ECLI:NL:PHR:2025:886

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
24 augustus 2025
Zaaknummer
24/03758
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen beslag op auto in verband met witwassen

In deze zaak gaat het om een beklag tegen de inbeslagname van een Audi Q7, die op 26 maart 2024 in beslag is genomen op verdenking van witwassen. De klager, die de auto als schadevoertuig had gekocht, diende een klaagschrift in om de teruggave van de auto te verzoeken. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het klaagschrift op 23 juli 2024 gegrond en gelastte de teruggave van de auto, omdat de klager voldoende had aangetoond dat de gelden waarmee hij de auto had gekocht op legale wijze waren verkregen. Het openbaar ministerie ging in cassatie tegen deze beslissing, stellende dat de rechtbank de summiere aard van het onderzoek in raadkamer had miskend en dat er nog steeds een verdenking van witwassen bestond. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom het belang van strafvordering zich niet langer verzette tegen de teruggave van de auto. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank voor een nieuwe beoordeling van het beklag.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/03758 B

Zitting26 augustus 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[klager] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de klager.

Inleiding

1.1
De rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, heeft bij beschikking van 23 juli 2024 [1] het klaagschrift ex art. 552a Sv van de klager strekkende tot opheffing van het beslag voor de auto Audi Q7 met kenteken [kenteken 1] gegrond verklaard en de teruggave van de auto aan de klager gelast.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld door de officier van justitie [naam 1] . Namens het openbaar ministerie heeft [naam 2] , plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Brabant één middel van cassatie voorgesteld.

Aanleiding en het procesverloop

2.1
Op 26 maart 2024 is onder klager een voertuig, een Audi Q7 met kenteken [kenteken 1] in beslag genomen.
2.2
Op 23 april 2024 heeft de klager een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend waarin opheffing van het beslag met een last tot teruggave werd verzocht. Dit klaagschrift houdt voor zover van belang in:
“1. Op 26 maart 2024 is onder klager een voertuig, te weten een Audi Q7 (gekentekend [kenteken 1] ) in beslag genomen.
2. Het goed behoort toe aan klager en is niet afkomstig van enig strafbaar feit. Ook is het goed niet te relateren aan strafbare feiten.
3. Klager wordt geraakt door de inbeslagname omdat hij niet over zijn eigen goed kan beschikken. Klager heeft immers vijf kinderen. Het inbeslaggenomen voertuig biedt ruimte voor zeven personen en was het enige voor klager beschikbare voertuig waarin hij zich met het gehele gezin kon verplaatsen. Nu dit niet meer kan zorgt dit voor praktische problemen.
4. Daarnaast heeft klager bij de politie gesproken over de herkomst van het voertuig en een aannemelijke, voor justitie verifieerbare verklaring afgelegd.
5. Naar het oordeel van klager verzet, zeker bij gebreke van nadere onderbouwing, het belang van strafvordering zich niet tegen de door hem gewenste teruggave. Verbeurdverklaring dan wel onttrekking aan het verkeer lijkt immers - ook bij het uitblijven van nadere onderbouwing - niet waarschijnlijk, gelet op de eerder gestelde legale herkomst.
6. Op zowel 4 als 10 april 2024 is de officier aangeschreven met het verzoek om teruggave. Op die mails is niet gereageerd. Derhalve wordt thans tot indiening van onderhavig klaagschrift overgegaan
(prod. 1).
7. Klager en zijn raadsman wensen onderhavig klaagschrift graag zo spoedig mogelijk nader toe te lichten in uw raadkamer.”
2.3
Het openbaar ministerie heeft voorafgaand aan de behandeling van het klaagschrift in de raadkamer een schriftelijke standpunt d.d. 21 juni 2024 kenbaar gemaakt. Dit schriftelijk standpunt houdt voor zover van belang in:

