ECLI:NL:PHR:2025:891

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
24 augustus 2025
Zaaknummer
24/02467
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor deelname aan criminele organisatie en voorbereidingshandelingen onder de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 juni 2024 de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden voor deelname aan een criminele organisatie en het medeplegen van voorbereidingshandelingen van feiten die onder de Opiumwet vallen. De verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die zich bezighield met de productie van amfetamine en MDMA in een professioneel ingericht drugslab. Het hof oordeelde dat er sprake was van meerdaadse samenloop van feiten, wat betekent dat de verdachte voor meerdere feiten werd vervolgd die zich op dezelfde tijd en plaats hebben voorgedaan. De advocaat van de verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij één middel van cassatie werd voorgesteld. De conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad was dat het middel faalt en dat de veroordeling moet worden bevestigd. De zaak heeft ook samenhang met andere zaken, wat de complexiteit van de strafzaak vergroot. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak benadrukt dat de strekking van de verschillende strafbepalingen van belang is voor de beoordeling van eendaadse samenloop en dat de verdachte geen belang heeft bij cassatie, omdat de strafmaat niet zou veranderen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/02467

Zitting26 augustus 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 20 juni 2024 (parketnummer 20-001176-21) de verdachte wegens (1)
“deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet”, (2)
“medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”en (3)
“medeplegen van om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek conform artikel 27 lid 1 Sr. Daarnaast is het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven, is de teruggave van enkele in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen gelast aan een ander dan de verdachte en is beslist op de vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerder voorwaardelijk opgelegde straffen, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 24/02395, 24/02394, 24/02424, 24/02449, 24/02466, 24/02445 en 24/02506. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M.C. van der Want, advocaat te Middelburg, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

De zaak

4. Het hof heeft de kern van de zaak in de strafmaatoverwegingen op de volgende wijze samengevat:
“De verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezighield met het produceren van amfetamine en BMK in een professioneel ingericht drugslab te Esch. In dat verband heeft de verdachte zich voorts schuldig gemaakt aan het medeplegen van het produceren van amfetamine en aan voorbereidingshandelingen (feiten 1 en 2). Daarnaast heeft verdachte deelgenomen aan een (andere) criminele organisatie die zich bezighield met het produceren van MDMA en in dat verband heeft verdachte zich voorts schuldig gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen (feiten 1 en 3).

Het middel en de toelichting daarop

5. Het middel komt op tegen ’s hofs oordeel dat met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezen verklaarde (te weten deelneming aan een organisatie in de zin van artikel 11b Opiumwet en het medeplegen van voorbereidingshandelingen van een feit in de zin van artikel 10 Opiumwet) sprake is van meerdaadse samenloop in de zin van artikel 57 Sr.
6. Daartoe voert de steller van het middel aan dat het hof
“op basis van de gebezigde bewijsmiddelen, de feiten en omstandigheden van onderhavige zaak, het feit dat de feiten volledig op éénzelfde tijd en dezelfde plaats hebben plaatsgevonden, gelet op het feit dat de voorbereidingshandelingen – in de visie van het hof (vgl. p. 22 van het arrest) – (uitsluitend) zijn verricht in het kader van de criminele organisatie waar[de verdachte]
deel van uitmaakte”had moeten komen tot enkelvoudige kwalificatie nu de verdachte in wezen één verwijt kan worden gemaakt. Bovendien heeft het hof miskend dat het enigszins uiteenlopen van de strekking van de centraal staande strafbepalingen niet in de weg behoeft te staan aan het aannemen van eendaadse samenloop, aldus de steller van het middel.
7. Voor wat betreft het belang bij cassatie voert de steller van het middel aan dat ondanks het feit dat het hof een aanzienlijk lagere straf heeft opgelegd dan het strafmaximum dat van toepassing zou zijn ingeval het hof wel zou zijn uitgegaan van eendaadse samenloop, de verdachte belang heeft bij cassatie nu het oordeel dat sprake is van meerdaadse samenloop
“mede van beslissende invloed is geweest voor de strafmaat”.

