennootschap, voor het aannemen van bevoegdheid op de voet van art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis ten aanzien van de betrokken dochtervennootschap voldoende dat niet op voorhand uitgesloten kan worden geacht dat van die beslissende invloed sprake is geweest?”
2.4
Bij arrest van 13 februari 2025 [10] heeft het Hof de prejudiciële vragen als volgt beantwoord:
“Artikel 8, punt 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken
moet aldus worden uitgelegd dat
het zich er niet tegen verzet dat in geval van vorderingen die ertoe strekken dat een moedermaatschappij en haar dochteronderneming hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van de schade veroorzaakt door een door deze dochteronderneming begane inbreuk op de mededingingsregels, de rechter van de woonplaats van de moedermaatschappij bij wie deze vorderingen zijn ingesteld, zich voor de vaststelling van zijn internationale bevoegdheid baseert op het vermoeden dat wanneer een moedermaatschappij direct of indirect het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal in handen heeft van een dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels heeft begaan, zij beslissende invloed op deze dochteronderneming uitoefent, voor zover verweerders niet de mogelijkheid wordt ontnomen om zich te beroepen op bewijskrachtige aanwijzingen waaruit blijkt dat ofwel de moedermaatschappij niet direct of indirect het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van haar dochteronderneming in handen had, ofwel dit vermoeden toch niet kan gelden.”
2.5
Na het prejudiciële arrest hebben partijen de zaak weer opgebracht. Beide partijen hebben een nadere schriftelijke toelichting ingediend, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd.
2.6
In de tussentijd is de hoofdzaak tegen Heineken gewoon voortgezet. De rechtbank Amsterdam heeft sinds het eerste tussenvonnis in het bevoegdheidsincident, [11] in totaal zes tussenvonnissen gewezen. [12] In het laatste daarvan heeft de rechtbank Heineken hoofdelijk aansprakelijk gehouden voor de door MTB geleden schade. Volgens deze uitspraak geldt die veroordeling ook voor AB, indien de bevoegdheid van de rechtbank jegens haar komt vast te staan. [13]
2.7
Tot slot vermeld ik dat de hoogste Griekse bestuursrechter [14] bij uitspraak van 31 mei 2023 de beschikking van de Griekse mededingingsautoriteit, die de aanleiding en de feitelijke grondslag vormt voor de vorderingen in onderhavige procedure, in stand heeft gelaten. [15] Die beschikking is daarmee definitief. [16]

3.Samenvatting en analyse van het arrest van het Hof

3.1
Het Hof begint ermee, zoals wel vaker, de prejudiciële vragen te herformuleren. De vraag luidt niet meer of de rechter bij toepassing van art. 8 punt 1 Brussel I-bis het vermoeden van beslissende invloed moet toepassen, maar of die bepaling
zich verzettegen toepassing van dat vermoeden. Deze herformulering heeft tot gevolg dat de eerste prejudiciële vraag van de Hoge Raad niet bevestigend kan worden beantwoord. Immers, als art. 8 punt 1 Brussel I-bis zich
weltegen toepassing van genoemd vermoeden verzet, mag dat vermoeden
nietworden toegepast bij toetsing aan die bepaling. Omgekeerd, in het meer waarschijnlijke geval dat art. 8 punt 1 Brussel I-bis zich niet tegen toepassing van genoemd vermoeden verzet, dan
kanhet l worden toegepast, maar dat betekent niet dat het
moetworden toegepast. De eerste prejudiciële vraag strekte er nu juist toe te vernemen of er een
verplichtingbestaat het vermoeden toe te passen. Toch laat het arrest van het Hof zien dat dit mededingingsrechtelijke vermoeden ver kan doorwerken in de toets die op grond van art. 8 punt 1 Brussel I-bis moet worden aangelegd om een juist rechtsmachtoordeel te geven.
3.2
Het Hof gaat eerst in op de ratio van art. 8 punt 1 Brussel I-bis. Ik citeer (hieronder en in de citaten hierna,
mijn onderstrepingen):
“20 Het doel van de bevoegdheidsregel als bedoeld in artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 strekt er overeenkomstig de overwegingen 16 en 21 van die verordening toe een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken, parallel lopende procedures zo veel mogelijk te beperken en te voorkomen dat in verschillende lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven […].