“Casus

In 2022 werd er door de Belgische autoriteiten informatie uit een strafrechtelijk onderzoek gedeeld. Naar aanleiding van een drugsonderzoek werden er op één locatie meerdere voertuigen aangetroffen, die voorzien waren van verborgen ruimtes, die elektronisch geopend konden worden. Uit dit onderzoek bleek dat deze voertuigen te relateren waren aan het adres [a-straat 1] te [plaats] . Een van de in Belgïe inbeslaggenomen voertuigen betrof een personenauto van het merk Audi, type A4, werd op 1 januari 2022 van Nederland naar België geëxporteerd. In Nederland werd het kenteken [kenteken 2] gevoerd. Dit kenteken heeft van 30 november 2021 tot 1 januari 2022 op naam gestaan van klager/verdachte [klager] .
Op 13 maart 2020 werd klager/verdachte [klager] in de loods aan de [a-straat 1] te [plaats] aangetroffen, tijdens een onderzoek naar twee gestolen landbouwvoertuigen. [klager] was een van de twee huurders van de loods en was op dat moment daar aan het werk als monteur.
Rijksdienst voor het Wegverkeer
Op [b-straat 1] te [plaats] , zijnde het woonadres van klager/verdachte en zijn partner [betrokkene 1] en hun kinderen, staan drie voertuigen geregistreerd, namelijk:
- [kenteken 1] : Audi Q7, op naam van [klager] , geschatte dagwaarde 32.000-38.000 euro (import)
- [kenteken 3] : Volkswagen Caddy, op naam van [klager] , onbekende dagwaarde, (nieuwwaarde 2021, 34.679 euro)
- [kenteken 4] : Fiat 500, op naam van [betrokkene 2] , geschatte dagwaarde 2.500-4.500 euro.
Op basis van het betreffende RIEC-convenant vond informatiedeling plaats met de Belastingdienst. Klager/verdachte woont met zijn partner en hun kinderen in een huurwoning. De ibg Audi Q7 (cataloguswaarde € 113.608,-) staat sinds 5 november 2020 op naam van klager/verdachte.
Over de periode van 1 januari 2020 t/m 26 februari 2024 werden historische bankgegevens; gevorderd ivm het onderzoek naar de aanschaf van de ibg Audi Q7.
[rekeningnummer 1] t.n.v. [klager] :
Op 14 juli 2020 werd er 2.000 euro werd overgemaakt naar [A] met als omschrijving: Aanbetaling Audi Q7 wit [klager] [telefoonnummer 1] , nadat daarvóór 2.003 euro contant geld op de rekening was gestort. Verder werd geen geld overgemaakt naar [A] .
20.294,89 euro werd bijgeschreven op 10-08-2021 door De Waerdse Assuradeuren met opmerking: schade 19-07-2021. uit de politiesystemen bleek dat op 19 juli 2021 een ongeval had plaatsgevonden, waarbij een auto achter tegen de Audi Q7 was gereden, terwijl deze op dat moment door [betrokkene 1] werd bestuurd.
Deze schade-uitkering was 10 maanden na de aankoop van de auto.
[rekeningnummer 2] t.n.v. [betrokkene 1] :
In de maanden juni tot en met december 2020:
- werd 31.518,05 euro bijgeschreven:
* Bijschrijving totaal 2.870,25 euro door stortingsapparaat
* Bijschrijving totaal 11.820 euro doof [B] voor 'privé betaling'
* Bijschrijving totaal 2.492 euro door [klager] .
- 31.718,35 euro werd afgeschreven.
Er waren geen afschrijvingen die direct verband hielden met de aankoop van de Audi Q7.
[rekeningnummer 3] t.n.v. [B] :
In de maanden juni tot en met december 2020:
* werd 22.438,03 euro bijgeschreven.
* werd 21.113,39 euro afgeschreven;
- Bijschrijving totaal 1.175 euro naar [klager]
- Bijschrijving totaal 11.820 euro naar [betrokkene 1]
Er waren geen afschrijvingen die direct verband hielden met de aankoop van de Audi Q7.
Beslag Audi Q7:
Op 26 maart 2024 werd op de [a-straat 1] te [plaats] de personenauto van het merk Audi, type Q7, gekentekend [kenteken 1] , in beslag genomen.
Verklaring verdachte [klager] :
Op 28 maart 2024 werd verdachte [klager] gehoord op verdenking van witwassen. Hij verklaarde dat hij de Audi Q7, gekentekend [kenteken 1] , als schadevoertuig had gekocht voor 24.500 euro en deze contant had betaald. Dit geld was afkomstig uit de verkoop van een Mercedes-Benz CLA 220, die hij als schadevoertuig had gekocht en na herstel had verkocht tussen de 28.000 en 32.500 euro middels het bedrijf [C] of [D] te [plaats] . De aanschaf van de Mercedes-Benz CLA 220 was afkomstig uit de schadevergoeding van een Volkswagen Polo, die hij als schadevoertuig had gekocht voor 3.500 euro en die na herstel werd gestolen.
Aangeleverde stukken door klager/verdachte [klager] :
Tijdens het verhoor op 28 maart 2024 leverde verdachte [klager] bewijsstukken aan, die bestonden uit:
- bankafschrift, met o.a. opname van 11.220,00 euro op 29-05-2018;
- koopovereenkomst d.d. 21-06-2018 van Mercedes-Benz CLA 220 cdi, chassisnummer [0001] (kenteken [kenteken 5] ) met contante betaling van 15.200 euro.
