ECLI:NL:PHR:2025:942

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
2 september 2025
Zaaknummer
23/01646
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen gewoontewitwassen en opzettelijk gebruikmaken van vals geschrift in hypotheekfraude

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1960, veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam op 12 april 2023 voor het medeplegen van gewoontewitwassen en opzettelijk gebruikmaken van een vals geschrift. De verdachte en zijn medeverdachte hebben samen een hypothecaire lening van €450.000,- afgesloten voor de aankoop van een woning aan de [b-straat 1] te [plaats]. De lening is verkregen door het indienen van valse arbeidsovereenkomsten en een valse werkgeversverklaring. De verdediging heeft in cassatie twee middelen van cassatie ingediend, waarbij onder andere wordt geklaagd dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat de verdachte zelf geen uitvoeringshandelingen heeft verricht en dat er onvoldoende bewijs is dat de verdachte wist dat de in de bewezenverklaring genoemde goederen afkomstig waren uit enig misdrijf. Het hof heeft de verweren verworpen en geoordeeld dat de verdachte en zijn medeverdachte opzettelijk gebruik hebben gemaakt van de valselijk opgemaakte documenten. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot verwerping van de middelen en tot vernietiging van het bestreden arrest in verband met een schending van de redelijke termijn.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01646
Zitting9 september 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 12 april 2023 door het gerechtshof Amsterdam (parketnr. 23-002742-18) wegens 1 “medeplegen van een gewoonte maken van witwassen” en 2, tweede cumulatief “medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst”, veroordeeld tot 7 maanden gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en tot 210 uren taakstraf, subsidiair 105 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 lid 1 Sr. Voorts heeft het hof de in beslag genomen stukken onroerend goed [a-straat 1] te [plaats] sectie […] en sectie […] verbeurd verklaard. En het hof heeft de teruggave aan de verdachte gelast van een in beslag genomen personenauto en een geldbedrag van € 3.260,-.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 23/01647. In deze zaak concludeer ik vandaag ook.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
De verdachte is veroordeeld wegens kort gezegd (het met zijn echtgenote) medeplegen van gewoontewitwassen en medeplegen van opzettelijk gebruikmaken van een vals geschrift. Het eerste middel betreft het laatstgenoemde delict en bestaat uit twee deelklachten: de eerste daarvan houdt in dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat de verdachte zelf geen uitvoeringshandelingen heeft verricht betreffende het gebruikmaken van een vals geschrift, terwijl de tweede deelklacht met een drietal onderdelen bestrijdt dat gebruik is gemaakt van een valse werkgeversverklaring en valse arbeidsovereenkomsten. Het tweede middel komt met drie bewijsklachten op tegen het bewezenverklaarde medeplegen van gewoontewitwassen. De eerste deelklacht houdt in dat het hof niet bewezen heeft verklaard dat de verdachte wist dat de in de bewezenverklaring genoemde woning en percelen gedeeltelijke afkomstig waren uit enig misdrijf, terwijl de bewezenverklaarde witwashandelingen alleen dan strafbaar zijn. De tweede deelklacht verzet zich tegen het oordeel van het hof dat de hypothecaire geldlening van 450.000 euro is verkregen door het gebruik van een valse werkgeversverklaring en valse arbeidsovereenkomsten; dit oordeel is volgens de stellers van het middel in strijd met de onherroepelijke vrijspraak wegens oplichting aangezien de rechtbank heeft overwogen dat onvoldoende vaststaat “of en zo ja in hoeverre [D] N.V. en [D] door verdachte en zijn medeverdachte zijn bewogen tot de verstrekking van een hypotheek”. De derde deelklacht houdt ten eerste in dat de verwerping van het verweer dat het geld dat is gestort op de rekening die eindigt op [rekeningnummer 1] afkomstig is van een lening van [betrokkene 1] , onbegrijpelijk is, en ten tweede dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat de voornoemde lening door [betrokkene 1] zou zijn verstrekt.
2.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van de middelen.

3.Het eerste middel

3.1
Het middel komt met twee deelklachten op tegen het onder 2, tweede cumulatief, bewezenverklaarde medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in art. 225 lid 1 Sr, als ware het echt en onvervalst.
3.2
De eerste deelklacht houdt in dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer met betrekking tot de arbeidsovereenkomsten tussen [medeverdachte] en [A] , te weten dat [medeverdachte] ten behoeve van de aankoop van een pand door [medeverdachte] een hypotheekaanvraag heeft ingediend en dat [medeverdachte] daarbij “kennelijk” stukken heeft gevoegd, waaronder de in de bewezenverklaring bedoelde valse arbeidsovereenkomst en werkgeversverklaring, maar dat de verdachte zelf geen uitvoeringshandelingen heeft verricht.