[…]
22 […] voor de toepassing van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 dient te worden nagegaan of er tussen de door dezelfde verzoeker tegen verschillende verweerders ingediende vorderingen een zodanige samenhang bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. In dit verband zij opgemerkt dat beslissingen niet reeds onverenigbaar kunnen worden geacht op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil, maar dat daartoe bovendien
vereist is dat deze divergentie zich voordoet in het kader van dezelfde situatie, feitelijk en rechtens(arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
[…]
25. Het staat dus met betrekking tot de vorderingen tegen de verschillende verweerders aan de verwijzende rechter om te beoordelen of er sprake is van dezelfde situatie rechtens en feitelijk, rekening houdend met alle relevante gegevens van de bij hem aanhangige zaak,
en om zich ervan te vergewissen dat de vorderingen die gericht zijn tegen de enige verweerder van wie de woonplaats de bevoegdheid van het aangezochte gerecht rechtvaardigt, niet bedoeld zijn om op kunstmatige wijze te voldoen aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012[…]. Niettemin kan het Hof de verwijzende rechter de uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaffen die nuttig zijn voor deze beoordeling.
26 […] dat het Hof heeft geoordeeld
dat aan de voorwaarde van het bestaan van dezelfde situatie feitelijk en rechtens moet worden geacht te zijn voldaan wanneer verschillende ondernemingen die hebben deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk op de mededingingsregels van de Unie, die is vastgesteld in een besluit van de Commissie, als verwerende partijen worden aangesproken op grond van hun deelname aan die inbreuk, ondanks het feit dat de verweerders in het hoofdgeding zowel op verschillende plaatsen als op verschillende tijdstippen aan de uitvoering van de betrokken mededingingsregeling hebben deelgenomen (zie in die zin arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 21).
3.3
Vervolgens herinnert het Hof aan het mededingingsrechtelijke begrip ‘onderneming’ in de zin van economische eenheid:
27
Zoals de advocaat-generaal in punt 40 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, geldt dezelfde vaststelling ook voor vorderingen die zijn gebaseerd op de deelname van een vennootschap aan een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie en die tegen deze vennootschap en haar moedermaatschappij zijn ingesteld en waarbij wordt gesteld dat deze vennootschappen samen een en dezelfde onderneming vormden.
Ik citeer punt 40 uit de conclusie van A-G Kokott, waarnaar punt 27 verwijst:
“A fortiori is er sprake van dezelfde situatie, feitelijk en rechtens,
wanneer zowel de moedermaatschappij als de dochteronderneming hoofdelijk(24) aansprakelijk wordt gesteld voor een inbreuk op artikel 102 VWEU op grond dat zij een economische eenheid vormen, dat wil zeggen een en dezelfde „onderneming”. Ook in dat geval is er immers sprake van één enkele feitelijke situatie, namelijk de door de dochteronderneming gepleegde inbreuk, die aan de moedermaatschappij (met name op grond van het vermoeden van zeggenschap) wordt toegerekend alsof zij deze zelf had gepleegd. De vorderingen tegen de moedermaatschappij en de dochteronderneming berusten dus op dezelfde feiten die tot aansprakelijkheid leiden.
Aangezien beide vorderingen betrekking hebben op dezelfde inbreuk op artikel 102 VWEU, is bovendien de juridische situatie dezelfde wat betreft het feit dat de aansprakelijkheid doet ontstaan.Er bestaat dus een risico van onverenigbare beslissingen wanneer verschillende rechterlijke instanties uitspraak doen over de respectieve aansprakelijkheid van de moedermaatschappij en de dochteronderneming.
24 Het Jenard-rapport noemt hoofdelijke aansprakelijkheid als een typisch voorbeeld van het bestaan van een verband tussen de vorderingen tegen de individuele verweerders, zie rapport van P. Jenard over het [Verdrag van Brussel] (PB 1979, C 59, blz. 1, op blz. 26).”
3.4
In dat verband gaat het Hof nog in op de vraag of het uitmaakt (i) dat de inbreuk niet door de Commissie maar door een nationale mededingingsautoriteit is vastgesteld en (ii) dat tegen de beschikking van die autoriteit nog beroep aanhangig is. Dat maakt geen verschil:
“30 In dit verband staat het feit dat, zoals in casu, de hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedermaatschappij en haar dochteronderneming voor de inbreuk op de mededingingsregels van de Unie niet is vastgesteld in een definitief besluit van de Commissie, niet in de weg aan de toepassing van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 op dergelijke vorderingen.