- aankoopfactuur d.d. 05-08-2020 voor de Audi Q7, gekentekend [kenteken 1] , voor een bedrag van 24.500 euro, waaruit niet duidelijk werd hoe dat gld was betaald.
Historische gegevens: Volkswagen Polo, gekentekend [kenteken 6]:
Tenaamstellingsperiode: 27-01-2017 t/m 16-10-2017 en 14-12-2017 t/m 20-03 2018 (voertuig gestolen)
Aanschaf met schade: 3.500 euro (volgens verklaring verdachte, betaling onbekend)
Uitbetaling verzekeringsmaatschappij na diefstal: 11.220 euro (bijschrijving bank 24-05-2018)
Waardevermeerdering na schadeherstel: 7720 euro.
Historische gegevens: Mercedes-Benz, gekentekend [kenteken 5] :
Tenaamstellingsperiode 15-08-2018 t/m 22-12-2018 en 07-03-2019 t/m 31-05 2019
Voertuig is op 31 mei 2019 op naam gesteld van [C] BV.
Aanschaf met schade: 15.200 euro (contant betaald)
Betaling BPM: 1.015 euro (afschrijving bank 13-08-2018).
Reparatiekosten volgens taxatie: 20.413,62 euro (excl BTW: 16.870,76 euro)
Opbrengst verkoop: tussen 28.000 - 32.500 euro (contant ontvangen volgens verklaring verdachte, geen bewijzen))
Waardevermeerdering na schadeherstel: tussen 11.785 en 16285 euro.
Historische gegevens: Audi Q7, gekentekend [kenteken 1] :
Tenaamstellingsperiode: 05-11-2020 tot op heden
Aanschaf met schade: 24.500 euro (volgens verklaring verdachte)
- Aanbetaling: 2.000 euro (afschrijving bank: 14-07-2020)
- Betaling: 22.500 euro contant betaald (volgens verklaring verdachte)
Betaling BPM: 2.068 euro (afschrijving bank 04-11-2020)
Reparatiekosten volgens taxatie: 28.957,33 euro (excl BTW: 23.931,68 euro)
(Dag)waarde-indicatie: tussen 32.000 en 38.000 euro (volgens applicatie Finnik d.d. 09-05-2024).
Onderzoek expertiserapport De Waerdse Assuradeuren:
Het gevorderde expertiserapport, dat leidde tot de uitbetaling van 20.294,89 euro werd geanalyseerd. Uit de samenvatting van de eindcalculatie bleek:
- Totaalbedrag onderdelen: 11.703,20 euro
- Totaalbedrag arbeidsloon: 3.871,50 euro
- Totaalbedrag spuitwerk: 1.881,39 euro
- Reparatiekosten excl. BTW: 17.456,09 euro
- BTW 21%: 3.665,78 euro
- Reparatiekosten incl BTW: 21.121,87 euro.
Onderzoek bankrekeningen naar schadeherstel Audi Q7:
Over de periode tussen 14-07-2020 en 05-11-2020 werden de navolgende bankrekeningen onderzocht naar afschrijvingen die konden duiden schadeherstel
- [rekeningnummer 1] t.n.v. [klager]
- [rekeningnummer 2] t.n.v. [betrokkene 1]
- [rekeningnummer 3] t.n.v. [B]
Naast de aanbetaling van 2.000 euro en de betaling van de BPM van 2.068 euro, heeft [klager] via de bank in totaal voor 804,40 euro aan automaterialen/ - onderdelen gekocht en 440 euro aan contanten opgenomen.
Van de bankrekening van [betrokkene 1] werden geen directe afschrijvingen gedaan aan bedrijven, dié te relateren waren aan automaterialen/ -onderdelen. Wel werd er via het internet in totaal 338,67 betaald via Afterpay of de Klarna Bank. Gezien het gebrek aan uitgaven aan automaterialen/ -onderdelen en het gebrek aan uitgaven voor kleding voor het gezin van 7 personen was het aannemelijker dat de betalingen via Afterpay of de Klarna Bank voor kleding was.
Vanaf de rekening van [B] werd er in totaal 955,61 euro afgeschreven, die direct te relateren waren aan automaterialen/ -onderdelen. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat dit afschrijvingen voor het bedrijf waren met een bedrijfsvoering gericht op de reparatie van auto's en waarin niet terug was te zien dat dit voor de schadeherstel was voor de Audi Q7.
Onderzoek bankrekeningen naar aankoop en schadeherstel vorige voertuigen:
De navolgende bankgegevens werden over de periode van 3 januari 2017 tot en met 27 december 2019 aanvullend gevorderd om onderzoek te doen naar de aanschaf, schadeherstel en opbrengsten van de Volkswagen Polo, gekentekend [kenteken 6] , en Mercedes-Benz, gekentekend [kenteken 5] , die hebben geleid naar de aanschaf van de Audi Q7, gekentekend [kenteken 1] :
In de periode van 3 januari 2017 tot en met 27 december 2019 werden op de gevorderde bankrekeningen van zowel [B] als [klager] géén directe afschrijvingen, die te relateren waren aan automaterialen/ -onderdelen aangetroffen. De afschrijvingen die te relateren waren aan de bedrijfsvoering van [B] van [klager] betroffen alleen de huur, belastingen en verzekeringen. Wel zag ik 4 afschrijvingen (totaal 222,52 euro) en 7 geldopnames (totaal 2240 euro), die indirect met de betaling van automaterialen/ -onderdelen te maken zouden kunnen hebben.
Op de bankrekening van [betrokkene 1] werden géén directe afschrijvingen, die té relateren waren aan automaterialen/-onderdelen, aangetroffen.

