ECLI:NL:PHR:2025:846

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
7 augustus 2025
Zaaknummer
23/02371
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk in voorraad hebben van goederen die valselijk zijn voorzien van een merk- of handelsnaam

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 juni 2023 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigd, waarbij de verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, voor het opzettelijk in voorraad hebben van goederen die valselijk zijn voorzien van een merk- of handelsnaam. De verdachte, geboren in 2003, had een zeecontainer gehuurd waarin onder andere 23 stuks Adidas schoenen en 704 stuks AirPods Pro werden aangetroffen. De verdediging voerde aan dat de doorzoeking van de zeecontainer onrechtmatig was, omdat de verhuurder geen toestemming had gegeven aan de politie om de container te betreden. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verhuurder op basis van de huurovereenkomst gerechtigd was om toestemming te geven voor de doorzoeking. De verdediging stelde dat er geen redelijk vermoeden van schuld was, maar het hof oordeelde dat er wel degelijk een redelijk vermoeden was ontstaan na de vondst van illegaal vuurwerk in een andere zeecontainer op hetzelfde terrein. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het hof en verwierp het cassatieberoep van de verdachte, waarbij werd opgemerkt dat de redelijke termijn voor de uitspraak niet leidde tot strafvermindering, gezien de opgelegde taakstraf.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02371
Zitting2 september 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 14 juni 2023 [1] het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 juni 2022 bevestigd met verbetering en aanvulling van gronden, waarbij de verdachte wegens “opzettelijk in voorraad hebben van waren die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of het merk waarop een ander recht heeft” is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis.
1.2
Namens de verdachte heeft P. van de Kerkhof, advocaat in Tilburg, twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel richt zich tegen de verwerping van het verweer van de verdediging, strekkende tot bewijsuitsluiting vanwege onrechtmatige doorzoeking van een zeecontainer. Het middel klaagt ten eerste over het oordeel van het hof dat de verhuurder van de zeecontainer toestemming heeft mogen verlenen aan de politie om de zeecontainer te betreden. Ten tweede klaagt het middel over het oordeel van het hof dat ten tijde van het betreden van de zeecontainer sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit.
2.2
Het hof heeft het verweer van de raadsman als volgt samengevat en verworpen:
“Net als in eerste aanleg heeft de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is in de kern – kort weergegeven – aangevoerd dat er geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit ten aanzien van de verdachte, waardoor de doorzoeking van de zeecontainer onrechtmatig was. Dit onherstelbare vormverzuim dient volgens de raadsman van de verdachte te leiden tot bewijsuitsluiting op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, met als gevolg dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen aan hem is tenlastegelegd.
Het verweer van de verdediging dat er sprake is geweest van een onrechtmatige doorzoeking gaat naar het oordeel van het hof niet op. De huurovereenkomst kantoorruimte/opslagruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230 BW (dossierpagina 24 tot en met 29), betreffende de zeecontainer aan de [a-straat 1] te [plaats] , is op 27 juni 2021 getekend door [betrokkene 1] als verhuurder en de verdachte als huurder voor de duur van één jaar en bevat onder 11.10 de navolgende bepaling:
Verhuurder en/of alle door hem aan te wijzen personen is/zijn gerechtigd om het gehuurde op ieder onaangekondigd moment te betreden voor een controle op naleving van het omstreden gebruik.
Naar het oordeel van het hof was de verhuurder van de zeecontainer, te weten de [betrokkene 1] , op grond van deze bepaling gerechtigd om toestemming te geven aan de politie voor het betreden en controleren van de desbetreffende zeecontainer. Deze toestemming heeft de verhuurder kennelijk ongeclausuleerd gegeven aan de politie. Derhalve is het hof van oordeel dat het binnentreden, waarbij de verbalisanten de schoenen en andere artikelen aanstonds na het openen aantroffen, niet onrechtmatig heeft plaatsgevonden. Van een doorzoeking in de zin van het Wetboek van Strafvordering was geen sprake.
Ten overvloede overweegt het hof dat de vijf zeecontainers zich op een besloten erf bevonden en dat naar het oordeel van het hof een redelijk vermoeden van schuld is ontstaan nadat in één van deze vijf zeecontainers illegaal vuurwerk is aangetroffen, waardoor de daarop volgende doorzoeking van de door de verdachte gehuurde container niet onrechtmatig heeft plaatsgevonden.
Concluderend is het hof, anders dan de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat er geen sprake is van enige onrechtmatigheid die zou moeten leiden tot de vaststelling van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, laat staan tot bewijsuitsluiting.