31 Integendeel, zoals de advocaat-generaal in punt 56 van haar conclusie heeft opgemerkt,
bestaat juist enkel in dat geval het risico dat onverenigbare beslissingen worden gegeven in het kader van dezelfde situatie, feitelijk en rechtens.[…]”
Aldus gaat het Hof in een aantal opzichten duidelijk verder dan in het arrest
CDC Hydrogen Peroxideuit 2015. Die zaak betrof vorderingen tot schadevergoeding tegen ondernemingen die elk in een onherroepelijke beschikking van de Commissie waren aangemerkt als deelnemers aan een kartel, en waarvan er één de ankergedaagde was. De onderhavige zaak betreft een vorderingen tot schadevergoeding tegen zowel een dochter die in een niet onherroepelijke beschikking van een nationale mededingingsautoriteit is aangemerkt als inbreukpleger als tegen de holdingmaatschappij die geen rechtstreekse feitelijke betrokkenheid heeft gehad bij de inbreuk en in de beschikking ook niet als inbreukpleger is aangemerkt.
3.5
In het arrest volgen dan overwegingen over de voorzienbaarheid van het forum van de aangezochte rechter voor de gedaagden (punten 34-35). Die overwegingen citeer ik hierna bij de bespreking van onderdeel 3 van het middel.
3.6
Na al deze inleidende beschietingen komt het Hof toe aan de vragen van de Hoge Raad (punt 36 e.v.). Om te beginnen gaat het Hof in op de betekenis van het genoemde vermoeden van beslissende invloed van de moedermaatschappij op (het beleid van) de dochteronderneming:
“[…]
38 Dit vermoeden is ontwikkeld in het kader van de betwisting door de betrokken ondernemingen van de besluiten van de Commissie waarbij werd vastgesteld dat zij hadden deelgenomen aan een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie en waarbij hun geldboeten waren opgelegd op grond van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003. In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat het feit dat de Commissie bewijst dat het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij, op zichzelf reeds het vermoeden oplevert dat deze moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed uitoefent op het commerciële beleid van die dochteronderneming. […]
39 Hoewel het vermoeden van beslissende invloed en aansprakelijkheid van de moedermaatschappij is ontwikkeld in het kader van [de publiekrechtelijke handhaving],
kan het ook van toepassing zijn in het geval van een vordering van een natuurlijke of rechtspersoon die stelt schade te hebben geledenals gevolg van de deelname van een vennootschap aan een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie, waarbij die vordering is ingesteld tegen een andere vennootschap die het volledige of nagenoeg volledige kapitaal van eerstgenoemde vennootschap in handen heeft.”
3.7
Met deze laatste overweging verduidelijkt het Hof dat het debat over de rechtsmacht beperkt moet blijven tot feiten en gezichtspunten die daar betrekking op hebben, en niet mag uitwaaieren naar de materiële vraag of de moeder voor de mededingingsinbreuk aansprakelijk kan worden gehouden:
41. […] [U]it de rechtspraak van het Hof blijkt dat de aangezochte rechter in de fase van het onderzoek van de internationale bevoegdheid
noch de ontvankelijkheid noch de gegrondheid van de vordering beoordeelt, maar uitsluitend de aanknopingspunten met de forumstaat identificeert die zijn bevoegdheid op grond van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 rechtvaardigen.
In dat verband gaat het Hof tot slot, mede in het licht van de reeds aangehaalde arresten
Kolassaen
Universal Music, in op het
verweerdat de aangesproken onderneming in het kader van het onderzoek van de internationale bevoegdheid kan voeren tegen het aannemen van bevoegdheid wegens de nauwe band van de tegen haar ingestelde vordering met de vordering die tegen de anker-gedaagde is ingesteld:
“43 Bovendien heeft het Hof ook reeds aangegeven dat zowel het doel van een goede rechtsbedeling als de geboden eerbiediging van de autonomie van de rechter in de uitoefening van zijn functies vereisen dat het aangezochte gerecht
zijn internationale bevoegdheid kan toetsen aan alle te zijner beschikking staande gegevens, daaronder begrepen, in voorkomend geval, die welke zijn verstrekt door de verweerder (zie in die zin arresten van 28 januari 2015, Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 64, en 16 juni 2016, Universal Music International Holding, C‑12/15, EU:C:2016:449, punt 45).