Reden(en) inbeslagname openbaar ministerie

X Waarheidsvinding (art. 94 lid 1 Sv) als het gaat om voormelde ibg pers.auto Audi Q7
(…)
X Verbeurdverklaring (art. 94 lid 2 Sv) als het gaat om voormelde pers.auto Audi Q7
(…)

Inhoud klaagschrift

De Audi Q7 met kenteken [kenteken 1] behoort toe aan klager. Klager wordt geraakt door de inbeslagname; immers hij heeft 5 kinderen, het inbeslaggenomen voertuig biedt ruimte voor 7 personen en was het enige voor klager beschikbare voertuig waarin hij zich met het gehele gezin kon verplaatsen. Nu dit niet meer kan zorgt dit voor praktische problemen.
Klager heeft met de politie gesproken over de herkomst van het voertuig en een aannemelijke voor justitie verifieerbare verklaring afgelegd.
Naar het oordeel van klager verzet het belang van strafvordering zich niet tegen de door hem gewenste teruggave.

Visie op klaagschrift

X Het belang van strafvordering vordert het voortduren van het beslag, omdat het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering de inbeslagneming toelaat het voortduren van het beslag nodig maakt.
X Zo kan het inbeslaggenomene dienen om de waarheid aan de dag te brengen (ook in een zaak betreffende een andere klager).
(…)
X Zo is niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomene zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b lid 1 onder 4° Sr jo art. 552f Sv.
X De voortduring van het beslag is in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
(…)
Toelichting: er is sprake van beslaglegging ogv art. 94 Sv ivm een verdenking terzake overtreding van art. 420bis Sr, waardoor de inbeslaggenomen pers.auto Audi Q7 voormeld voor verbeurdverklaring in aanmerking komt.
Het OM stelt zich op het standpunt, dat klager/verdachte niet heeft voldaan aan zijn verplichting om een verklaring te geven over de herkomst van het geld waarmee de ibg Audi Q7 is gekocht en betaald, welke verklaring concreet, min of meer verifieerbaar en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijk is.(zie 6- Stappenarrest Hof A’dam 11 jan. 2013; ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481).
Voorts stelt het OM zich op het standpunt dat klager/verdachte geen inzicht heeft gegeven in de geldstroom.
Het OM is van mening dat het niet anders kan zijn dan dat het geld waarmee voormelde Audi Q7 is gekocht en betaald geheel of gedeeltelijk afkomstig is van ENIG misdrijf en dat derhalve de inbeslaggenomen Audi Q7 onmiddellijk of middellijk afkomstig is van enig misdrijf en derhalve voor verbeurdverklaring in aanmerking komt.
Het OM verzoekt het klaagschrift ongegrond te verklaren.”
2.4
Het proces-verbaal van de enkelvoudige raadkamerzitting van 23 juli 2024 houdt, voor zover van belang, in:

