2.2Het hof heeft het preliminaire verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie als volgt samengevat en verworpen:
“De raadslieden van de verdachte hebben het hof ter terechtzitting bij preliminair verweer verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. De raadslieden hebben daartoe - kort samengevat - drie argumenten naar voren gebracht: 1. vervolging van de verdachte levert een schending van het ne-bis-in-idem beginsel op, 2. er is sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn, en 3. vervolging van de verdachte levert een schending van het vertrouwensbeginsel op.
[…]
Het hof stelt de volgende voor de beoordeling van het preliminair verweer relevante feiten vast.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij zich op 12 september 2020 te [plaats] – kort gezegd – twee maal schuldig heeft gemaakt aan belediging van een ambtenaar in functie. Op 26 november 2020 heeft een zogenoemde JOM-zitting plaatsgevonden, waarbij de verdachte, die werd bijgestaan door zijn raadsman, deelname aan het Halttraject is aangeboden, hetgeen hij heeft geaccepteerd. Het Halttraject is op 16 december 2020 met een strafvoorstel gestart, welk voorstel door de verdachte voor akkoord is ondertekend. Op 17 maart 2021 heeft Haltmedewerker [betrokkene 1] in een schrijven aan de ouders/verzorgers van verdachte en aan verdachte zelf meegedeeld: " [verdachte] heeft de Haltstraf goed uitgevoerd en daarom heb ik een positief afloopbericht gestuurd naar de Ovj. Dit betekent dat de Ovj de zaak seponeert en er verder geen vervolging door de officier van justitie zal plaatsvinden.” Vervolgens heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 maart 2022 in het kader van twee artikel 12 Sv-procedures de officier van justitie bevolen de verdachte alsnog te vervolgen ter zake van de hier aan de orde zijnde verdenkingen. Het openbaar ministerie is vervolgens op 20 juli 2023 door de rechtbank Noord Holland niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging. Tegen dit vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. Anders dan de raadslieden hebben bepleit is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte en het overweegt, ten aanzien van de door de verdediging naar voren gebrachte punten, daarbij als volgt.
Ad 1:
Ne bis in idem en criminal charge
Het ne bis in idem-beginsel of het verbod van dubbele vervolging, zoals dat onder meer is neergelegd in artikel 68 Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) houdt in dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd wegens een feit waarover bij gewijsde onherroepelijk is beslist. Het beginsel is alleen van toepassing als sprake is van een 'criminal charge' als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Alleen als de eerste procedure strekt tot ‘determination of a criminal charge’, geldt dat een tweede vervolging van hetzelfde feit niet is toegestaan. In de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) zijn in de loop der tijd maatstaven geformuleerd voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een 'criminal charge' in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM. Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van drie door het EHRM geformuleerde toetsingscriteria, de zogenaamde Engel-criteria, ontleend aan (onder meer) een uitspraak van het EHRM in de zaak Engel en anderen tegen Nederland van 8 juni 1976 (NJ 1978,223):
1. Is de handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk aangemerkt? Met andere woorden: wat is de classificatie naar nationaal recht?
2. Wat is de aard van het delict?
3. Wat is de aard en zwaarte van de maatregel, die met de overtreding wordt geriskeerd?
Wettelijk kader
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging is de volgende wettelijke bepaling - zoals geldend ten tijde van het ten laste gelegde - van belang.
Artikel 77e Sr houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
lid 1: De opsporingsambtenaar die daartoe door de officier van Justitie is aangewezen, kan na verkregen toestemming door de officier van Justitie aan de verdachte voorstellen dat deze deelneemt aan een project. De deelneming strekt tot voorkoming van toezending van het opgemaakte proces-verbaal aan de officier van Justitie. Bij algemene maatregel van bestuur worden de strafbare feiten aangewezen die op deze wijze kunnen worden afgedaan.
lid 2: bij een voorstel als bedoeld in het eerste lid, deelt opsporingsambtenaar de verdachte mede dat hij niet verplicht is aan het project deel te nemen en licht hem in over de mogelijke gevolgen van niet-deelneming. Het voorstel, de mededeling en de inlichtingen over de mogelijke gevolgen worden daarbij de verdachte tevens schriftelijk ter hand gesteld.
(...)
lid 5: Indien de opsporingsambtenaar, bedoeld in het eerste lid, van oordeel is dat de verdachte naar behoren aan het project heeft deelgenomen, stelt hij de officier van justitie en de verdachte hiervan schriftelijk in kennis. Daarmee vervalt het recht van strafvordering, behalve indien een bevel wordt gegeven als bedoeld in artikel 12i van het Wetboek van Strafvordering. In dat geval houdt de rechter, indien hij een straf oplegt, rekening met de voltooide deelneming.