44 In die context zijn dus, wat de vraag betreft of het om samenhangende vorderingen gaat, de gegevens relevant die ertoe strekken aan te tonen dat het verzoekschrift inderdaad betrekking heeft op dezelfde situatie, feitelijk en, in voorkomend geval, rechtens.
Voor de vaststelling dat er sprake is van samenhang mag die rechter dan ook uitgaan van de relevante beweringen die de verzoeker in zijn vorderingen heeft geformuleerd aangaande de omstandigheden van de gestelde aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (zie naar analogie arrest van 16 juni 2016, Universal Music International Holding, C‑12/15, EU:C:2016:449, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
Derhalve kan de aangezochte rechter zichin een situatie als die van het hoofdgeding
ertoe beperken na te gaan of niet op voorhand is uitgesloten dat er sprake was van een beslissende invloedvan de moedermaatschappij op de dochteronderneming om zich bevoegd te kunnen verklaren voor zover het nationale recht dit toestaat.
46
Dit zal het geval zijn wanneer de verzoekende partij verwijst naar het vermoeden van beslissende invloed en aansprakelijkheid van de moedermaatschappij.De verificatie dat de vordering tegen de moedermaatschappij, waarvan de woonplaats de bevoegdheid van de aangezochte rechter rechtvaardigt, niet kunstmatig is, veronderstelt echter
dat de verwerende partijen zich kunnen beroepen op bewijskrachtige aanwijzingen waaruit blijkt dat ofwel de moedermaatschappij niet direct of indirect het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van haar dochteronderneming in handen had, ofwel dit vermoeden toch niet kan gelden.
In deze overwegingen trekt het Hof de procedurele kaders waarbinnen de toets aan art. 8 punt 1 Brussel I-bis moet plaatsvinden, betrekkelijk strak. De rechter moet uitgaan van de door de eiser gestelde feiten die relevant zijn om te bepalen of sprake is van een zelfde situatie, feitelijk en rechtens. Maatstaf voor de uit te voeren toets is of op voorhand
is uitgeslotendat sprake was van beslissende invloed van de moedermaatschappij op de dochteronderneming. Als dat niet op voorhand is uitgesloten, dan dient de rechter ervan uit te gaan dat de moedermaatschappij wél beslissende invloed heeft op de dochteronderneming (zie de geciteerde punten 44 en 45).
3.8
Om de positie van de gedaagde moedermaatschappij toch enigszins te beschermen wordt nog wel overwogen dat deze de mogelijkheid moet hebben om het vermoeden van beslissende invloed te weerleggen. Tegenbewijs is echter alleen mogelijk op basis van ‘bewijskrachtige aanwijzingen’ (punt 46). Het Hof heeft aldus gezocht naar een compromis tussen enerzijds de noodzaak gedaagde gelegenheid te geven verweer te voeren en anderzijds de noodzaak de strikte kaders van het debat over rechtsmacht te respecteren.
3.9
Punt 47 van het arrest bevat een afsluitende overweging, die overeenkomt met het in 2.4 geciteerde dictum van het arrest.
3.1
Concluderend stel ik vast dat de gegeven uitleg van art. 8 punt 1 Brussel I-bis ertoe kan leiden dat ‘binnenlandse’ geschillen tussen ondernemingen (zoals hier tussen twee Griekse bierbrouwerijen) kunnen worden gebracht voor de rechter van een andere lidstaat als daar de holdingvennootschap van een van de verweerders is gevestigd, zo lang eiser daarmee geen misbruik van recht maakt. Van dergelijk misbruik is pas sprake als de vordering tegen de ankergedaagde (wat in dit bijzondere geval de holdingmaatschappij is) klaarblijkelijk ongegrond is.
3.11
In deze zaak gaat het om een van de ankergedaagde afgeleide forum voor slechts één onderneming (AB). Wanneer de vastgestelde inbreuk op de mededingingsregels bestaat uit deelname aan een verboden kartel, kunnen op grond van art. 8 punt 1 Brussel I-bis (en in voorkomend geval art. 7 lid 1 Rv} meerdere karteldeelnemers worden gedagvaard in het forum van de holdingmaatschappij van een van hen, die door de eisende partij om haar conveniërende redenen als ankergedaagde is uitgekozen..

4.Nadere bespreking van het principale cassatiemiddel

4.1
Het middel van AB omvat drie onderdelen.