“De raadsman verklaart:

Er zijn naar aanleiding van de beslaglegging op onderhavige personenauto op 26 maart 2024 de nodige stukken overgelegd om aan te tonen dat het geld waarmee klager deze personenauto heeft gekocht op legale wijze is verkregen. Hij heeft ook een aankoopfactuur overgelegd alsmede een verklaring afgelegd die verifieerbaar is. Verder is er tot heden niets meer aan het dossier toegevoegd noch is duidelijk dat er nog een onderzoek loopt. Volgens het openbaar ministerie moet het beslag voortduren, enerzijds in het kader van de waarheidsvinding en anderzijds is het volgens het openbaar ministerie niet hoogst onwaarschijnlijk dat te zijner tijd de verbeurd verklaring dan wel de onttrekking aan het verkeer zal worden bevolen door de strafrechter. Ook is op geen enkele wijze gebleken dat deze personenauto van enig misdrijf afkomstig is. Mijn cliënt heeft alles wat in zijn vermogen lag en wat ook van hem verwacht mag worden gedaan. Gelet hierop is het derhalve niet meer evident om het beslag te laten voortduren en dient het beslag te worden opgeheven en de onderhavige personenauto aan mijn cliënt te worden teruggegeven. Mijn client heeft een schadeherstelbedrijf. Hij koopt en verkoopt schade-autos. Hij heeft een groot netwerk waar hij zijn onderdelen vandaan haalt. Daar verdient hij zijn brood mee. Ik weet niet of dit een eenmanszaak betreft of anderszins.

De officier van justitie verklaart:

Ik persisteer bij mijn reeds op voorhand ingediend schriftelijk standpunt van 21 juni 2024. Er dient nog nader onderzoek te worden gedaan naar het bedrag van 28.500,= euro in plaats van het bedrag van € 24.500 euro dat nu genoemd wordt in de mail van [E] aan de raadsman d.d. 4 juli 2024 betreffende de verkoop van de Mercedes-Benz CLA kenteken [kenteken 5] . De verdenking terzake witwassen is nog altijd aan de orde. Er is onvoldoende aangetoond waar het geld vandaan komt om de personenauto te kopen.
De raadsman persisteert bij hetgeen hij reeds heeft aangevoerd.”
2.5
De rechtbank Oost-Brabant heeft het klaagschrift op 23 juli 2024 gegrond verklaard en de teruggave van de Audi Q7 aan de klager gelast en heeft daartoe het volgende overwogen:

“Beklag

Het beklag strekt tot teruggave van de inbeslaggenomen personenauto. Door de raadsman is aangevoerd dat door zijn cliënt ten tijde van de beslaglegging op 26 maart 2024 de nodige stukken zijn overgelegd om aan te tonen dat de gelden waarmee klager onderhavige auto heeft gekocht op legale; wijze zijn verkregen. Klager heeft ook een aankoopfactuur overgelegd en een verklaring afgelegd die verifieerbaar is. In de tussentijd is er, in het kader van de waarheidsvinding, niets meer aan dossier toegevoegd. Uit niets blijkt vérder dat er nog een onderzoek loopt met betrekking tot de auto dus het is niet meer evident dat het beslag moet voortduren in kader van de waarheidsvinding. Ook is niet gebleken dat de auto van enig misdrijf afkomstig is. Klager heeft alles gedaan wat in zijn vermogen lag om aan te tonen dat hij de onderhavige personenauto op legale wijze heeft verkregen. Het is daarnaast niet proportioneel om het beslag te laten voortduren.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt, dat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard. Het strafrechtelijk onderzoek is nog niet gereed. Er dient onder andere nog nader onderzoek te worden gedaan naar het vermeende aankoopbedrag van € 24.500 ,= betreffende onderhavige personenauto. Het Openbaar Ministerie is voornemens de verbeurd verklaring te vorderen van deze personenauto. Klager/verdachte heeft voorts niet voldaan aan zijn verplichting om een verklaring te geven over de herkomst van het geld waarmee de inbeslaggenomen Audi Q7 is gekocht en betaald, welke verklaring concreet, min of meer verifieerbaar en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijk dient te zijn.