De relevante processuele feiten

8. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“1. Hij in de periode van 29 mei 2019 tot en met 19 juli 2019 in na te noemen plaatsen heeft deelgenomen aan organisaties, welke organisaties bestonden uit samenwerkingsverbanden van hem, verdachte, en na te noemen personen, te weten
* in de periode van 13 juni 2019 tot en met 3 juli 2019 te Esch, gemeente Haaren, en/of te Tiel en/of te Culemborg en/of Renesse en/of een of meer andere plaatsen in de gemeente Schouwen-Duiveland en/of elders in Nederland met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5]
en
* in de periode van 29 mei 2019 tot en met 19 juli 2019 te Rilland, gemeente Reimerswaal, en/of te Bergen op Zoom en/of Renesse en/of Brouwershaven en/of Burgh-Haamstede en/of Oosterland en/of Serooskerke Schouwen althans in de gemeente Schouwen-Duiveland en/of elders in Nederland, met [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] en een andere persoon
welke organisaties tot oogmerk hadden het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en vierde lid, 10A eerste lid van de Opiumwet, namelijk
- het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen van een of meer middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en
- het plegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen zoals bedoeld in artikel 10A eerste lid van de Opiumwet;
2. hij in de periode van 13 juni 2019 tot en met 3 juli 2019 te Esch, gemeente Haaren, tezamen en in vereniging met anderen
opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op lijst I bij de Opiumwet
en
hij in de periode van 13 juni 2019 tot en met 3 juli 2019 te Esch, gemeente Haaren, tezamen en in vereniging met anderen
om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet,
te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van een hoeveelheid bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
voor te bereiden en/of te bevorderen
- voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die delicten,
immers, hebben hij, verdachte, en zijn mededaders in voornoemde periode in voornoemde pleegplaats
* een laboratorium-opstelling / productieplaats, bedoeld/bestemd voor de productie/vervaardiging van BMK en/of de omzetting van MAPA naar benzylmethylketon (BMK) en
* een laboratorium-opstelling / productieplaats, bedoeld/bestemd voor de productie/vervaardiging van amfetamine en
* hoeveelheden BMK (Benzylmethylketon) en
* hoeveelheden MAPA en
* hoeveelheden chemicaliën en grondstoffen/hulpstoffen bestemd voor de productie/vervaardiging van BMK (Benzylmethylketon) en amfetamine en
* productiemiddelen / voorwerpen bestemd voor de productie/vervaardiging van BMK en amfetamine,
voorhanden gehad;
3. hij in de periode van 29 mei 2019 tot en met 19 juli 2019 te Rilland, gemeente Reimerswaal, tezamen en in vereniging met anderen
om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet,
te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van een hoeveelheid MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
voor te bereiden en/of te bevorderen
- voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die delicten,
immers, hebben hij, verdachte, en zijn mededaders in voornoemde periode in voornoemde pleegplaats
* een laboratorium-opstelling / productieplaats bedoeld/bestemd voor de productie/vervaardiging van MDMA en
* een hoeveelheid PMK en
* hoeveelheden chemicaliën en/of grondstoffen/hulpstoffen bestemd voor de productie/vervaardiging van MDMA, te weten methylamine en methanol en aceton en zoutzuur en
* productiemiddelen/voorwerpen bestemd voor de productie/vervaardiging van MDMA,
voorhanden gehad;”
9. De bewijsoverwegingen van het hof luiden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De rechtbank heeft - met weglating en verbetering van passages waarmee het hof zich niet verenigt en met enkele toevoegingen - onder meer het volgende vastgesteld en overwogen:
Met betrekking tot Esch
Productie synthetische drugs
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat op 3 juli 2019 in de kelder van een pand aan de [a-straat 1] in [plaats] een amfetaminelaboratorium werd aangetroffen. Door het LFO en het NFI zijn rapporten opgesteld over de aangetroffen goederen en stoffen in het lab en in aangrenzende ruimten. Het NFI heeft gerapporteerd dat in het lab sprake was van twee productieprocessen: het vervaardigen van BMK en het vervaardigen van amfetamine. Naar schatting zou het lab 186-254 kg onversneden amfetaminepasta hebben opgeleverd.
Het pand waar het lab in was gevestigd werd gehuurd door [medeverdachte 1] . In het lab werden DNA-sporen aangetroffen van onder andere verdachte en [medeverdachte 3] . Verdachte blijkt samen met [medeverdachte 5] meerdere keren in het lab te zijn geweest en de rechtbank is van oordeel dat kan worden vastgesteld dat zij samen met [medeverdachte 1] in het lab hebben geproduceerd. Ook [medeverdachte 3] heeft zich volgens de rechtbank beziggehouden met het productieproces. Naar het oordeel van de rechtbank is [medeverdachte 3] "de Duitser" waarover in de taps wordt gesproken. Hij werd ingeschakeld op het moment dat er problemen waren in het lab die moesten worden opgelost.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende bewijs bevat om te kunnen concluderen dat ook verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de productie van amfetamine in het lab in Esch. De betrokkenheid van verdachte baseert de rechtbank onder andere op de tapgesprekken, de reisbewegingen van de (mede)verdachten en de verslagen van het observatieteam zoals opgenomen in de bewijsbijlage.
Blijkens het dossier reed [medeverdachte 1] regelmatig naar het bedrijf van [medeverdachte 2] in [plaats] en zijn er door het observatieteam ontmoetingen tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waargenomen. Daarnaast zijn de tapgesprekken veelzeggend. De rechtbank is (...) van oordeel dat de tapgesprekken (...) over het lab in Esch gaan. De bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien geven een duidelijk beeld over hoe een en ander in de laatste dagen voor het aantreffen van het lab is verlopen. Uit de tapgesprekken kan worden opgemaakt dat [medeverdachte 1] [medeverdachte 2] meedeelt dat het allemaal niet lekker loopt met de productie en ook dat hij wil stoppen met het lab. Vervolgens belt [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 4] . In dat gesprek wordt besproken dat [medeverdachte 1] wil stoppen met het lab, dat [medeverdachte 4] zal regelen dat de spullen worden opgehaald en dat daarvoor "de Duitser" zal worden benaderd. Ook komt uit de gesprekken naar voren dat [medeverdachte 4] geld had gestoken in het lab in Esch en ook de zeggenschap had om te regelen dat het lab zou worden opgeruimd.[verbetering en toevoeging hof: Kort hierna belt [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 2] , om door te geven dat hij het heeft geregeld met [medeverdachte 4] en dat het lab zal worden opgeruimd. [medeverdachte 2] was daar op zijn beurt niet over te spreken. Hij reageert met: "Dikke lul. Dat gaat niet. Ik zorg wel dat ik die auto aan de loop krijg, dan hebben we morgen nog contact.” Iets meer dan een uur later belt [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 1] , maar hij krijgt geen gehoor. Desondanks is te horen dat hij tegen een derde spreekt over [medeverdachte 1] die mogelijk al in de kelder hangt waardoor zij niet meer hoeven te delen. Een minuut later belt [medeverdachte 1] terug naar [medeverdachte 2] en praten zij weer (in versluierd taalgebruik) over hoe verder te handelen.]