3.3
Ten laste van de verdachte is onder 2, tweede cumulatief, bewezenverklaard dat:
“hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 16 december 2005 in Nederland tezamen en in vereniging met een persoon opzettelijk gebruik heeft gemaakt van (een) vals(e)
- werkgeversverklaring van [B] B.V. ter zake van een dienstverband met [medeverdachte] en - arbeidsovereenkomsten op naam van [medeverdachte] met [A]
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware die geschriften telkens echt en onvervalst, en bestaande dat gebruikmaken hierin dat voornoemde stukken aan [C] en aan [D] N.V. en/of [D] zijn overgelegd ter verkrijging van een hypotheek en bestaande die valsheid hierin dat in strijd met de waarheid op de voornoemde geschriften werd gemeld dat
- de arbeidsovereenkomst was ondertekend door [betrokkene 2] namens [A] terwijl zulks niet het geval is geweest en
- de werkgeversverklaring was getekend door een medewerker van [B] B.V. terwijl zulks niet het geval is geweest.”
3.4
Blijkens de in hoger beroep van 17 februari 2023 overgelegde pleitnota is door de raadsvrouw van de verdachte inzake het onder 2, tweede cumulatief, bewezenverklaarde het volgende aangevoerd:

4. Feit 2: medeplegen valsheid in geschrift
[…]
81. Daarnaast ontbreekt echter ten aanzien van beide feiten (dus ook de valsheid in geschrift) bewijs van medeplegen. De vermeend valse stukken zijn niet door cliënt opgesteld, getekend of ingediend. Hij heeft die stukken niet eens onder ogen gehad. [medeverdachte] heeft de grond aangekocht. Zij heeft het als bedrijfsleider met [getuige] als haar boekhouder en registeraccountant gehad over de loonsverhoging. Zij heeft voor de hypotheek de stukken aangeleverd. Er was geen aanleiding voor cliënt om te denken dat de formulieren onjuist waren ingevuld.
82. In dit kader merk ik op dat weliswaar [A] dicht was, maar [B] B.V. nog wel inkomsten genereerde, o.a. door verhuur van de ruimten en organisatie daarin van activiteiten overdag. Het is dus niet zo dat het bedrijf stillag. Daarom was ook niet gek dat loon kon worden uitbetaald. Dat hadden politie en justitie overigens gemakkelijk kunnen vaststellen uit de boekhouding van [B] B.V. die in beslag was genomen. Naar de bedrijfsactiviteiten van [B] is echter geen onderzoek gedaan, anders dan de vaststelling dat de nachtclub niet meer draaide. Ook niet naar aanleiding van de gele map. Dat is onvoldoende.
83. Maar, zelfs al had hij de stukken van het dienstverband en bijbehorend loon vreemd gevonden of moeten vinden, waarvoor het bewijs ontbreekt, dan is dat op zichzelf geen bijdrage van voldoende gewicht aan het gebruik van die vermeend valse stukken. Het niet controleren van / onderzoek doen naar de ingediende stukken, of zélfs (meer subsidiair) het gedogen van het indienen van onjuiste stukken, is onvoldoende om hem te kunnen aanmerken als medepleger. Ik meen dat u reeds op basis daarvan al tot een vrijspraak moet komen.
84. Uit het dossier blijkt slechts dat cliënt, in zijn verklaringen, de gang van zaken naderhand heeft willen reconstrueren. Helaas blijkt dat jaren (decennia) na dato zeer moeilijk. Laat ik over de vraag of de stukken inhoudelijk wel vals zijn - de volgorde van 348 - 350 uiteraard volledig in de wind slaand - nog kort iets zeggen.
85. [betrokkene 2] ontkent het arbeidscontract te hebben ondertekend, maar hij ontkent wel meer dingen waar hem dat goed uitkomt (zelfs zijn verklaring neergelegd in een ambtsedig PV van de politie; zijn inschrijving bij de KVK). Zijn verklaring lijkt dus niet erg betrouwbaar. Bovendien was zijn roepnaam [betrokkene 2] . Het kan echter ook [betrokkene 4] zijn geweest die heeft ondertekend, want die deed wel vaker dingen namens zijn zoon, zo verklaart [betrokkene 2] . [betrokkene 2] zegt echter niet te weten dat zijn vader betrokken was bij [A] . Maar dan blijkt dat [betrokkene 2] weinig zicht had op wat zijn vader precies deed. Immers was cliënt tijdens zijn detentie al bij [A] , onder leiding van [betrokkene 4] , te werk gesteld. Dat is waar zij elkaar van kenden en hoe het idee is ontstaan dat [medeverdachte] de club zou overnemen. [betrokkene 4] is echter overleden en kan dat niet meer bevestigen.