Beoordeling

De rechtbank is bevoegd.
In geval van een beklag tegen een op grond van artikel 94 Wetboek van Strafvordering gelegd beslag dient de rechtbank eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast.
Als er geen strafvorderlijk belang aan teruggave in de weg staat, vindt teruggave plaats aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Wetboek van Strafvordering de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer dat voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen, -ook in een zaak betreffende een ander dan de klager-, wanneer dat voorwerp kan dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen of indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van dat voorwerp zal bevelen.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk geworden dat het inbeslaggenomen voorwerp aan de klager toebehoort. Op grond van de voorhanden zijnde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht door de raadsman is de rechtbank van oordeel dat door klager voldoende inzichtelijk en aannemelijk is gemaakt hoe klager aan de gelden is gekomen waarmee hij onderhavige personenauto heeft gekocht. De verklaring hierover acht de rechtbank concreet, min of meer verifieerbaar en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijk. Uit het dossier blijkt van onderzoek naar de bankrekeningen van onder meer klager en zijn partner. Tevens is onderzoek gedaan naar aankoop van auto’s en onderdelen van auto’s. Hieruit komt naar voren dat klager kennelijk in de bedrijfsvoering van zijn onderneming veel met contant geld werkt, waarvan de bewijzen niet steeds aanwezig zijn. Uit dit onderzoek is wel een bevestiging gekomen van bijvoorbeeld de ontvangst van € 20.294,89 uitkering schadeverzekering terzake schade aan de Audi Q7 en € 11.220,00 na diefstal van een VW Polo. Ook in het kader van de waarheidsvinding is de rechtbank van oordeel dat er niet veel onderzoek meer noodzakelijk lijkt dat het voortduren van het beslag kan rechtvaardigen.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich niet langer verzet tegen teruggave van de inbeslaggenomen personenauto, omdat geen nader onderzoek hoeft plaats te vinden om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts acht de rechtbank het in de huidige stand van zaken het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het inbeslaggenomen voorwerp verbeurd zal verklaren of zal onttrekken aan het verkeer.

Beslissing

De rechtbank:
Verklaart het beklag gegrond en gelast de teruggave aan de klager van de personenauto Audi Q7 met kenteken [kenteken 1] .”

