Conclusie
1.Inleiding en overzicht
nietvia concrete criteria nader in te vullen onder welke omstandigheden de rechter gebruik mag maken van die matigingsbevoegdheid, maar
welte expliciteren dat een zekere terughoudendheid moet worden betracht met het gebruik van de bevoegdheid. Om dat laatste enerzijds te borgen en anderzijds te kunnen controleren dient de rechter de beslissing om toepassing te geven aan art. 2(2) BPB te motiveren. Dit een en ander impliceert dat de rechter een behoorlijke mate van vrijheid heeft. Het betekent ook dat de toets in cassatie van de beslissing van de feitenrechter om toepassing te geven aan art. 2(2) BPB zeer beperkt is, te weten in wezen beperkt tot een toets of die beslissing ís gemotiveerd en de toets of die beslissing – gelet op die motivering – blijk ervan geeft dat de bedoelde terughoudendheid in acht is genomen.
eerstemiddel houdt in dat het Hof ten onrechte oordeelt dat in de uitspraak van de Rechtbank besloten ligt dat zij de wegingsfactor heeft gematigd op grond van art. 2(2) BPB. Ik meen dat het middel niet slaagt, zelfs als het oordeel van het Hof op dit punt onbegrijpelijk zou zijn. In de overwegingen van het Hof ligt namelijk besloten dat zelfs
alshet Hof met belanghebbende van oordeel zou zijn geweest dat de Rechtbank niet op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan art. 2(1) BPB, het met verbetering van gronden (toepassing art. 2(2) BPB) de uitspraak van de Rechtbank had bevestigd.
tweedemiddel keert zich met diverse klachten tegen het oordeel van het Hof over de matiging op grond van art. 2(2) BPB. Ik bespreek de klachten eerst vanuit de invalshoek van het reeds in de jurisprudentie van de Hoge Raad aanvaarde uitgangspunt dat een matiging op grond van art. 2(2) BPB kan worden toegepast wanneer de belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang. Al de klachten falen mijns inziens. Voor zover de klachten falen omdat ze uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting, is de kern dat belanghebbende miskent dat voor de bepaling of sprake is van een punt van ondergeschikt belang het erom gaat wat het gewicht van het geschilpunt is – in termen van belang en complexiteit – in verhouding tot het gewicht van de hele zaak, en dat daarmee de beoordeling afhankelijk is van de omstandigheden van het geval.
2.De feiten, de oordelen van de feitenrechters en het geding in cassatie
De feiten
eerstemiddel houdt in dat het Hof ten onrechte oordeelt dat in rov. 2.1 van de Rechtbank besloten ligt dat de Rechtbank de wegingsfactor heeft gematigd op grond van art. 2(2) BPB. Het
tweedemiddel keert zich met diverse klachten tegen het oordeel van het Hof over de matiging op grond van art. 2(2) BPB.
3.Beoordeling van de middelen
alshet Hof met belanghebbende van oordeel zou zijn geweest dat de Rechtbank niet op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan art. 2(1) BPB, het met verbetering van gronden (toepassing van art. 2(2) BPB) de uitspraak van de Rechtbank had bevestigd (vgl. art. 8:113(1) Awb). Het Hof heeft immers de vraag of er aanleiding is om de proceskostenvergoeding in beroep te matigen op grond van art. 2(2) BPB, ook zelf bevestigend beantwoord.