[medeverdachte 3] rijdt vervolgens op 3 juli 2019 met de auto vanuit Culemborg via Tiel naar Esch.
Hoewel in de tapgesprekken soms in versluierd taalgebruik werd gesproken, is de rechtbank van oordeel dat voldoende is gebleken dat de gesprekken gaan over het productieproces in het laboratorium in Esch. Zo sluiten de bevindingen op 3 juli 2019 over het ontbreken van de branders aan bij het gesprek dat er zich op 2 juli 2019 problemen voordeden. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring dat de gesprekken over een auto gingen die door [medeverdachte 1] zou worden aangekocht ongeloofwaardig is. Immers blijkt [medeverdachte 2] niet te weten over welke auto [medeverdachte 1] hem belt en blijkt uit de gesprekken juist dat [medeverdachte 1] geld (...) vraagt. Bovendien is het niet aannemelijk dat [medeverdachte 4] een derde zou regelen om een onderdeel te laten maken van een door [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 1] te verkopen auto.[Toevoeging hof: Daar komt bij dat later die dag een telefoongesprek plaatsvindt tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] , waarbij door [medeverdachte 5] ondubbelzinnig over de productie van drugs in het lab te Esch wordt gesproken ("De caustic moet worden aangemaakt toch?”) en [medeverdachte 1] hem vervolgens erop aanspreekt dat er niet teveel over de telefoon moet worden gepraat. Verder memoreert het hof nog maar eens dat in de kelder van de woning van [medeverdachte 1] een amfetaminelab is aangetroffen en voorts overweegt het hof dat [medeverdachte 2] één dag eerder tegen [medeverdachte 1] zegt dat ‘die Duitser’ de koppakking komt maken. Met ‘die Duitser' wordt gedoeld op [medeverdachte 3] , van wie op basis van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat hij actieve betrokkenheid had bij het lab (vide onder meer de foto ‘s op zijn telefoon en zijn DNA op een mok in het lab).]
De rechtbank gaat er dan ook van uit dat bewoordingen als auto, koppakking en kast in de tapgesprekken verwijzen naar de laboratoriumopstelling in Esch.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte met betrekking tot dit lab in Esch gefungeerd als laborant. Daarmee vervulde verdachte een essentiële rol bij de productie van amfetamine. (...) Vaststaat dat verdachte meerdere malen naar Esch is gegaan, dat dit steeds samen met [medeverdachte 5] is geweest en dat hij ook in het lab is geweest. Ook volgt uit de tapgesprekken dat "de jongens beneden zijn" en dat "ze moeten werken", zonder dat er aanwijzingen zijn dat op dat moment anderen dan [medeverdachte 5] en verdachte ter plaatse waren. Ook getuige [getuige 1] spreekt over een betrokkenheid van verdachte. (...)
Conclusie
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte in de periode van[hof: 13 juni]
2019 tot en met 3 juli 2019 nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt en als medepleger betrokkenheid heeft gehad bij de productie van amfetamine in het lab in Esch en de voorbereiding hieraan voorafgaand.
Met de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat, hoewel ter plaatse MDMA-resten zijn aangetroffen, het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat er ook in de tenlastegelegde periode MDMA is geproduceerd. Verdachte zal van dit onderdeel dan ook worden vrijgesproken.
Was er ook sprake van een criminele organisatie?
Om te kunnen spreken van een criminele organisatie is blijkens de jurisprudentie een aantal aspecten van belang. Vereist is dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen twee of meer personen, met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad. Het oogmerk van de criminele organisatie dient te zijn gericht op het plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo'n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren, zonder dat vereist is dat zij met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen. Een betrokkene moet weten - in de zin van onvoorwaardelijk opzet - dat de organisatie het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid tot het oogmerk heeft. Een betrokkene hoeft echter geen opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Wetenschap van een of verscheidene concrete misdrijven is evenmin vereist. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van een misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten. Daarbij geldt dat niet iedere bijdrage kan leiden tot het oordeel dat iemand deel uitmaakt van de organisatie. De bijdrage moet een zekere duur en intensiteit hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van[hof: 13 juni]
2019 tot en met 3 juli 2019 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en vierde (...) lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. De rechtbank kan op grond van de stukken vaststellen dat onder meer [medeverdachte 5] , verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] vanaf 13 juni 2019 en [medeverdachte 3] vanaf 28 juni 2019 deel uit hebben gemaakt van dit samenwerkingsverband.
(…)
De rechtbank overweegt dat uit de tapgesprekken volgt dat er sprake was van wederzijds vertrouwen tussen de verdachten en dat er werd bemiddeld bij problemen. Er werd samengewerkt om het productieproces in stand te houden en voort te zetten. Evenals bij de meeste legale organisaties was er sprake van een hiërarchische managementstructuur. Ieder had zijn eigen rol binnen het samenwerkingsverband. De investeerder en (mede) eindverantwoordelijke - [medeverdachte 4] - had de leiding op de achtergrond en werd ondersteund door een assistent - [medeverdachte 2] -. Die assistent onderhield contacten met de meewerkend voorman op de werkvloer – [medeverdachte 1] - en met de technische afdeling met kennis van het productieproces - [medeverdachte 3]- [toevoeging hof: en werd ingeschakeld als er problemen waren, kon blijkens zijn uitspraken toezeggingen doen over hoe die problemen op te lossen en had verder financiële inspraak en belangen.].
