ECLI:NL:PHR:2025:897

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
25 augustus 2025
Zaaknummer
23/01345
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1967, bij arrest van 30 maart 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren wegens medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte heeft samen met anderen een drugslab in Westdorpe geëxploiteerd, waar metamfetamine werd geproduceerd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het bewerken van metamfetamine en het voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen die bestemd waren voor de productie van deze drugs. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de bewijsvoering van feit 2, waarbij de verdediging aanvoert dat niet kan worden afgeleid dat de verdachte opzet had op de voorbereiding van het buiten het grondgebied brengen van metamfetamine. Het tweede middel betreft de schending van de redelijke termijn van berechting, omdat het hof de stukken niet tijdig naar de Hoge Raad heeft gestuurd. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, wat leidt tot strafvermindering.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/01345

Zitting26 augustus 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 30 maart 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch [1] wegens 1. en 2. "de eendaadse samenloop van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod (feit 1) en medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit (feit 2)" en 3. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft tevens de teruggave aan de verdachte gelast van een geldbedrag van € 300.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

2.1
Het eerste middel van cassatie valt uiteen in twee deelklachten. De eerste deelklacht klaagt over de bewezenverklaring van feit 2 en bevat de klacht dat uit de bewijsvoering van dat feit niet kan volgen dat de verdachte zich (kort gezegd) schuldig heeft gemaakt aan de voorbereiding van het buiten het grondgebied brengen van Nederland van een of meer hoeveelheden metamfetamine. De tweede deelklacht klaagt over de kwalificatie en bevat de klacht dat het hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de bepalingen van eendaadse samenloop ter zake van feit 3.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
hij op tijdstippen in de periode van 1 oktober 2020 tot en met 30 november 2020 te Westdorpe, gemeente Terneuzen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft bewerkt hoeveelheden van een materiaal bevattende metamfetamine, zijnde metamfetamine een middel vermeld op lijst I bij de Opiumwet;
2.
hij op tijdstippen in de periode van 1 oktober 2020 tot en met 30 november 2020 te Westdorpe, gemeente Terneuzen, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of vervaardigen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer hoeveelhe(i)d(en) metamfetamine, zijnde metamfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die delicten, immers, hebben hij, verdachte en zijn mededaders
op tijdstippenin voornoemde periode in voornoemde pleegplaats
* een in werking zijnde laboratorium-opstelling/productieplaats, bestemd voor de productie/vervaardiging van metamfetamine en
* grote hoeveelheden andere chemicaliën en grondstoffen/hulpstoffen bestemd voor de productie/vervaardiging van metamfetamine en
* productiemiddelen/voorwerpen bestemd voor de productie/vervaardiging van metamfetamine
voorhanden gehad, waarvan verdachte en zijn mededaders wisten, dat die bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en);
3.
hij op 30 november 2020 te Westdorpe, gemeente Terneuzen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 278 kilogram (natte en droge kristallen) metamfetamine en circa 350 liter metamfetaminebase (olie), zijnde metamfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
2.3
Het hof heeft het bewezenverklaarde als volgt gekwalificeerd:
“Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod (feit 1)
en
medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit (feit 2).
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.”
2.4
Voor de bewijsvoering en de strafmotivering van het hof verwijs ik naar het arrest, dat ook is gepubliceerd.
De eerste deelklacht
2.5
Art. 10a van de Opiumwet stelt opzettelijke voorbereidings- of bevorderingshandelingen strafbaar ten aanzien van de misdrijven bedoeld in art. 10 lid 4 en 5 van de Opiumwet. Die handelingen zijn hiermee zelfstandig strafbaar gesteld. Niet vereist is dat van de handelingen reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf als bedoeld in art. 10 lid 4 of 5 deze dienen. [2] Dat zou immers het zelfstandige karakter van de strafbaarstelling van deze gedragingen tenietdoen. [3] Het opzet in het kader van art. 10a Opiumwet, waaronder voorwaardelijk opzet is begrepen, dient wel gericht te zijn op het voorbereiden of bevorderen van een feit uit art. 10 lid 4 of lid 5 en op de daaropvolgende gedragingen in lid 1 onder 1 tot en met 3. [4]
2.6