86. Evenmin blijkt dat het OM onderzoek heeft gedaan naar deze verklaring van cliënt en [medeverdachte] , die onderhand al wel vijf jaar geleden is afgelegd. Men had kunnen nagaan met wie van [A] de PI contact had gehad, toen werd gecontroleerd of cliënt daar in 2004 / 2005 met enkelband mocht komen werken. Of kunnen nagaan in de administratie wie er verder nog werkten, of welke leveranciers er waren, om hen te vragen wie daar werkte of de kar trok. Dat is allemaal niet gebeurd. Daarmee is er ook inhoudelijk onvoldoende bewijs dat het contract vals is en/of cliënt had moeten weten dat deze vals was.”
3.5
Het hof heeft inzake het onder 2, tweede cumulatief, bewezenverklaarde als volgt overwogen (met weglating van voetnoten):
“1.1 Inleiding
[medeverdachte] heeft in 2005 voor een bedrag van € 750.000,- een woonboerderij aan de [b-straat 1] te [plaats] gekocht. Zij heeft de koopovereenkomst op 15 februari 2005 gesloten en het pand is op 15 december 2005 aan [medeverdachte] geleverd. [verdachte] en [medeverdachte] hebben samen op 15 december 2005 bij [D] N V (in de offerte aangeduid onder de handelsnaam: [D] ) een hypothecaire lening afgesloten van € 450.000,-. Voor de aanvraag van de lening is gebruik gemaakt van twee arbeidsovereenkomsten van [medeverdachte] bij [A] en een werkgeversverklaring van [B] B.V., eveneens betreffende [medeverdachte] .
1.2
Arbeidsovereenkomsten
De arbeidsovereenkomsten met [A] dateren van onderscheidenlijk 1 september 2004 (arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd) en 1 januari 2005 (arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd) en vermelden dat [medeverdachte] per 1 september 2004 als bedrijfsleider € 1.252,80 bruto gaat verdienen bij een 32-urige werkweek, respectievelijk per 1 januari 2005 in dezelfde functie € 6.139,72 bruto bij een 40-urige werkweek. In deze arbeidsovereenkomsten is vermeld dat de werkgever wordt vertegenwoordigd door [betrokkene 2] .
[betrokkene 2] stond destijds als gevolmachtigd directeur van [B] B.V. (met handelsnaam [A] ) vermeld in het handelsregister van de kamer van koophandel. Deze [betrokkene 2] heeft zowel tegenover de politie op 7 april 2011 als bij de raadsheer-commissaris op 19 november 2019 verklaard dat de handtekeningen op de arbeidsovereenkomsten niet van hem zijn. Dat de handtekeningen door de vader van [betrokkene 2] - de inmiddels overleden [betrokkene 4] - zouden zijn geplaatst, is niet aannemelijk en ook niet relevant, nu niet van zijn betrokkenheid of bevoegdheid bij [A] is gebleken. Dit leidt tot het oordeel dat de arbeidsovereenkomsten valselijk zijn opgemaakt zoals ten laste is gelegd, nu daarin in strijd met de waarheid is vermeld dat deze zijn ondertekend door [betrokkene 2] .
1.3
Werkgeversverklaring
Naast deze valselijk opgemaakte arbeidsovereenkomsten is ten behoeve van de aanvraag van de hypothecaire geldlening ook een op 17 oktober 2005 ondertekende werkgeversverklaring betreffende [medeverdachte] van [B] B.V. overgelegd. Volgens die verklaring zou [medeverdachte] sinds 1 september 2004 als manager in vaste dienst zijn van [B] B.V. De werkgeversverklaring is namens [B] B.V. ondertekend door [betrokkene 5] , de schoondochter van [verdachte] en [medeverdachte] .
In haar verklaring bij de politie op 6 april 2011 heeft [betrokkene 5] gezegd niet bij [B] B.V. te hebben gewerkt en dit bedrijf niet te kennen. Zij kan zich ook niet herinneren namens [B] B.V. een handtekening op een werkgeversverklaring te hebben geplaatst, maar het zou wel kunnen. Bij haar verhoor door de rechter-commissaris op 11 november 2013 heeft [betrokkene 5] vervolgens verklaard het bedrijf wel te kennen en zich daar met personeelszaken te hebben bezig gehouden, 2 of 3 weken voordat zij bij [E] aan de slag kon.