Het hof begrijpt artikel 77e Sr zo dat het bij het Halttraject om een vrijwillig, niet strafrechtelijk traject gaat. Indien de verdachte daaraan niet wenst deel te nemen zal alsnog het opgemaakte proces-verbaal aan de officier van justitie worden toegestuurd waarna de beslissing zal worden genomen om de verdachte al dan niet te vervolgen. Het staat de verdachte dus vrij deelname aan het Halttraject af te wijzen en de zaak aan de strafrechter te laten voorleggen. Zulks blijkt ook uit hetgeen op de website Straffen en maatregelen voor jongeren | Straffen en maatregelen | Rijksoverheid.nl van de rijksoverheid in dit verband staat vermeld:
Jongeren tussen 12 tot 18 jaar die een strafbaar feit plegen komen mogelijk in aanmerking voor een Halt afdoening. Dat is geen echte straf. Het is een vrijwillig alternatief om een echte straf of maatregel te voorkomen. Jongeren krijgen de kans hun fout recht te zetten. Bijvoorbeeld door excuses aan te bieden aan de slachtoffers en gemaakte schade te vergoeden. Als een jongere niet meewerkt komt hij of zij toch nog in contact met justitie (...) Een Halt afdoening komt niet op het strafblad (de zogenoemde justitiële documentatie).
Zoals de advocaat-generaal ter terechtzitting heeft opgemerkt, vindt het sepot in een dergelijke zaak (anders dan de Haltmedewerker de verdachte heeft meegedeeld) niet plaats nadat het Halttraject is afgerond. Dit sepot vindt al plaats tijdens de JOM-zitting indien de verdachte akkoord is gegaan met zijn deelname aan het Halttraject en daarmee nog moet beginnen. Indien de verdachte niet met succes het Halttraject afrondt, kan alsnog tot vervolging worden overgegaan.
Uit het voorgaande volgt dat een afdoening van een strafzaak middels het bureau Halt geen strafrechtelijke vervolging van de verdachte inhoudt en dat hier derhalve geen sprake is van een criminal charge als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Reeds om die reden levert toepassing van het bepaalde in artikel 77e, vijfde lid derde volzin Sr na een voltooid Halttraject (waarbij op grond van voornoemd artikel door de strafrechter rekening dient te worden gehouden met de eerdere Haltafdoening) geen schending op van artikel 6 EVRM en het IVRK. Hetgeen de raadslieden in dit verband overigens hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De andere hierboven genoemde criteria behoeven bij deze stand van zaken geen bespreking meer.
Ook volgt uit het voorgaande dat de Haltafdoening evenmin wordt aangemerkt als een onherroepelijke beslissing van de strafrechter waardoor artikel 68 Sr niet op het onderhavige geval van toepassing is.
Ad 3. Vertrouwensbeginsel
Het hof is van oordeel dat de door de raadslieden genoemde omstandigheden niet aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan. De mededeling van Bureau Halt van 17 maart 2021 is gedaan door [betrokkene 1] , Haltmedewerker. Bureau Halt is geen onderdeel van het openbaar ministerie en de betreffende medewerker is ook niet bij het openbaar ministerie in dienst. Niet gebleken is dat op enig moment het vertrouwen bij de verdachte is gewekt dat de betreffende mededeling door of vanwege het openbaar ministerie is gedaan. Er is derhalve ook geen sprake geweest van de situatie dat de verdachte er door genoemde mededeling op mocht vertrouwen dat hij door het openbaar ministerie niet verder vervolgd zou worden. Reeds daarom faalt het verweer van de raadslieden op dit punt.
Ten overvloede overweegt het hof dat ook in het geval wel sprake zou zijn van een (herhaalde) toezegging van het openbaar ministerie om niet tot vervolging over te gaan dit geen gevolgen heeft, juist vanwege het bijzondere karakter van de beklagprocedure van artikel 12 Sv, indien het hof - zoals in onderhavige zaak het geval is - het beklag toewijst. Dit is door de Hoge Raad al uitdrukkelijk beslist in 1987 (ECLI:NL:HR:1987:AB8018) en volgt uit de bewoordingen van artikel 77e Sr. Een bevel zoals omschreven in artikel 12 Sv schept de verplichting voor het openbaar ministerie om een strafvervolging in te stellen. Wanneer op bevel van het hof de vervolging is ingesteld, kan degene die wordt vervolgd niet meer aan het openbaar ministerie tegenwerpen dat het handelt in strijd met enige rechtsregel of met een beginsel van behoorlijke procesorde, bijvoorbeeld gelet op een eerdere toezegging om niet te vervolgen. Het vertrouwensbeginsel wordt aldus doorbroken door een bevel tot vervolging.”