Onderdeel 1bestrijdt het oordeel dat tussen de vorderingen van MTB jegens AB en Heineken een voldoende nauwe band bestaat.
Onderdeel 2bevat klachten over het oordeel dat geen misbruik van procesrecht wordt gemaakt.
Onderdeel 3heeft als doelwit het oordeel dat voor AB voorzienbaar was dat zij door MTB voor de Nederlandse rechter zou worden gedaagd.
Onderdeel 1: voldoende nauwe band
4.2
Het hof Amsterdam heeft geoordeeld dat MTB in deze procedure verklaringen voor recht vordert die ertoe strekken dat Heineken en AB hoofdelijk aansprakelijk zijn voor een schending van artikel 102 VWEU (rov. 3.2) en overweegt dan vervolgens:
“3.4 […] Tussen partijen staat vast dat Heineken niet zelf, rechtstreeks, feitelijke handelingen heeft verricht op die markt. Over de handelingen van AB heeft de HCC reeds een oordeel gegeven. Die beschikking legt MTB aan haar verwijten ten grondslag. Dat betekent, dat de positie van Heineken wat betreft de feiten in zoverre hetzelfde is als die van AB.
3.5
Vast staat ook dat Heineken de vrijwel 100% (over)grootmoedervennootschap van ABis en dat er een bepaalde centrale beleidsbepaling is, onder meer als het gaat om de internationale presentatie van het merk Heineken.
Wel in geschil is, of Heineken als (over)grootmoedervennootschap beslissende invloed op AB uitoefent en of Heineken en AB één onderneming in de zin van artikel 102 VWEU vormen. Het belang van dat geschil, en daarmee dus van het verschil in feitelijke dan wel juridische positie tussen AB en Heineken, voor de thans voorliggende vraag is echter beperkt.De Nederlandse rechter is in elk geval bevoegd kennis te nemen van de vordering jegens Heineken en zal in deze procedure op die vordering beslissen. De Nederlandse rechter zal, bij de beoordeling van de verwijten aan het adres van Heineken, niet anders kunnen dan een oordeel geven over het handelen van AB en de betekenis van de beschikking van de HCC. Pas nadat aan alle eisen voor toewijzing van de vordering jegens AB is voldaan doet zich immers de vraag voor of ook de extra eisen die nodig zijn voor toewijzing van de vordering jegens Heineken vervuld zijn. […]
[…]
3.7
De omstandigheid dat de positie van Heineken niet gelijk is aan die van de aangesproken partij in de Skanska-zaak (HvJ EU 14 maart 2019, C-724/17, ECLI:EU:C:2019:204 (
Skanska Industrial Solutions), zodat Heineken niet zonder meer aansprakelijk is als AB dat is,
is om dezelfde reden als hiervoor onder 3.5 toegelicht, voor de thans voorliggende kwestie niet van voldoende belang.Datzelfde geldt voor de positie van een (overgroot)moedervennootschap naar het op deze kwestie toepasselijke Griekse recht.”
4.3
Tussen partijen staat vast dat Heineken (onrechtstreeks) vrijwel het gehele kapitaal van AB in handen heeft en dat MTB zich in feitelijke aanleg op het standpunt heeft gesteld dat daarom moet worden vermoed dat Heineken beslissende invloed uitoefent op het gedrag van AB en dat Heineken en AB bijgevolg tot dezelfde onderneming behoren. [17] Deze omstandigheden betekenen dat het hof zich ertoe kon beperken
na te gaan of niet op voorhand is uitgesloten dat Heineken en AB tot dezelfde onderneming behorenteneinde zich bevoegd te verklaren, zoals volgt uit punten 45-46 van de prejudiciële beslissing.
4.4
Naar mijn mening volgt in deze zaak de aanwezigheid van een nauwe band tussen de vorderingen reeds uit hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 3.4 (feitelijk dezelfde positie) en in rov. 3.5 (rechtens dezelfde positie). Ook zonder het vermoeden van beslissende invloed in stelling te brengen kon meen ik reeds worden geconcludeerd dat tussen de beide vorderingen een voldoende nauwe band bestaat als bedoeld in art. 8 punt 1 Brussel I-bis. Dit laat onverlet dat de prejudiciële beslissing in algemene zin zonder meer bijdraagt aan de rechtsontwikkeling.