Deze laatste verklaring is ongeloofwaardig in het licht van haar eerdere, haaks daarop staande verklaring bij de politie. Bovendien is [betrokkene 5] blijkens informatie van de belastingdienst pas in 2006 bij [E] begonnen, derhalve meer dan 2 maanden (en niet 2 of 3 weken) na haar gestelde werkzaamheden bij [B] B.V.. Dat [betrokkene 5] zich door de politie overvallen voelde, brengt nog niet mee dat daarom niet van de juistheid van haar toen afgelegde verklaring kan worden uitgegaan. Daarbij komt nog dat [medeverdachte] in haar verklaring bij de politie op 7 april 2011 heeft gezegd dat [betrokkene 5] nooit officieel voor XQ heeft gewerkt, dat zij daar wel eens onbetaald in de garderobe hielp en dat zij (ook) niet bij [B] heeft gewerkt.
Gelet op het voorgaande is ook de werkgeversverklaring valselijk opgemaakt, nu [betrokkene 5] niet bij [B] heeft gewerkt en derhalve niet in hoedanigheid van werknemer van/ namens dit bedrijf heeft kunnen tekenen.
1.4
Medeplegen
[medeverdachte] en [verdachte] hebben beiden op 21 november 2005 de hypotheekofferte van [D] getekend, die heeft geleid tot de aan hen verstrekte hypothecaire lening. Ten behoeve van de hypotheekaanvraag zijn voornoemde valselijk opgemaakte arbeidsovereenkomsten en werkgeversverklaring overgelegd. Deze stukken zijn op 11 november 2005 onder de noemer ‘aanvraag hypotheekofferte tnv [verdachte] ’ door de financieel adviseur [C] doorgezonden naar [D] (onderdeel van [D] ). Bij die stukken bevond zich ook een kopie van de paspoorten van [verdachte] en [medeverdachte] . Dat [verdachte] , ten behoeve van wie de hypotheek mede was aangevraagd en ten behoeve van wie derhalve mede de stukken zijn overgelegd, niet zou hebben geweten van de valsheid en van het gebruik van de valse stukken in dat kader, is in het licht van het voorgaande onaannemelijk. Daar komt bij dat volgens de [getuige] , de financieel adviseur van [verdachte] en [medeverdachte] , [verdachte] een belangrijke inbreng in [B] had en ook uit dien hoofde op de hoogte moet zijn geweest van de gang van zaken in het bedrijf, zeker ook wat betreft de gestelde positie van zijn schoondochter [betrokkene 5] . Ook de door [medeverdachte] aan [verdachte] op 30 juli 2005 verstrekte volmacht ‘
om haar te vertegenwoordigen met betrekking tot haar aanvraag om een exploitatievergunning voor [B] B.V./ [A] in de meest ruimste zin des woords, om namens haar verklaringen af te leggen, documenten te ondertekenen en voorts alles te doen of te laten wat met betrekking tot voornoemde werkzaamheden wenselijk is’, duidt op [verdachte] ’s (vergaande) betrokkenheid. Bij [medeverdachte] , bedrijfsleider bij [B] en ondertekenaar van deze, ten behoeve van de hypotheek opgemaakte en ingezonden stukken, heeft uit dien hoofde eveneens wetenschap bestaan van de valsheid en het gebruik daarvan.
1.5
Conclusie
Gelet op het voorgaande hebben [verdachte] en [medeverdachte] tezamen en in vereniging opzettelijk gebruik gemaakt van de valselijk opgemaakte arbeidsovereenkomsten en een valselijk opgemaakte werkgeversverklaring door deze te (doen) overleggen aan [C] , [D] N.V. en/of [D] .”
3.6
Uit randnummer 81 en 83 van de onder 3.4 geciteerde pleitnota blijkt kort gezegd dat de raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte de valse arbeidsovereenkomsten en werkgeversverklaring niet heeft opgesteld of heeft ingediend, dat hij die stukken “niet eens onder ogen [heeft] gehad”, dat [medeverdachte] de grond heeft aangekocht, dat [medeverdachte] het in haar functie als bedrijfsleider heeft gehad over loonsverhoging, dat [medeverdachte] ten behoeve van de hypotheekaanvraag de stukken heeft aangeleverd, dat er geen aanleiding was voor de verdachte om te denken dat de formulieren onjuist waren ingevuld, en dat het “niet controleren van / onderzoek doen naar de ingediende stukken, of zélfs (meer subsidiair) het gedogen van het indienen van onjuiste stukken” onvoldoende is om de verdachte te kunnen aanmerken als medepleger.