Uit de bewijsvoering van het hof volgt dat de verdachte met vier medeverdachten in een loods in Westdorpe is aangetroffen, waarin zich een in werking zijn drugslab bevond waar metamfetamine werd geproduceerd. In die loods bevonden zich tevens grote hoeveelheden chemicaliën, grondstoffen en productiemiddelen om metamfetamine te produceren. Naar de verklaringen van de verdachten waren zij daar werkzaam. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders metamfetamine heeft bewerkt. Het hof heeft tevens bewezen geacht dat de verdachte tezamen en in vereniging grondstoffen voor de productie van metamfetamine voorhanden heeft gehad, alsmede het product metamfetamine voorhanden heeft gehad.
2.7
Met de stellers van het middel meen ik dat uit die bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte opzet heeft gehad op de voorbereiding van het buiten het grondgebied brengen van metamfetamine. Evenwel meen ik dat de verdachte geen belang heeft bij cassatie op dit punt nu ten laste van hem meerdere andere voorbereidingshandelingen bewezenverklaard zijn. Het niet bewezen verklaren van de voorbereiding van uitvoer van drugs zou geen invloed hebben op het wettelijke strafmaximum. Het hof heeft bovendien een straf opgelegd die ver beneden het hieronder te noemen strafmaximum van de zaak ligt. Dat de toepasselijke OM-richtlijn een onderscheid maakt tussen handel en invoer/uitvoer van drugs, dwingt mij gelet op het vorenstaande niet tot een ander oordeel. Ten slotte merk ik op dat in de strafmaatoverwegingen van het hof geen afzonderlijke betekenis wordt toegekend aan de bewezenverklaring op dit punt.
2.8
De klacht slaagt, maar behoeft niet te leiden tot cassatie.
De tweede deelklacht
2.9
De tweede deelklacht klaagt erover dat het hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de bepalingen van eendaadse samenloop ter zake van feit 3, nu het heeft geoordeeld dat enkel feiten 1 en 2 in eendaadse samenloop zijn gepleegd.
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het bewerken van metamfetamine (feit 1), de voorbereiding van onder andere het bewerken van amfetamine (feit 2) en het voorhanden hebben van (reeds bewerkte) amfetamine (feit 3). Het hof is enkel met betrekking tot de feiten 1 en 2 van oordeel geweest dat die in eendaadse samenloop zijn gepleegd. Met de stellers van het middel meen ik dat het kennelijke oordeel van het hof, dat feit 3 niet in eendaadse samenloop met de feiten 1 en 2 is gepleegd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. [5] Uit de overweging van het hof dat het bij de middelen die de verdachte voorhanden had ging om “metamfetamine die werd bewerkt of zou worden bewerkt” volgt, dat dit voorhanden hebben (feit 3) in feite één feitencomplex vormt met enerzijds het bewerken van metamfetamine (feit 1) en anderzijds voorbereidingshandelingen voor dit bewerken (feit 2), terwijl de verdachte daarvan in wezen één verwijt kan worden gemaakt.
2.11
Het slagen van de klacht behoeft echter bij gebrek aan belang niet te leiden tot cassatie, nu het hof een straf heeft opgelegd die ver beneden het strafmaximum van de zaak ligt. [6] Uitgaande van eendaadse samenloop van alle drie feiten zou dit strafmaximum acht jaren zijn, aangezien op grond van art. 55 lid 1 Sr bij eendaadse samenloop de bepaling dient te worden toegepast met de zwaarste hoofdstraf en dat is in dit geval art. 10 lid 4 van de Opiumwet waarin feit 1 strafbaar is gesteld. [7]
2.12
Ook deze klacht slaagt, maar behoeft evenmin tot cassatie te leiden.

Het tweede middel

3.1
Het tweede middel van cassatie klaagt dat de redelijke termijn van berechting is geschonden, nu het hof de stukken van het geding niet tijdig naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden.
3.2
Op 6 april 2023 is namens de verdachte cassatie ingesteld. Op 12 april 2024 zijn de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat het hof de stukken van het geding niet tijdig (binnen een termijn van acht maanden na het instellen van cassatie) aan de Hoge Raad heeft gezonden en de redelijke termijn van berechting daardoor is geschonden.
3.3
Het middel slaagt en moet leiden tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf van de Hoge Raad.

Afronding

4.1
Het eerste middel behoeft niet tot cassatie te leiden en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak gaat doen meer dan twee jaren na het instellen van het cassatieberoep op 6 april 2023. Daarom is de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering. [8] Verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.ECLI:NL:GHSHE:2023:1196 (parketnummer 20-002983-21),
2.HR 13 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0494, rov. 4.6.
3.Vgl.
5.Vgl. HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111.
6.HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831.
7.Voor feit 2 geldt een maximum van zes jaren gevangenisstraf (art. 10a lid 1 van de Opiumwet) en voor feit 3 eveneens zes jaren (art. 10 lid 5 van de Opiumwet).
8.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.6.2.