Tot slot waren er ook werknemers die net als de meewerkend voorman benodigdheden naar het lab vervoerden en daarnaast werkzaamheden verrichtten in het laboratorium - [medeverdachte 5] en verdachte -. Die structuur komt goed naar voren als de tapgesprekken[toevoeging hof: alsmede de ontmoetingen, reisbewegingen en aangetroffen sporen]
in onderlinge samenhang worden bezien.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op de omstandigheid dat bij een aantal verdachten zogenaamde crypto-telefoons zijn aangetroffen. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke telefoons, waarmee versleutelde berichten kunnen worden verstuurd, veelvuldig worden gebruikt in het criminele milieu. Daarnaast werd er door een aantal deelnemers van het samenwerkingsverband afgesproken op openbare plaatsen[hof: zoals een parkeerterrein]
of een bos, met de kennelijke bedoeling om zoveel mogelijk het risico te beperken dat hetgeen daar werd besproken bekend zou worden. Tot slot werd gebruik gemaakt van een "bedrijfsauto" die door [medeverdachte 1] was geleased maar die later ook door [medeverdachte 5] en [verdachte] werd gebruikt.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter. Dit blijkt onder meer uit de intensiteit van de contacten in de bewezenverklaarde periode en de inhoud van de tapgesprekken waaruit ook de eerder omschreven rolverdeling blijkt. De inhoud van de gesprekken duidt niet op een eenmalig of vluchtig contact. Zo weet [medeverdachte 1] in het gesprek op 2 juli 2019 met wie hij spreekt, zonder dat [medeverdachte 4] hierbij zijn naam hoeft te noemen. Bij [medeverdachte 1] is ook bekend wie door zijn gesprekspartners wordt bedoeld als zij spreken over "de Duitser". Daarnaast blijkt uit de tapgesprekken dat de gesprekspartners steeds beschikken over achtergrondinformatie om gericht vragen te kunnen stellen over de feitelijke situatie. De rechtbank maakt hieruit op dat de verdachten elkaar kenden, dat ze al langere tijd samen bezig waren met het lab en dat duidelijk was wie waar verantwoordelijk voor was.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het produceren van amfetamine en uiteindelijk ook de verkoop van deze drug om hiermee zichzelf te bevoordelen. De bijdrage die alle verdachten leverden is naar het oordeel van de rechtbank ook van voldoende intensiteit en duur om hen zodoende aan te merken als deelnemer van de organisatie.
Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt reeds uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen over de rol van de verdachten is overwogen.
Conclusie
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van[hof: 13 juni]
2019 tot en met 3 juli 2019 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en vierde (...) lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waar verdachte in die gehele periode onderdeel van uitmaakte.”
10. Met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezen verklaarde overweegt het hof het volgende:
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet
en
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
en
medeplegen van om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat geen sprake is van eendaadse samenloop van de onder 1 en 2 respectievelijk 1 en 3 bewezenverklaarde feiten.
Voor de eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
Weliswaar kan met betrekking tot deze feiten worden gesteld dat deze op dezelfde tijd en plaats hebben plaatsgevonden, immers de Opiumwetdelicten zijn gepleegd in het kader van een criminele organisatie waar verdachte deel van uitmaakte, maar naar het oordeel van het hof hangen de bewezenverklaarde gedragingen niet zo nauw met elkaar samen dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt, waarbij het hof mede in aanmerking neemt de mate waarin de strekking van art. 2, onder B, Opiumwet (alsmede de in art. 10a Opiumwet strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen met betrekking tot artikel 2, onder B) en art. 11b Opiumwet uiteenlopen (vgl. HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1113 en par. 59 t/m 63 van de bijbehorende conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:489). Het hof is derhalve van oordeel dat met betrekking tot de onder 1 en 2 respectievelijk 1 en 3 bewezenverklaarde feiten sprake is van meerdaadse samenloop als bedoeld in artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.”
11. Tot slot heeft het hof in het kader van de strafoplegging het volgende overwogen:
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezighield met het produceren van amfetamine en BMK in een professioneel ingericht drugslab te Esch. In dat verband heeft de verdachte zich voorts schuldig gemaakt aan het medeplegen van het produceren van amfetamine en aan voorbereidingshandelingen (feiten 1 en 2). Daarnaast heeft verdachte deelgenomen aan een (andere) criminele organisatie die zich bezighield met het produceren van MDMA en in dat verband heeft verdachte zich voorts schuldig gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen (feiten 1 en 3).
De verdachte heeft daarmee geen oog gehad voor de maatschappelijke problemen die de handel in drugs met zich meebrengt. Niet alleen op het gebied van het milieu en de effecten van het gebruik van verdovende middelen voor de gezondheid van de gebruikers, maar ook vanwege het feit dat de handel in en het gebruik van harddrugs gepaard gaat met diverse vormen van andere (zware) criminaliteit. Criminele organisaties als deze hebben bovendien een ontwrichtend effect op de rechtsorde, vanwege hun misdadige oogmerk en de winsten die dergelijke organisaties maken, waarover geen belasting wordt betaald en welke weer in de legale bovenwereld geïnvesteerd worden. Dit werkt ontwrichtend en ondermijnend voor de maatschappij. De verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag.
Verder heeft het hof in het nadeel van verdachte acht geslagen op het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 26 maart 2024. Daaruit volgt dat hij eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Daaronder bevindt zich een veroordeling ter zake van de Opiumwet en verder betreffen het voornamelijk veroordelingen voor gewelds- en vermogensdelicten. Bovendien liep de verdachte, zoals hieronder zal worden besproken, tijdens het plegen van onderhavige feiten nog in de proeftijd van twee eerdere veroordelingen waar deels voorwaardelijke straffen waren opgelegd. Deze eerdere veroordelingen hebben verdachte er kennelijk niet van weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan ernstige strafbare feiten.