Het verweer van de verdediging wordt derhalve verworpen.”
2.3
Het betreden van plaatsen op zich is geen strafvorderlijk dwangmiddel. Het betreden is een zogenaamde ‘steunbevoegdheid’, die in het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) onder meer gekoppeld is aan de dwangmiddelen van inbeslagneming (art. 96 Sv), doorzoeking (96b Sv e.v.) en aanhouding (art. 55 Sv). [2] De wet regelt in welke gevallen een plaats mag worden betreden. Het komt erop neer dat de wet het betreden van plaatsen mogelijk maakt ingeval er sprake is van een heterdaadsituatie of sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. Het betreden van plaatsen kan tevens plaatsvinden op grond van bijzondere wetten, zoals de Wet op de Economische Delicten (hierna: WED), welke wet die bevoegdheid in art. 20 regelt.
2.4
Het betreden van plaatsen is aldus een wettelijk gelegitimeerde bevoegdheid die in beginsel slechts in de bij wet bepaalde gevallen mag worden uitgeoefend. Dit vanuit de gedachte dat het aanwenden van de bevoegdheid inbreuk maakt op de grondrechten van burgers. Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat een burger aan een opsporingsambtenaar toestemming mag verlenen om een plaats te betreden. In een dergelijk geval is er geen sprake van het aanwenden van een strafvorderlijk (steun)dwangmiddel, zodat aan de voorwaarden voor inzet daarvan niet behoeft te worden voldaan. [3] Het is niet vereist dat er een redelijk vermoeden van schuld bestond op het moment dat er om toestemming werd gevraagd. [4] Tegelijkertijd staat een redelijk vermoeden van schuld er niet aan in de weg dat om toestemming wordt gevraagd; dat is uit het oogpunt van subsidiariteit zelfs aan te moedigen. Van toestemming is sprake bij een wilsuiting die vrijelijk is gegeven door iemand die bevoegd is over het grondrecht te beschikken en waarbij de verlener van de toestemming zich bewust is van het vrijwillige karakter van die medewerking en de afstand van rechtsbescherming. [5] De vraag of toestemming is verleend en, zo ja, wat de reikwijdte daarvan is, is van feitelijke aard. [6]
2.5
Het middel klaagt ten eerste over het oordeel van het hof dat de verhuurder van de zeecontainer gerechtigd was om toestemming te geven om een door de verdachte gehuurde zeecontainer te betreden, omdat i) niet blijkt hoe en op welke wijze de verhuurder toestemming heeft gegeven om de zeecontainer te betreden, ii) evenmin blijkt dat de verhuurder op basis van de controlebevoegdheid uit de huurovereenkomst toestemming zou hebben verleend aan de politie en iii) uit de huurovereenkomst niet kan worden afgeleid dat de verhuurder in dit concrete geval gerechtigd was om zelfstandig toestemming te geven aan de politie om de zeecontainer te betreden.
2.6
Het hof heeft in navolging van de rechtbank onder meer een proces-verbaal van bevindingen tot het bewijs gebezigd (bewijsmiddel 3.1.1). Dit bewijsmiddel houdt in:
“Verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] waren op 30 september 2021 belast met het opsporen en aanhouden van zogeheten veelplegers en personen die hiervoor in aanmerking komen alsmede de daarmee samenhangende criminaliteit. Verbalisanten stonden in verband met een observatie in burgerkleding in de omgeving van de [a-straat 1] te [plaats] . Op het terrein van dit adres stonden 5 zeecontainers, verbalisant [verbalisant 1] hoorde de eigenaar van het terrein zeggen dat hij deze zeecontainers verhuurde. De verbalisant trof in 1 van de 5 zeecontainers illegaal vuurwerk aan waarop de verbalisant met (telefonische) toestemming van de eigenaar de overige zeecontainers heeft gecontroleerd om uit te sluiten dat er niet meerdere strafbare goederen op het terrein aanwezig waren. Bij de controle van de zeecontainer die volgens de eigenaar werd gehuurd door de persoon [verdachte] , werden goederen aangetroffen die vermoedelijk vals waren, zijnde 23 stuks Adidas schoenen en 704 stuks geluid- en beeldapparatuur/headsets.”