3.7
Dat door de raadsvrouw van de verdachte zou zijn aangevoerd dat [medeverdachte] “kennelijk” stukken heeft gevoegd bij de hypotheekaanvraag – waaronder de valselijk opgemaakte stukken – zoals door de stellers van het middel is aangevoerd, volgt niet uit de onder 3.4 geciteerde delen van de pleitnota en het hof was om die reden niet gehouden daarop te reageren.
3.8
Dat de verdachte zelf geen gedragingen (uitvoeringshandelingen) heeft verricht is door het hof voldoende gemotiveerd weerlegd. Het hof heeft immers overwogen dat [verdachte] en [medeverdachte] de hypothecaire lening samen hebben afgesloten, dat de verdachte en [medeverdachte] beiden de hypotheekofferte hebben getekend, dat de ten behoeve van de hypotheekaanvraag valselijk opgemaakte arbeidsovereenkomsten en werkgeversverklaring zijn overgelegd aan de financieel adviseur, dat deze stukken op naam van de verdachte (“aanvraag hypotheekofferte tnv. [verdachte] ”) door de financieel adviseur zijn doorgezonden naar de hypotheekverstrekker, en dat zich bij de stukken ook een kopie van de paspoorten van [verdachte] en [medeverdachte] bevond. In het licht van een en ander overweegt het hof voorts dat het onaannemelijk is dat [verdachte] niet zou hebben geweten van de valsheid en van het gebruik van de valse stukken in het kader van hypotheekaanvraag. Daar komt volgens het hof nog bij dat de verdachte “een belangrijke inbreng in [B] had en ook uit dien hoofde op de hoogte moet zijn geweest van de gang van zaken in het bedrijf, zeker ook wat betreft de gestelde positie van zijn schoondochter [betrokkene 5] ” (die de werkgeversverklaring namens [B] B.V. zou hebben ondertekend maar waarover door het hof is vastgesteld dat dit niet het geval is) en dat de door [medeverdachte] aan de verdachte verstrekte volmacht duidt op verdachtes vergaande betrokkenheid in [B] B.V. en [A] .
3.9
Uit de overwegingen van het hof volgt dat de verdachte de hypothecaire lening ook feitelijk mee heeft afgesloten, dat hij wist van de valselijk opgemaakte stukken en dat hij ten behoeve van een hypotheekaanvraag ten name van de verdachte, in welk kader voornoemde stukken en een kopie van het paspoort van onder meer de verdachte zijn overgelegd, de hypotheekofferte heeft ondertekend. Gelet op die directe betrokkenheid heeft de verdachte daarmee ook zelf gebruik gemaakt van de valse geschriften. Dit betekent dat het bewezenverklaarde medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als bedoeld in art. 225 lid 1 Sr als ware het echt en onvervalst, ook overigens toereikend is gemotiveerd.
3.1
De klacht faalt.
3.11
Ten eerste gaat het bij de tweede deelklacht om het verweer dat er onvoldoende bewijs is dat de arbeidsovereenkomsten tussen [medeverdachte] en [A] vals zijn en/of dat de verdachte had moeten weten dat deze overeenkomsten vals waren. Dit verweer zou ontoereikend gemotiveerd zijn verworpen gezien hetgeen door de verdediging over arbeidsovereenkomsten met [A] is gesteld, namelijk – ik citeer uit de toelichting op het middel – dat “verdachte in 2005 daar werkzaamheden heeft verricht waarbij [betrokkene 4] hem daarbij aanstuurde; door de politie is nagelaten onderzoek te doen naar degene die destijds namens [A] contact heeft gehad met de P.l. in verband met de werkzaamheden van verdachte; nagelaten is in de administratie van [A] na te gaan wie er verder nog werkten, of welke leveranciers er waren, om hen te vragen wie daar werkte of de kar trok; [betrokkene 2] weliswaar in de KvK genoemd is als directeur maar [betrokkene 4] het bedrijf runde; [betrokkene 2] omtrent de inschrijving in de KvK niet naar waarheid blijkt te hebben verklaard”.
3.12
Het verweer (dat in randnummer 85 en 86 van de onder 3.4 geciteerde delen van de pleitnota is opgenomen) houdt in de kern in dat niet [betrokkene 2] ( [betrokkene 2] ) de arbeidsovereenkomsten zou hebben ondertekend, maar dat het “ook” zijn vader [betrokkene 4] ( [betrokkene 4] ) “kan” zijn geweest. Ter onderbouwing daarvan worden de onder 3.11 genoemde feiten en omstandigheden naar voren gebracht.