Wel houdt het hof rekening met het feit dat verdachte binnen de criminele organisatie(s) een uitvoerende rol had. Hij was degene die opbouwde en/of in de labs aan het werk was. Verdachte kan niet worden aangemerkt als investeerder of opdrachtgever van de labs die binnen de criminele organisatie(s) werden geëxploiteerd, terwijl hij wel meer (strafrechtelijke en gezondheids-) risico’s liep dan de deelnemers hoger in rang van de criminele organisatie. Het hof is van oordeel dat er om die reden bij de hoogte van de straf onderscheid moet worden gemaakt tussen verdachten met een voornamelijk uitvoerende rol en verdachten die hoger in de boom van de organisatie zaten.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit, in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor forse duur met zich brengt. De door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van 48 maanden, met aftrek van voorarrest, acht het hof gelet op de ernst van de feiten een goed uitgangspunt.
In het voordeel van verdachte heeft het hof echter gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. Het tenlastegelegde dateert inmiddels van ongeveer 5 jaar geleden en verdachte woont thans samen en heeft een eigen bedrijf in zonnepanelen dat goed loopt. Verder komt uit het eind evaluatieverslag van de reclassering d.d. 11 juli 2023 naar voren dat de reclassering positief is over de verandering die verdachte heeft doorgemaakt en dat zijn situatie op alle leefgebieden al langere tijd stabiel en rustig is. De reclassering ziet om die reden ook geen meerwaarde meer in het nog langer voortzetten van het reclasseringstoezicht dat in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis liep.
Gelet op voornoemde omstandigheden zal het hof een lagere gevangenisstraf opleggen dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof wil de positieve ontwikkelingen in het leven van verdachte niet doorkruisen door het opleggen van een straf die opnieuw langdurige detentie zou inhouden. Het hof zal om die reden een lagere gevangenisstraf opleggen dan de rechtbank heeft gedaan.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, in beginsel passend en geboden. Voor verdere matiging van de straf op basis van de persoonlijke omstandigheden van verdachte ziet het hof, gelet op de ernst van de feiten, geen ruimte.
Het hof overweegt met betrekking tot de redelijke termijn het volgende.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
Aangezien de verdachte een deel van de procedure in hoger beroep in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, geldt - in elk geval voor dat deel - als uitgangspunt dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden na het instellen van het hoger beroep.
Namens de verdachte is op 1 mei 2021 hoger beroep ingesteld, op 4 mei 2021 gevolgd door het instellen van appel door het Openbaar Ministerie. Het hof wijst op 20 juni 2024 arrest. Hoewel sprake is van een omvangrijk onderzoek met een groot aantal medeverdachten en er in hoger beroep getuigen door de raadsheer-commissaris zijn gehoord en er op verzoek van de verdediging nader onderzoek is verricht, is het hof van oordeel dat die omstandigheden niet het gehele tijdsverloop kunnen verklaren. Van andere bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop rechtvaardigen is niet gebleken. Er is derhalve sprake van een schending van de redelijke termijn.
Het hof zal de op te leggen gevangenisstraf gelet op deze overschrijding van de redelijke termijn met 6 maanden matigen. Het hof zal de verdachte derhalve veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.”

Het beoordelingskader

12. De Hoge Raad heeft in 2017 in een reeks arresten [1] algemene opmerkingen gemaakt over eendaadse samenloop, voortgezette handeling en meerdaadse samenloop. In zijn arrest van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1113,
NJ2019/113 m.nt. Mevis, is over (de verhouding tussen) de verschillende figuren (met weglating van de voetnoten) het volgende overwogen:
“2.1. Het middel stelt vragen aan de orde over in het bijzonder de eendaadse samenloop in de zin van art. 55, eerste lid, Sr:
"Valt een feit in meer dan één strafbepaling, dan wordt slechts één van die bepalingen toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
",
en de voortgezette handeling als bedoeld in art. 56, eerste lid, Sr:
"Staan meerdere feiten, ofschoon elk op zichzelf misdrijf of overtreding opleverende, in zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling, dan wordt slechts één strafbepaling toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld
."
De eendaadse samenloop en de voortgezette handeling krijgen reliëf tegen de achtergrond van de regeling van de meerdaadse samenloop in - vooral - art. 57 Sr:
"1. Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd.
2. Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch - voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft - niet meer dan een derde boven het hoogste maximum
."
Deze bepalingen vormen tezamen het leerstuk van de samenloop waarbij het gaat om het voorkomen van – kort gezegd – onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing bij een gelijktijdige berechting van verschillende, mogelijk sterk samenhangende strafbare feiten.
2.2.
Art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr komen in recente rechtspraak van de Hoge Raad zelden aan de orde. Daarbij speelt een belangrijke rol dat hierop betrekking hebbende klachten doorgaans van onvoldoende belang zijn om cassatie te rechtvaardigen omdat – kort gezegd – de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling zou worden uitgegaan.
2.3.
Het thema kan echter in feitelijke aanleg wel van belang zijn. Ook in het verband van de bestuurlijke boete kan de eendaadse samenloop een rol spelen. Bovendien speelt het onderwerp in de wetgeving soms een rol bij de vormgeving van delictsomschrijvingen, zoals hierna in 2.6 wordt geïllustreerd. Daarom is het van belang de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling te belichten in hun huidige betekenis met de daarbij voor de feitenrechter bestaande ruimte tot toepassing van die leerstukken. Daartoe strekken de volgende opmerkingen. De zeer beperkte toetsing in cassatie zal door dit arrest niet veranderen.