2.7
Het hof heeft ter verwerping van het verweer van de verdediging strekkende tot bewijsuitsluiting op grond van art. 359a Sv overwogen dat de verhuurder gerechtigd was om toestemming aan de politie te geven om de zeecontainer te betreden en te controleren. Daartoe heeft het hof gewezen op art. 11.10 van de tussen de verhuurder en de verdachte opgemaakte huurovereenkomst, waaruit volgens het hof blijkt dat de verhuurder en/of alle door hem aan te wijzen personen is/zijn gerechtigd om het gehuurde op ieder onaangekondigd moment te betreden voor een controle op naleving van het omstreden gebruik. Uit bewijsmiddel 3.1.1 blijkt vervolgens dat de verhuurder telefonisch toestemming heeft verleend om de door de verdachte gehuurde zeecontainer te controleren. De klacht (i) dat niet blijkt hoe en op welke wijze de verhuurder toestemming heeft gegeven om de zeecontainer te betreden, mist hierom feitelijke grondslag.
2.8
Aan de klacht dat (ii) niet blijkt dat de eigenaar op basis van de controlebevoegdheid uit de huurovereenkomst toestemming zou hebben verleend aan de politie ligt naar mijn oordeel de onjuiste rechtsopvatting ten grondslag dat voor het oordeel of er op rechtmatige wijze toestemming is gegeven door een burger om een plaats te betreden in het algemeen is vereist dat er vaststellingen worden gedaan over de grond(en) waarop die toestemming is verleend. Daarmee faalt deze klacht.
2.9
De klacht (iii) dat uit de huurovereenkomst niet kan worden afgeleid dat de verhuurder in dit concrete geval gerechtigd was om zelfstandig toestemming te geven aan de politie om de zeecontainer te betreden, faalt naar mijn oordeel ook, omdat deze klacht berust op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft vastgesteld dat de verhuurder toestemming heeft gegeven om de zeecontainer te betreden en dat hij daartoe gerechtigd was op grond van de huurovereenkomst, in welke overeenkomst is opgenomen dat de verhuurder en/of alle door hem aan te wijzen personen is/zijn gerechtigd om het gehuurde op ieder onaangekondigd moment te betreden
voor een controle op naleving van het omstreden gebruik(curs. D.P.). Uit het door het hof aangehaalde art. 11.10 van de tussen de verdachte en de verhuurder opgemaakte huurovereenkomst heeft het hof kunnen afleiden dat het de bedoeling van partijen is geweest dat het verlenen van toestemming niet slechts betrekking heeft op Opiumwet-gerelateerde feiten, maar dat het dient om te controleren of de zeecontainer wordt gebruikt in overeenstemming met het doel van het verhuur. [7]
2.1
Voor zover het middel tot slot nog klaagt over een overweging ten overvloede van het hof, inhoudende dat er na het aantreffen van illegaal vuurwerk in één van de zeecontainers die zich op een besloten erf bevonden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit is ontstaan, merk ik op dat tegen een overweging ten overvloede geen cassatiemiddel kan worden gericht. [8]
2.11
Overigens merk ik op dat ook ingeval er wel sprake was van het onrechtmatig betreden van de zeecontainer door de politie, dit niet zonder meer leidt tot bewijsuitsluiting. Er is in dat geval immers ‘slechts’ een inbreuk gemaakt op het bepaalde in art. 8 EVRM. [9] Uit bestendige rechtspraak volgt dat een inbreuk op 8 EVRM, niet reeds maakt dat (daarom) art. 6 EVRM is geschonden. De gestelde schending van het huurrecht maakt dat mijns inziens niet anders.
2.12
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel komt op tegen de bewezenverklaring en klaagt dat het opzet van de verdachte op het in voorraad hebben van vervalste waren niet uit de bewijsmiddelen kan blijken.
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“op een of meer tijdstippen in de periode van 27 juni tot en met 30 september 2021 te [plaats] , opzettelijk waren, die zelf of op hun verpakking valselijk waren voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht had, te weten meerdere schoenen, valselijk voorzien van het merk Adidas en meerdere (704 stuks) AirPods Pro, valselijk voorzien van het merk Apple, in voorraad heeft gehad.”
3.3
De bewezenverklaring steunt op de volgende door het hof verbeterde en aangevulde [10] bewijsmiddelen:
“- 3.1.1. het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen opgenomen als pagina 4 en 5 in het eindproces-verbaal nr. PL2000-2022006660 van de politie regio Midden en West Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
Verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] waren op 30 september 2021 belast met het opsporen en aanhouden van zogeheten veelplegers en personen die hiervoor in aanmerking komen alsmede de daarmee samenhangende criminaliteit. Verbalisanten stonden in verband met een observatie in burgerkleding in de omgeving van de [a-straat 1] te [plaats] . Op het terrein van dit adres stonden 5 zeecontainers, verbalisant [verbalisant 1] hoorde de eigenaar van het terrein zeggen dat hij deze zeecontainers verhuurde. De verbalisant trof in 1 van de 5 zeecontainers illegaal vuurwerk aan waarop de verbalisant met (telefonische) toestemming van de eigenaar de overige zeecontainers heeft gecontroleerd om uit te sluiten dat er niet meerdere strafbare goederen op het terrein aanwezig waren. Bij de controle van de zeecontainer die volgens de eigenaar werd gehuurd door de persoon [verdachte] , werden goederen aangetroffen die vermoedelijk vals waren, zijnde 23 stuks Adidas schoenen en 704 stuks geluid- en beeldapparatuur/headsets.