4.5
De klacht in
subonderdeel 1.1faalt bij gebrek aan belang, gelet op wat ik zo juist heb opgemerkt in 4.3 en 4.4. Dat het hof bij de beoordeling ten gronde een andere volgorde kan aanhouden dan het in rov. 3.5 heeft overwogen, zoals bijvoorbeeld eerst definitief vaststellen of AB en Heineken deel uitmaken van dezelfde onderneming, doet niet ter zake voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank zich bevoegd kan verklaren ten aanzien van AB.
4.6
Ook de klacht in
subonderdeel 1.2treft geen doel. Gelet op het vorenstaande is geen sprake van strijd met het
Kolassa-arrest (zie de in 3.7 geciteerde punten 43-46 van de prejudiciële beslissing). Het hof is voorts, anders dan Heineken c.s. stellen, wél ingegaan op de betwisting door Heineken c.s. van de uitoefening van daadwerkelijke invloed en op hun betoog dat het
Skanska-arrest alleen zou zien op economische opvolging. Dit doet het hof in rov. 3.9:

Geen misbruik van procesrecht
3.9
Of de vorderingen jegens Heineken toewijsbaar zijn zal in de hoofdzaak moeten worden uitgemaakt. Alleen als toewijzing redelijkerwijs reeds op voorhand uitgesloten moet worden geacht kan het toch aanbrengen van de zaak bij de Nederlandse rechter als misbruik van de bevoegdheidsbepalingen van verordening Brussel Ibis worden beschouwd.
Dat geval doet zich hier niet voor.
Ook met inachtneming van het toepasselijke Griekse recht en de betwisting van Heineken c.s. valt op dit moment niet met voldoende zekerheid uit te sluiten dat AB en Heineken mededingingsrechtelijk gesproken als één onderneming moeten worden aangemerkt.In de beschikking van HCC valt ook niet te lezen dat zij meent dat Heineken zich niet schuldig heeft gemaakt aan misbruik van machtspositie. HCC heeft slechts, (bij herhaling) vermeld en toegelicht dat het haar vrij staat om het gedrag van Heineken niet bij het onderzoek te betrekken en dat zij aanleiding heeft gezien om inderdaad af te zien van zulk onderzoek. (vgl. 2.5) Die beslissing heeft zij kennelijk mede genomen omdat zij niet beschikte over aanwijzingen dat ook Heineken zich schuldig had gemaakt aan misbruik van machtspositie. Dat is echter, in tegenstelling tot wat Heineken c.s. stelt, voorshands iets anders dan een oordeel van HCC dat Heineken zich niet aan dergelijk gedrag heeft schuldig gemaakt.
4.7
Deze plaats in het arrest (onder het kopje ‘Geen misbruik van procesrecht’) strookt met de door het Hof in punten 24-25 (zie hiervoor, 3.2) en punt 46 van de prejudiciële beslissing gegeven aanwijzing, waarbij de nationale rechter moet toetsen of de vordering tegen de moedermaatschappij niet is bedoeld kunstmatig de voorwaarde voor toepassing van art. 8 punt 1 Brussel I-bis te creëren. [18] Overigens is de stelling dat het
Skanska-arrest [19] alleen zou zien op economische opvolging onjuist, [20] zodat bij dat deel van de klacht geen belang bestaat. [21]
Onderdeel 2: misbruik van procesrecht
4.8
In dit onderdeel richt Heineken c.s. haar pijlen op rov. 3.9 (zojuist geciteerd). In punt 5.13 van mijn eerste conclusie schreef ik, ter bespreking van de rechtsklacht in
subonderdeel 2.1, dat om te toetsen of sprake is van misbruik het mij de juiste maatstaf lijkt of de vordering tegen Heineken reeds op voorhand moet worden uitgesloten. Dat is in mijn ogen in lijn met de prejudiciële beslissing. [22] Aan het slot van punt 24 overweegt het Hof namelijk met betrekking tot de bevoegdheidsregel genoemd in art. 8 punt 1 Brussel I-bis dat:
“[…] het aangezochte gerecht een eventuele omzeiling van de in die bepaling vastgelegde bevoegdheidsregel slechts kan vaststellen indien er afdoende bewijs is op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de verzoeker de voorwaarden voor toepassing van art. 8 punt 1 Brussel I-bis kunstmatig heeft gecreëerd of gehandhaafd […].”