3.13
Het hof heeft het verweer verworpen en heeft daartoe overwogen dat niet aannemelijk is dat de vader van [betrokkene 2] , [betrokkene 4] , zijn handtekening op de arbeidsovereenkomsten zou hebben geplaatst “nu niet van zijn betrokkenheid of bevoegdheid bij [A] is gebleken”. Reeds gezien deze vaststelling, dus nog los ervan dat in het verweer het ondertekenen door de vader in feite niet meer dan als een mogelijkheid wordt geopperd, was het hof niet gehouden nader c.q. op ieder detail van het verweer in te gaan. Daarmee heeft het hof het door de raadsvrouw van de verdachte in hoger beroep gevoerde verweer toereikend gemotiveerd weerlegd. Dat door de politie zou zijn nagelaten nader onderzoek te doen naar de vraag of [betrokkene 4] daar de kar trok, doet – wat daar ook van zij – aan de toereikendheid van de motivering die aan de verwerping van het verweer ten grondslag ligt niet af. Het eerste onderdeel faalt. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat hetgeen in cassatie is aangevoerd in essentie niet meer inhoudt dan een blote herhaling van het in hoger beroep gevoerde verweer.
3.14
Ten tweede houdt de tweede deelklacht in dat de “omstandigheid dat [betrokkene 4] formeel niet bevoegd zou zijn geweest een arbeidsovereenkomst te tekenen aan de rechtsgeldigheid daarvan niet in de weg staat indien – zoals i.c. – [A] de facto de arbeidsovereenkomst naleeft”.
3.15
Het hof heeft – zoals reeds uit 3.13 blijkt – twee argumenten gegeven waarom niet aannemelijk is dat [betrokkene 4] zijn handtekening op de arbeidsovereenkomsten zou hebben geplaatst: (i) nu niet van [betrokkene 4] betrokkenheid bij [A] is gebleken en (ii) nu niet van [betrokkene 4] bevoegdheid bij [A] is gebleken. Elk van deze afzonderlijke argumenten kan de verwerping dragen van het in hoger beroep gevoerde verweer dat niet [betrokkene 2] (jr.) maar [betrokkene 4] (sr.) de arbeidsovereenkomsten zou hebben ondertekend. Wegens gebrek aan belang bij de klacht faalt daarmee het tweede onderdeel. [1]
3.16
Ten derde brengt de tweede klacht naar voren dat het hof “door te overwegen dat van betrokkenheid of bevoegdheid van [betrokkene 4] bij [A] niet is
geblekenverdachte in feite de bewijslast opgedrongen hetgeen in strijd is met het uit het systeem van de wet voortvloeiende bewijslastverdeling”.
3.17
Het hof heeft de in het verweer geopperde mogelijkheid dat niet [betrokkene 2] de arbeidsovereenkomsten zou hebben ondertekend maar [betrokkene 4] , verworpen en heeft daartoe overwogen dat niet aannemelijk is dat de vader van [betrokkene 2] , [betrokkene 4] , zijn handtekening op de arbeidsovereenkomsten zou hebben geplaatst “nu niet van zijn betrokkenheid of bevoegdheid bij [A] is gebleken”. Daarin heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het door de raadsvrouw van de verdachte aangevoerde alternatief scenario op grond van het bewijsmateriaal niet aannemelijk is geworden en het verweer dient te worden verworpen. Die weerlegging van het namens de verdachte gevoerde verweer brengt niet een omkering van de bewijslast met zich. Van de verdediging mag immers worden verwacht dat het de voor verweren relevante feiten en omstandigheden aandraagt, duidt, en inbedt. [2] Ingeval een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen die niet met een bewezenverklaring zou stroken, geldt dat “de rechter – indien hij tot een bewezenverklaring komt – die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen”. [3] Van belang is dus wat de verdediging heeft aangedragen. Het voorgaande maakt duidelijk dat het hof is ingegaan op hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht. Ook het derde onderdeel faalt.
3.18
Daarmee faalt de klacht en het middel.

4.Het tweede middel

4.1
Het middel komt met drie deelklachten op tegen het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van gewoontewitwassen.
De eerste deelklacht
4.2
De eerste deelklacht houdt in dat het hof niet bewezen heeft verklaard dat de verdachte wist dat een deel van de woning aan de [b-straat 1] en een deel van de percelen aan de [a-straat 1] afkomstig waren uit enig misdrijf, terwijl de bewezenverklaarde witwashandelingen alleen dan strafbaar zijn.