2.4.
Op voorhand verdient opmerking dat samenloopvragen mede worden bepaald door de in het concrete geval toepasselijke strafbepaling(en). Indien bijvoorbeeld een strafbepaling betrekking heeft op een meervoud van voorwerpen of gedragingen, heeft als uitgangspunt te gelden dat in geval van bewezenverklaring van het – gelijktijdig en op dezelfde plaats – handelen in strijd met die bepaling geen samenloopvraagstuk rijst omdat dan sprake is van een uit de delictsomschrijving voortvloeiende enkelvoudige kwalificatie. Daar staat tegenover dat in het bijzonder bij gevolgdelicten het uitgangspunt is dat elk gevolg – ook indien de verschillende gevolgen uit hetzelfde feit of feitencomplex voortvloeien – een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving oplevert en dat daarom in beginsel van eendaadse samenloop of van een voortgezette handeling geen sprake is, zoals bij een verkeersongeval in de zin van art. 6 Wegenverkeerswet 1994 met meerdere slachtoffers.
Daarnaast kan ook de wijze van tenlasteleggen van belang zijn voor de samenloop. Wanneer meerdere feiten niet cumulatief, maar enkelvoudig zijn tenlastegelegd als één samenhangend feitencomplex, bijvoorbeeld mishandeling door het toedienen van meerdere slagen aan hetzelfde slachtoffer of diefstal met braak door het stelen van meerdere voorwerpen bij een inbraak, rijst in beginsel geen vraag van samenloop omdat enkelvoudige kwalificatie al uit de tenlastelegging voortvloeit. Anderzijds behoeft een cumulatieve tenlastelegging de rechter niet af te houden van toepassing van de regels over eendaadse samenloop en voortgezette handeling.
2.5.
De hierboven onder 2.1 weergegeven samenloopbepalingen zijn sinds de invoering van het Wetboek van Strafrecht in 1886 in essentie niet gewijzigd. De indertijd gegeven toelichting bij de bepalingen is summier, maar geeft voor de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling uitdrukking aan de gedachte dat iemand niet twee keer kan worden bestraft voor wat in wezen één strafrechtelijk relevant verwijt oplevert.
2.6.
In recente wetten speelt de samenloopregeling soms een rol bij de vormgeving van de wettelijke regeling, in het bijzonder naar aanleiding van discussies over mogelijk dubbele bestraffing voor in wezen hetzelfde strafrechtelijk relevante verwijt, in welk verband dan wordt aangevoerd dat de samenloopregeling daartegen een adequate bescherming biedt en ook moet bieden. Een viertal voorbeelden kan die beoogde rol verduidelijken.
(i) De onlangs ingevoerde strafbaarstelling van "eenvoudig witwassen" richt zich specifiek op de situatie van het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Denkbaar is dat de tenlastelegging cumulatief zowel eenvoudig witwassen als het grondmisdrijf omvat. In verband hiermee is in de memorie van toelichting onder het kopje "geen automatische dubbele bestraffing" het volgende opgemerkt:
"Benadrukt dient te worden dat het bestaansrecht van de voorgestelde nieuwe strafbaarstellingen vooral ligt in het voorkomen van straffeloosheid op het moment dat veroordeling voor het grondmisdrijf niet mogelijk is of niet is aangewezen. Dit neemt niet weg dat de vervolging ter zake van de nieuwe misdrijven mogelijk blijft tezamen met vervolging ter zake van het grondmisdrijf. Het feit dat bij een dergelijke gezamenlijke tenlastelegging het strafrechtelijk verwijt ter zake van het witwasmisdrijf sterk in het verlengde ligt van het oorspronkelijke grondmisdrijf kan de rechter ertoe brengen in dat geval aan te nemen dat sprake is van een voortgezette handeling (artikel 56 Sr). (...) Mocht de rechter evenwel bij gezamenlijke tenlastelegging aannemen dat sprake is van meerdaadse samenloop, dan ligt het in de rede - wederom tegen de achtergrond van de nauwe verbondenheid tussen beide feiten - dat bij het bepalen van de straf de bewezenverklaring van de witwashandeling niet van invloed zal zijn op de hoogte van de op te leggen vrijheidsstraf. In lijn met deze uitgangspunten zal ook het strafvorderingsbeleid van het openbaar ministerie worden vormgegeven en openbaar gemaakt
."
(ii) Al eerder was bij de totstandkoming van de witwaswetgeving in 2001 het belang van de samenloopregeling benadrukt in de nota naar aanleiding van het verslag:
"De aan het woord zijnde leden van de VVD-fractie vragen of zij uit de separate strafbaarstelling van het witwassen mogen afleiden dat naast de veroordeling voor bijvoorbeeld diefstal ook een veroordeling kan volgen voor witwassen? Zij noemen het voorbeeld van de fietsendief die wegrijdt op de zojuist door hem gestolen fiets en zich aldus waarschijnlijk schuldig maakt aan het «gebruik maken» - in de zin van het nieuwe artikel 420bis, eerste lid, onder b, Sr - van een voorwerp waarvan hij weet dat het afkomstig is uit enig misdrijf. (...) Dergelijke situaties leiden - mits de verschillende strafbare feiten in een en dezelfde vervolging worden telastegelegd - niet tot een verboden geval van dubbele bestraffing, zoals de aan het woord zijnde leden kennelijk vrezen. De zogenaamde samenloopbepalingen van de artikelen 55 e.v. Sr stellen immers grenzen aan de cumulatie van de op de verschillende feiten gestelde maximumstraffen
."