4.9
In punt 46 (zie 3.7 hiervoor) overweegt het Hof dat verwerende partijen zich kunnen beroepen op ‘bewijskrachtige aanwijzingen’ (
d'indices probants,
firm evidence,
beweiskräftige Indizien) waaruit blijkt dat ofwel de moedermaatschappij niet direct of indirect het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van haar dochteronderneming in handen had, ofwel dit vermoeden toch niet kan gelden (
devrait néanmoins être renversée,
should nevertheless be rebutted,
gleichwohl nicht gelten kann). [23] Door die mogelijkheden tot verweer wordt het risico van misbruik van procesrecht door de eisende partij verkleind.
4.1
Verder wijs ik op de conclusie van A-G Kokott van 3 april 2025 in de zaken
EWA/Prysmianen
Unilever/Smurfit Kappa, [24] die naar het Hof zijn verwezen door het hof Amsterdam. In die conclusie is onder meer het volgende opgenomen (citaat zonder voetnoten, A-G):
“37. Artikel 8, punt 1, van de Brussel I bis-verordening mag echter niet worden misbruikt door op grond daarvan een vordering tegen meerdere verweerders in te stellen met het enkele doel om één van hen te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de staat waar hij zijn woonplaats heeft. Dit zou het geval zijn indien op grond van afdoende bewijs kan worden geconcludeerd dat de verzoeker de voorwaarden voor toepassing van genoemde bepaling kunstmatig heeft gecreëerd of gehandhaafd.
38. Dat kan echter niet als de vordering tegen de ankergedaagde alleen maar (mogelijk) ongegrond lijkt.
Veeleer moet deze vordering op het tijdstip dat zij wordt ingesteld, kennelijk ongegrond of kunstmatig of zonder enig werkelijk belang voor de verzoeker zijn.
4.11
Voor het overige heb ik niets toe te voegen aan mijn eerste conclusie.
Onderdeel 3: voorzienbaarheid
4.12
Dit onderdeel richt zich tegen rov. 3.11 van het bestreden arrest. Die overweging luidt:

Voorzienbaar?
3.11
Voor de Unierechtelijk relevante vraag of het voor AB redelijkerwijs voorzienbaar was dat zij voor de Nederlandse rechter zou worden gedaagd is van belang dat AB in Griekenland onder het Heineken-merk bier verkoopt en deel uitmaakt van het Heineken-concern.Het verwijt dat haar gemaakt wordt is dat zij bij de verkoop van onder meer dat bier op die markt misbruik van haar machtspositie maakt. Dat dat verwijt ook gericht wordt aan de topvennootschap van het Heineken-concern en wordt voorgelegd aan de rechter van de vestigingsplaats van die vennootschap was in redelijkheid voor haar te voorzien, nu het verwijt rechtstreeks verband houdt met haar lidmaatschap van dat concern en het bier van het merk waarop de rechten bij dat concern liggen. Ook dit aspect staat dus aan bevoegdheid niet in de weg.”
4.13
Het hof maakt hier duidelijk dat het voor AB als onderdeel van het concern voorzienbaar is dat een verwijt ten aanzien van haar marktgedrag ook kan worden voorgelegd aan de rechter van de vestigingsplaats van de topvennootschap van het concern. In punt 5.29 van mijn eerste conclusie schreef ik dat ik die overweging juist acht in het kader van het vereiste van voorzienbaarheid. Daarbij teken ik aan dat ‘voorzienbaarheid’ niet een zelfstandige voorwaarde is waaraan steeds moet zijn voldaan om rechtsmacht te kunnen aannemen op grond van art. 8 punt 1 Brussel I-bis. [25] Het is eerder een ongeschreven beginsel, waar een beperkende werking van kan uitgaan.
4.14
In de punten 34-35 van prejudiciële beslissing is daarvoor steun te vinden:
“34 Volgens de rechtspraak van het Hof vereist het rechtszekerheidsbeginsel onder meer dat bijzondere bevoegdheidsregels aldus worden uitgelegd dat een gemiddeld oordeelkundig verweerder op grond daarvan redelijkerwijs kan voorzien voor welke andere rechter dan die van de staat van zijn woonplaats hij zou kunnen worden opgeroepen (arrest van 13 juli 2006, Reisch Montage, C‑103/05, EU:C:2006:471, punt 25).