Het middel

3.1
Het middel komt op tegen (de motivering van) de gegrondverklaring van het klaagschrift en valt uiteen in twee deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat de rechtbank heeft miskend dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter draagt en dat de rechtbank te ver vooruitgelopen is op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak tegen de klager, door te oordelen dat door de klager voldoende inzichtelijk en aannemelijk is gemaakt hoe hij aan de gelden is gekomen waarmee hij de inbeslaggenomen Audi heeft gekocht en dat zijn verklaring hierover concreet, min of meer verifieerbaar en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijk wordt geacht. De tweede deelklacht houdt in dat dit oordeel van de rechtbank in het licht van hetgeen door de officier van justitie naar voren is gebracht niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend is gemotiveerd. De deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.2
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Daaraan ligt ten grondslag dat de beklagrechter niet ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure dient te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier, zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. [2]
3.3
De rechter moet bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van art. 94 Sv, a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het in beslag genomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave indien het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen. [3]
3.4
De rechtbank heeft geoordeeld dat door de klager voldoende inzichtelijk en aannemelijk is gemaakt hoe de klager aan de gelden is gekomen waarmee hij de Audi heeft gekocht. En dat zijn verklaring hierover concreet, min of meer verifieerbaar en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijk wordt geacht. Aan dat oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat onderzoek is gedaan naar de bankrekeningen van onder meer de klager en zijn partner en naar de aankoop van auto’s en onderdelen van auto’s. Daaruit komt naar voren dat de klager kennelijk in de bedrijfsvoering van zijn onderneming veel meer met contant geld werkt waarvan de bewijzen niet steeds aanwezig zijn. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat uit het onderzoek bevestiging is gekomen van de ontvangst van € 20.294,89 uitkering schadeverzekering ter zake schade aan de Audi Q7 en € 11.220,00 na diefstal van een VW Polo. Op grond van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het strafvorderlijk belang zich niet langer verzet tegen teruggave van de inbeslaggenomen personenauto, omdat geen nader onderzoek meer noodzakelijk lijkt dan wel hoeft plaats te vinden om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen en dat het in de huidige stand van zaken het hoogst onwaarschijnlijk wordt geacht dat de strafrechter, later oordelend, het inbeslaggenomen voorwerp verbeurd zal verklaren of zal onttrekken aan het verkeer.
3.5
De rechtbank lijkt hiermee – zonder dat overigens expliciet uit te spreken – van oordeel te zijn dat van een verdenking van witwassen geen sprake meer is. De door de zittingsrechter in de bewijsvoering voor witwassen te beantwoorden vraag of de in beslag genomen auto voorwerp is van witwassen heeft de rechtbank in feite al beantwoord. Met het stellen van de in deze overwegingen besloten liggende eisen heeft de rechtbank onvoldoende onderkend dat ‑ zoals onder 3.2 is vooropgesteld - het onderzoek in raadkamer een summier en voorlopig karakter draagt en dat zij niet ten gronde mag treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofd- of ontnemingszaak.
3.6
De rechtbank heeft daarbij onvoldoende gemotiveerd waarom geen nader onderzoek meer noodzakelijk “lijkt” of “hoeft” te worden gedaan. Te meer nu de rechtbank in haar overwegingen zelf nog onzekerheden in de feitenvaststelling benoemt als zij het erover heeft dat de verdachte “kennelijk” veel met contant geld werkt en de rechtbank expliciet oordeelt op basis van de “huidige stand van zaken”.
3.7
Het openbaar ministerie heeft in dit verband naar voren gebracht dat i) de klager thans nog wordt verdacht van witwassen, ii) de klager niet heeft voldaan aan zijn verplichting om een verklaring te geven over de herkomst van het geld waarmee de Audi Q7 is gekocht en betaald, iii) de klager geen inzicht heeft gegeven in de geldstromen, iv) er nog nader onderzoek dient te worden gedaan naar het bedrag van 28.500,- euro in plaats van het bedrag van € 24.500 euro dat nu genoemd wordt in de mail van [E] betreffende de verkoop van de Mercedes-Benz CLA kenteken [kenteken 5] en v) het openbaar ministerie voornemens is in de strafzaak tegen de klager de verbeurdverklaring van de in beslag genomen Audi Q7 te vorderen.
3.8
Met het oordeel dat de klager voor de herkomst van de aankoopsom van de Audi Q7 een concrete, min of meer verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven, doelt de rechtbank op het in witwaszaken vaak gehanteerde beoordelingskader voor gevallen waarin geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een mogelijk witgewassen voorwerp en een bepaald misdrijf. Kort gezegd houd dit kader in dat als een (door het openbaar ministerie onderbouwd) vermoeden van witwassen bestaat, van de verdachte een dergelijke verklaring mag worden verlangd. Als de verdachte die geeft, is het vervolgens aan het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks die verklaring het witwassen bewezen kan worden. [4]
3.9
Gelet op het schriftelijk standpunt van het openbaar ministerie van 21 juni 2024 en hetgeen de officier van justitie in raadkamer naar voren heeft gebracht, is het op voorhand niet ondenkbaar dat in de strafprocedure de verklaring van de klager wordt weerlegd en de strafrechter anders zal oordelen over de vraag of sprake is van witwassen. Derhalve is het oordeel van de rechtbank dat het belang van strafvordering zich niet langer verzet tegen de opheffing van het beslag ontoereikend gemotiveerd.
3.1
De eerste en tweede deelklachten slagen.

Afronding

4.1
Het middel slaagt.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Raadkamernummer 24-010218.
2.Zie onder meer HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.2, HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1946, rov. 2.5.1, HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:736, rov. 2.3 en HR 17 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:693, rov. 2.3.
3.HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:81.
4.Vgl. bijvoorbeeld HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.