- 3.1.2. het ambtsedig proces-verbaal van aangifte opgenomen als pagina 6 tot en met 9 in het eindproces-verbaal nr. PL2000-2022006660 van de politie regio Midden en West Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
Aangifte namens de organisatie React van vervalsing van goederen - zijnde schoenen van het merk Adidas en zijnde AirPods Pro van het merk Apple - welke door de politie op 30 september 2021 in beslag zijn genomen. De politie heeft van deze goederen aan React foto’s overlegd die door React zijn getoond aan de rechthebbenden van de merken. Deze rechthebbenden hebben vastgesteld dat de goederen op de foto’s vervalsingen zijn van diens producten,
mede op grond van de inferieure kwaliteit van de gebruikte materialen en de gebrekkige afwerking van de producten. Voor de vaststelling dat de in beslag genomen goederen daadwerkelijk namaak zijn, wórdt een aantal criteria gehanteerd die een objectieve beoordeling waarborgen, welke hierna worden uitgewerkt.
1. Merken
Ten aanzien van de bovenstaande partij goederen is vastgesteld dat deze allen waren voorzien van de hierboven genoemde beschermde merken en/of logo's, dan wel daarvan slechts een geringe afwijking vertonen.
2. Codering producten
De coderingen ontbreken of zijn foutief weergegeven.
3. Kwaliteit gebruikte materialen
De kwaliteit van de gebruikte materialen is ver beneden de kwaliteit van de originele producten. Dit heeft tot gevolg dat de producten sneller slijtage vertonen dan waarvoor de genoemde merkhouder garant staat.
4. Afwerking
De afwerking van de producten is slecht.
5. Overig
Ten aanzien van de verpakkingen van de producten is vastgesteld dat geen enkel product in een originele verpakking zat. Verder is de manier van verpakken niet gelijk aan de kenmerkende manier waarop de merkhouder haarproducten verpakt
Naar aanleiding van bovenstaande criteria is onomstotelijk vast komen te staan dat de aangetroffen producten niet door, dan wel in opdracht van, c.q. met toestemming van de rechthebbende zijn vervaardigd, hier te lande ingevoerd en/of in het handelsverkeer gebracht.
- 3.1.3 verklaring verdachte ter terechtzitting op 8 juni 2022, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Ik heb op 27 juni 2021 bij de [betrokkene 1] (het hof begrijpt: de eigenaar) een zeecontainer gehuurd (het hof begrijpt: te [plaats] ).”
3.4
Het hof heeft de verklaring van de verdachte dat hij de zeecontainer heeft onderverhuurd – middels bevestiging van het vonnis in eerste aanleg – niet aannemelijk geacht. In de bewijsvoering van het hof ligt daarmee besloten dat het hof van oordeel is geweest dat de in de container aangetroffen voorwerpen aan de verdachte toebehoorden en dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid en de valsheid van de waren in de zeecontainer. Daarbij merk ik op dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat hieromtrent verweer is gevoerd.
3.5
De klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de valsheid van de waren, faalt daarmee.

4.Slotsom

4.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen meer dan twee jaren na het instellen van het cassatieberoep. Daarmee wordt de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden. Nu echter een taakstraf van 80 uren is opgelegd, behoeft die overschrijding niet te leiden tot strafvermindering. [11] Verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer 20-001273-22. Het arrest is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHSHE:2023:1958.
2.G.J.M. Corstens,
3.G.J.M. Corstens,
4.HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY5315,
5.Y.G.M. Baaijens-van Geloven & J.B.H.M. Simmelink, ‘Normering van de opsporing’, in: M.S. Groenhuijsen & G. Knigge (red.),
6.HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8361,
7.Een blik achter de papieren muur leert dat de overeenkomst in het kader van ontbinding spreekt over het plaatsvinden van ‘
8.A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,
9.HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8889, r.o. 4.5.
10.De aanvulling van het hof van bewijsmiddel 3.1.2 is cursief weergegeven.
11.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.1.2, 3.1.3 en 3.2.