35 Dit is het geval bij een moedermaatschappij en haar in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming. Gelet op de overwegingen in de punten 28 en 29 van het onderhavige arrest kan elk van deze twee vennootschappen immers redelijkerwijs voorzien dat zij in geval van een door een van hen gepleegde inbreuk op de mededingingsregels van de Unie kan worden opgeroepen voor de rechterlijke instanties van de lidstaat van de woonplaats van de andere vennootschap om zich te verweren tegen op die inbreuk gebaseerde vorderingen. [26]
Tussenconclusie
4.15
Ik concludeer ook ná de prejudiciële beslissing van het Hof dat geen van de klachten van Heineken c.s. slaagt. Ik wijzig mijn eerdere conclusie dus niet.

5.Nadere bespreking van het incidentele cassatiemiddel

Voor een inhoudelijke bespreking van het (deels voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep verwijs ik naar par. 6 van mijn eerste conclusie. Op die bespreking stuiten de aangevoerde klachten af. Ik heb daar op deze plaats niets aan toe te voegen.

6.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principaal cassatieberoep als het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

2.Hof Amsterdam 16 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:509.
3.Het voornemen tot het stellen van prejudiciële vragen is geuit in: HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:660,
4.Dit vermoeden werd geformuleerd in HvJ 10 september 2009, ECLI:EU:C:2009:536 (
5.HvJ 28 januari 2015, C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37,
6.HvJ 16 juni 2016, C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449,
7.HvJ 13 februari 2025, C-393/23, ECLI:EU:C:2025:85,
8.Op dat punt wijkt het arrest af van de voorafgaande conclusie van A-G Kokott van 26 september 2024, C‑393/23, ECLI:EU:C:2024:798.
9.Conclusie van 8 juli 2022, ECLI:NL:PHR:2022:689, punten 3.1-3.7.
10.Vindplaats in voetnoot 7.
11.Rb. Amsterdam 9 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:3203.
12.Rb. Amsterdam 25 mei 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2866; Rb. Amsterdam 24 augustus 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:4890; Rb. Amsterdam 22 februari 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:1577; Rb. Amsterdam 21 juni 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:6557; Rb. Amsterdam 6 december 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:7822; Rb. Amsterdam 23 oktober 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:6476.
13.Rb. Amsterdam 23 oktober 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:6476, rov. 5.2 en 5.6-5.8. Zie hierover ook R.B. van Hees in punt 7 van zijn noot (
14.Dat is de Griekse
15.Deze beschikking is in het Grieks te vinden op: https://www.epant.gr/files/2014/apofaseis/STE_985_2023.pdf
16.Zie ook punt 4 van de nadere schriftelijke toelichting zijdens MTB.
17.Pleitnotities MTB in hoger beroep, punt 32: “
18.Zie in deze zin ook punten 20 en 24 van de ‘schriftelijke toelichting na verwijzing’ zijdens MTB.
19.HvJ 14 maart 2019, C-724/17, ECLI:EU:C:2019:204,
20.Het Hof van Justitie heeft verduidelijkt dat ook buiten de nogal specifieke context van de
21.B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, in: Van der Wiel (red.),
22.Zie in deze zin ook M. Finkelmeier & C.E. Niemöller in punt 3 van hun noot (IWRZ 2025/142) onder de prejudiciële beslissing: “
23.Ik meen dat op dit punt andere taalversies kunnen verhelderen wat is bedoeld. In zoverre begrijp ik het verzoek van MTB (nadere schriftelijke toelichting onder 6) om ook de andere taalversies te betrekken. In dit kader herinner ik er wel aan dat de Nederlandstalige versie de authentieke versie van het arrest is (artikel 41 Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie) en dat het Frans de werktaal is van het Hof. Aan de door Nederlandse auteurs veelvuldig geciteerde Engelse versie van HvJEU-arresten komt geen bijzondere betekenis toe. Doelmatiger is het daarom in geval van twijfel over de Nederlandse taalversie die eerst te vergelijken met de Franse taalversie en pas als dit onvoldoende duidelijkheid biedt ook met andere taalversies, zoals het Engels.
24.ECLI:EU:C:2025:243. Zie ook R.B. van Hees in punt 5 (in fine) van zijn noot (
25.Zie in die zin de conclusie van A-G Kokott van 3 april 2025 (vindplaats in voetnoot 24), punt 81.
26.De punten 28 en 29 van het arrest waarnaar in punt 35 wordt verwezen zien op het mededingingsrechtelijke ondernemingsbegrip.