4.3
In hoger beroep is de verdachte onder 1 ten laste gelegd dat:
“hij op een of meer tijdstip(pen) in om omstreeks de periode van 01 januari 2005 tot en met 04 april 2011 te [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] , althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging me een ander of anderen, althans alleen, (telkens) van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) meermalen (van) (contante) geldbedragen tot een totaal van (ongeveer) 734.113,76 Euro, althans een of meer (contante) geldbedragen, en/of (welke geldbedragen zijn neergeslagen en/of opgegaan en/of omgezet in en/of aangewend zijn ten behoeve van aanschaf en/of financiering van
- een woning gelegen aan de [b-straat 1] te [plaats] en/of
- een of meerdere perce(e)l(en) grond (terrein grasland) (te weten [a-straat 1] te [plaats] , sectie […] (/ […] ) en/of sectie […] en/of
- een pand gelegen aan de [c-straat 1] te [plaats] en/of
- één of meerdere voertuig(en) (te weten: een Mercedes Benz en/of een Opel Corsa),
(telkens) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of verworven en/of gebruik gemaakt en/of van voornoemde geldbedragen en/of van genoemde (on)roerende goederen (telkens) de werkelijke aard en/of herkomst verhuld, terwijl hij en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat bovenomschreven geldbedrag(en) en/of (on)roerende goederen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf”.
4.4
Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 4 april 2011 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededader geldbedragen tot een totaal van € 279.805,-, en een deel van de woning aan de [b-straat 1] te [plaats] en een deel van de percelen aan de [a-straat 1] te [plaats] verworven en/of voorhanden gehad en/of gebruik gemaakt van voornoemde geldbedragen, terwijl hij en zijn mededader telkens wisten dat bovenomschreven geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;”
4.5
Het hof heeft inzake het onder 1 bewezenverklaarde, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, als volgt overwogen (met weglating van voetnoten):
“2.2 Wettelijk kader
Voor een bewezenverklaring van witwassen is vereist dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp of geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden van een illegale herkomst rechtvaardigen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp of geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is. Bij de beoordeling van de verklaring van de verdachte spelen de omstandigheden en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Mocht de door de verdachte geboden verklaring daartoe aanleiding geven, dan ligt het op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de alternatieve herkomst van het geld en de goederen die blijkt uit de verklaring van de verdachte. Uit het nadere onderzoek van het openbaar ministerie zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en goederen een legale herkomst hebben zodat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
2.3
Redelijk vermoeden
[verdachte] en [medeverdachte] zijn op 5 november 1982 gehuwd, hebben samen zes kinderen en staan ingeschreven op het adres [d-straat 1] te [plaats] . Zij voeren een gemeenschappelijke huishouding. Dat met ingang van 25 januari 2006 huwelijkse voorwaarden tussen hen zijn opgemaakt, met uitsluiting van gemeenschap van goederen, maakt dat niet anders, gezien ook artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden, waarin de gemeenschappelijke huishouding is opgenomen.
Uit informatie van de belastingdienst is gebleken dat van [verdachte] in de periode van 2005 tot en met 2008 geen loongegevens bekend zijn. In verband met zijn detentie in de periode van 11 september 2002 tot en met 17 januari 2005 kan [verdachte] ook gedurende deze periode geen inkomsten hebben gehad. In 2009 had hij een brutojaarloon van € 8.707 van [F] BV. Uit de rekeninggegevens van [rekeningnummer 1] is gebleken dat hij vanaf februari 2009 maandelijks salaris ontving van [F] B.V. ter hoogte van € 617 tot € 623 per maand. [medeverdachte] ontving in 2005 een brutoloon van € 73.132 van [B] B.V. Voor de periode van 2006 tot en met 2009 zijn van haar geen loongegevens bekend. Uit de rekeninggegevens van [rekeningnummer 2] is gebleken dat [medeverdachte] in de periode van 7 april 2005 tot en met 23 februari 2006 maandelijks € 3.600 aan salaris ontving van [B] B.V.. Daarnaast ontving zij in de onderzoeksperiode kinderbijslag/toeslag van in totaal € 16.902,60.
Op basis van de bij de belastingdienst bekende informatie is derhalve sprake van betrekkelijk geringe inkomsten, bezien over de gehele tenlastegelegde periode van 1 januari 2005 tot en met 4 april 2011.