(iii) Bij de invoering van de strafbare voorbereiding in art. 46 Sr in 1994 werd in de memorie van toelichting onder het kopje "de samenloop" het volgende opgemerkt:
"Het voorstel vermindert het maximum van de hoofdstraffen op het misdrijf gesteld bij voorbereiding tot de helft. Vergeleken met de strafbare poging, waar een vermindering met een derde is voorzien (...), is de wettelijke strafreductie dus aanzienlijk. De primaire rechtsgrond van deze vermindering is dat de schok voor de rechtsorde die van een voorbereidingshandeling uitgaat vergelijkenderwijs geringer is dan die welke teweeggebracht wordt door het misdrijf zelf of strafbare poging daartoe. De strafvermindering is echter ook noodzakelijk om problemen op het niveau van de eendaadse samenloop te voorkomen. Immers, degeen die een poging begaat of het misdrijf voltooit zal in de meeste gevallen ook voorbereidingsdaden in de zin van het voorgestelde artikel 46 hebben verricht. Zal de dader dan cumulatief strafbaar zijn: strafbaar voor de voorbereiding en al of niet geschorste uitvoering? Het feitelijk geheel valt immers in deze gevallen te rubriceren onder meer dan een delictsomschrijving. Nu evenwel de zwaarte van de wettelijke hoofdstraf voor voorbereiding steeds beduidend zal verschillen van die voor de poging voorzien, leidt toepassing van de in artikel 55, eerste lid, Sr neergelegde regel altijd tot uitsluiting van de aansprakelijkheid voor strafbare voorbereiding.
"
(iv) Aangenomen moet worden dat naar de kern genomen hetzelfde geldt voor de voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 10a Opiumwet. In de memorie van toelichting is omtrent de verhouding van art. 10a Opiumwet tot de corresponderende voltooide delicten of de pogingen daartoe opgemerkt:
"In de voorgestelde strafbepaling is de strafbaarheid echter ook aanwezig als het misdrijf, omschreven in artikel 10, derde lid of vierde lid, van de Opiumwet of de strafbare poging daartoe wel is gevolgd. Weliswaar zal, indien het misdrijf is voltooid, of althans het pogingsstadium werd bereikt, aan een vervolging ter zake van voorbereidings- of bevorderingshandelingen niet altijd in die mate behoefte bestaan als in het geval dat die laatst bedoelde handelingen niet het beoogde resultaat hebben gehad, maar, mede in verband met eventuele bewijsmoeilijkheden, is het wenselijk dat een mogelijke strafvervolging ter zake van de gepleegde voorbereidings- of bevorderingshandelingen niet bij voorbaat is uitgesloten. Wel zal dan uiteraard rekening moeten worden gehouden met het bepaalde in de artikelen 55 e.v. en 68 W.v.Sr
.”
Ook al verschillen de hierboven weergegeven passages bij de onderscheidene wetsontwerpen op onderdelen van elkaar, onmiskenbaar is dat de samenloopbepalingen een wezenlijke functie vervullen bij het voorkomen van onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing in geval van gelijktijdige berechting van sterk samenhangende strafbare feiten. Daarbij wordt onder meer de gedachte tot uitdrukking gebracht dat feiten zo sterk met elkaar in verband kunnen staan dat het ene feit als het ware in het andere opgaat (eendaadse samenloop) dan wel dat de feitelijke en chronologische samenhang zo sterk is dat de voortgezette handeling een functie vervult. Het effect van beide regelingen is identiek doordat in beide regelingen slechts één strafbepaling wordt toegepast - en wel die met het zwaarste strafmaximum.
2.7.
In de rechtspraak van de Hoge Raad over eendaadse samenloop is gaandeweg sterk het accent komen te liggen op de strekking van de aan de orde zijnde strafbepalingen. Indien die strekking uiteenloopt, is geen sprake van “één feit" in de zin van art. 55, eerste lid, Sr. Deze sterk juridisch getinte toetsing met een nadruk op de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, leidt tot een beperkt bereik van de regeling van de eendaadse samenloop.
Uit die rechtspraak moet echter niet worden afgeleid dat eenzelfde strekking een noodzakelijke voorwaarde is voor het aannemen van eendaadse samenloop, zoals blijkt uit de recente jurisprudentie over het witwassen en de heling van dezelfde voorwerpen. Dat de strafbaarstelling van witwassen in sterkere mate dan bij heling het geval is, strekt ter bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer, staat aan het aannemen van eendaadse samenloop niet in de weg indien het gaat om - naar de kern genomen - hetzelfde feitencomplex.
Evenmin is uitgesloten dat sprake is van een voortgezette handeling in de zin van art. 56, eerste lid, Sr van heling en witwassen indien aan de gedragingen van de verdachte met betrekking tot hetzelfde voorwerp één ongeoorloofd wilsbesluit ten grondslag ligt. Dat sluit aan bij eerdere rechtspraak over de voortgezette handeling waarin - in overeenstemming met de wetsgeschiedenis - centraal staan de met elkaar samenhangende eisen dat de verschillende strafbare feiten gelijksoortig zijn, en dat zij, chronologisch gezien, een nauw verband hebben, met één ongeoorloofd wilsbesluit als grondslag.
2.8.
Uit hetgeen hiervoor onder 2.6 is overwogen blijkt dat ook de wetgever zich ervan bewust is dat recente wetgeving aanleiding geeft tot zorg over dubbele bestraffing en dat tegen die zorg wordt ingebracht dat de samenloopregeling waarborgen en oplossingen biedt. Dat betekent dat de samenloopregeling – en dan meer in het bijzonder de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling – daarvoor ook daadwerkelijk voldoende ruimte moet bieden.
Daarom moet worden benadrukt dat naar huidig inzicht een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop indien het in essentie om hetzelfde feitencomplex gaat. Een dergelijk uiteenlopen is evenmin een blokkade voor het aannemen van een voortgezette handeling.
In het bijzonder verdient dus aandacht dat de rechter ruimte heeft voor het aannemen van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling, ook indien de bewezenverklaring valt onder meerdere strafbepalingen met een enigszins uiteenlopende strekking.
Vervolgens komt het voor de eendaadse samenloop vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
Het voorgaande brengt mee dat het toepassingsbereik van deze regelingen ruimer is dan wellicht kon worden afgeleid uit eerdere rechtspraak waarin vooral de verschillen in de strekking van de betrokken strafbepalingen centraal stonden.
2.9.
De hierboven aangeduide ruimte voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling vindt mede steun in het vooral met art. 55, eerste lid, Sr verwante art. 68 Sr dat ook dubbele bestraffing wil voorkomen. Ook in dat verband is immers bij de beantwoording van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit" – naast de aan de orde zijnde gedraging van de verdachte – de juridische aard van de aan de orde zijnde feiten relevant, waarbij geen identieke strekking van de desbetreffende strafbepalingen is vereist, maar waarbij vooral van belang is of hun strekking niet wezenlijk uiteenloopt.
Het hiervoor onder 2.8 weergegeven toetsingskader voor “één feit" als bedoeld in art. 55, eerste lid, Sr kan echter niet worden gelijkgeschakeld met het toetsingskader voor "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. Bij art. 68 Sr staat de vervolgbaarheid voorop, in die zin dat de verdachte niet opnieuw in rechte mag worden betrokken na een eerdere onherroepelijke rechterlijke einduitspraak over hetzelfde feit, en dat de tenlastelegging niet op de voet van art. 313 Sv aldus kan worden gewijzigd dat de verdachte alsnog wordt vervolgd voor een ander feit dan hem is tenlastegelegd. Bovendien wordt het ne bis in idem-beginsel dat aan art. 68 Sr ten grondslag ligt – anders dan de samenloop – mede bepaald door Europese regelgeving en rechtspraak.
2.10.
Wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde in geval van eendaadse samenloop heeft de Hoge Raad al eerder geoordeeld dat het in beginsel aan de feitenrechter is om de vraag te beantwoorden of hij in geval van eendaadse samenloop het bewezenverklaarde enkelvoudig kwalificeert (onder de zwaarste strafbepaling) dan wel of hij meervoudig kwalificeert en vervolgens de zwaarste strafbepaling toepast bij de straftoemeting. Denkbaar is dat de feitenrechter, teneinde onevenredige aansprakelijkheid te voorkomen, een enkelvoudige kwalificatie aangewezen acht. Bij een voortgezette handeling ligt dat echter niet in de rede.”

De bespreking van het middel

13. Het hof heeft in het kader van de kwalificatie overwogen dat – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – geen sprake is van eendaadse samenloop van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten. Het hof overweegt in dat verband dat weliswaar kan worden gesteld dat deze feiten zich op dezelfde tijd en plaats hebben voorgedaan (de Opiumwetdelicten zijn immers gepleegd in het kader van de centraal staande criminele organisatie), maar dat de bewezen verklaarde gedragingen niet zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt kan worden gemaakt. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking de mate waarin de strekking van artikel 2, onder B, Opiumwet (alsmede de in artikel 10a Opiumwet strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen met betrekking tot artikel 2, onder B, Opiumwet) en artikel 11b Opiumwet uiteenlopen.
14. Dit oordeel getuigt, gelet op het hiervoor weergegeven kader, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat het hof onder verwijzing naar HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1113, en de randnummers 59 tot en met 63 van de daaraan voorafgaande conclusie van Bleichrodt van 10 januari 2017 (ECLI:NL:PHR:2017:489), acht heeft geslagen op de mate waarin de strekking van de desbetreffende strafbepalingen uiteenloopt. Dat in deze zaak – voor zover in cassatie van belang – sprake is van het medeplegen van voorbereidingshandelingen van een feit in de zin van artikel 10 Opiumwet (artikel 10a lid 1 Opiumwet) in plaats van het in de uitoefening van een beroep of bedrijf telen van een grote hoeveelheid hennep (artikel 3 onder B jo. artikel 11 lid 3 Opiumwet) maakt dat niet anders. Ook in dat geval blijft immers de door Bleichrodt genoemde verwijzing naar de wetsgeschiedenis en de vergelijking met de strekking van artikel 140 Sr overeind staan. [2] Daarmee faalt het middel.
15. Ten overvloede merk ik op dat de verdachte geen belang heeft bij cassatie. Zelfs als ten aanzien van feit 1 en feit 2 eendaadse samenloop zou worden aangenomen, geldt ten aanzien van feit 1 en 3 dat sprake is van meerdaadse samenloop. Dat oordeel wordt in cassatie immers niet bestreden, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Gelet daarop zou de maximumstraf in onderhavige zaak hetzelfde blijven. De omstandigheden zoals door de steller van het middel naar voren gebracht, maken dit niet anders, nu uit de strafmaatoverwegingen van het hof niet kan worden afgeleid dat het oordeel over eendaadse dan wel meerdaadse samenloop van invloed is geweest op de strafmaat.
16. Het middel faalt.

Slotsom

17. Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging.
18. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111-1115,
2.Zie voor de strekking van art. 10a Opiumwet o.a.