De [medeverdachte] heeft in juli 2005 het pand aan de [c-straat 1] gekocht voor een bedrag van € 100.000,- (hypotheek € 63.000,-) en in februari 2005 het pand aan de [b-straat 1] te [plaats] voor € 750.000 (hypotheek € 450.000). [medeverdachte] en [verdachte] hebben in 2006 samen de [a-straat 1] te [plaats] , sectie […] gekocht voor een bedrag van € 800.000 en [verdachte] heeft in 2008 ook onroerend goed bekend als sectie […] aldaar gekocht voor een bedrag van € 183.250 (hypotheek € 163.250). Verder hebben veel contante stortingen tot (in totaal) bijna € 3 ton op de diverse privé rekeningen van de verdachten plaatsgevonden.
Deze voorgaande feiten en omstandigheden - het aangekochte onroerend goed en de vele contante stortingen afgezet tegen de geringe bij de belastingdienst bekende inkomsten - leveren een redelijk vermoeden van witwassen op. Hierbij komt nog dat de [verdachte] in het verleden meermalen in verband met drugsgerelateerde strafbare feiten is veroordeeld.
2.4
Verklaringen verdachte
2.4.1
Aankoop [b-straat ]
Ten aanzien van het in 2005 door [medeverdachte] aangeschafte pand aan de [b-straat 1] heeft de verdediging gesteld dat dit pand voor een bedrag van € 300.000,- is aangeschaft met geldbedragen afkomstig uit de terugbetaling van leningen door derden en een hypotheek van € 450.000,- op naam van [verdachte] en [medeverdachte] .
Dat de verdachten geld terug hebben ontvangen van leningen aan derden wordt ondersteund door de gegevens van de bankrekening eindigend op [rekeningnummer 2] op naam van [medeverdachte] en die van [rekeningnummer 1] op naam van [verdachte] en/of [medeverdachte] . Voorafgaand aan overboekingen van deze rekeningen ten bedrage van € 100.000 en € 20.000 in oktober 2005 respectievelijk € 101.260,20 in december 2005 naar notaris [naam] onder vermelding van ‘ [b-straat 1] ’ vonden in oktober respectievelijk december 2005 diverse overboekingen en stortingen van derden op die rekeningen plaats (bijv. een ontvangen bedrag van € 20.000,- op 12 oktober 2005 met als omschrijving: ‘Afl. Schuld [betrokkene 6] ' (storting). Al met al is sprake van een concrete, min of meer verifieerbare, niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring omtrent de herkomst. Het openbaar ministerie heeft geen onderzoek gedaan naar deze verklaring van de verdachten, waaruit de onjuistheid is gebleken. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat het bedrag van € 300.000 van misdrijf afkomstig is. [verdachte] moet ten aanzien van deze post dus worden vrijgesproken.
De hypothecaire geldlening van € 450.000,-, waarmee het pand aan de [b-straat ] voor een belangrijk gedeelte is gefinancierd, is verkregen door het gebruik van een valse werkgeversverklaring en valse arbeidsovereenkomsten, zoals hierboven reeds is overwogen. Dit geld is aldus van eigen misdrijf afkomstig en vervolgens aangewend ter financiering van de aanschaf van dit onroerend goed. Gelet daarop is het witwassen van een deel van het pand aan de [b-straat ] wettig en overtuigend bewezen.
[…]
2.4.3
Aankoop [a-straat ]
te [plaats] , sectie […] , is op 26 juni 2007 gekocht door [verdachte] en [medeverdachte] voor een bedrag van € 800.000. Volgens de verdachten is dit perceel aangekocht met een lening van € 300.000,- van [H] en voor het resterende deel met een lening van [betrokkene 1] . Die laatste lening zou afkomstig zijn van het bedrag van € 500.000,- dat [verdachte] van [betrokkene 1] heeft geleend blijkens de geldleningsovereenkomst van 15 mei 2006. Uit de gegevens van de bankrekening op naam van [betrokkene 1] , eindigend op [rekeningnummer 3] blijkt dat op 6 juni 2007 door [H] € 300.000 naar deze rekening is overgemaakt. Op 13 en 20 juni 2007 zijn vervolgens vanaf deze rekening geldbedragen van € 444.500,- respectievelijk € 251.000,- overgemaakt naar [naam] notaris met als omschrijving aankoop [a-straat ] .
Op 20 juni 2007 is van [rekeningnummer 1] ten name van [verdachte] en/of [medeverdachte] een bedrag van € 155.000 overgemaakt naaf die notaris.
Sectie […] is op 20 oktober 2008 gekocht door [verdachte] voor een bedrag van € 183.250. [verdachte] heeft op 20 maart 2009 € 20,000 overgemaakt vanaf [rekeningnummer 1] op de rekening van de notaris. Het restant is [verdachte] schuldig gebleven aan de verkoper, [betrokkene 7] , wiens vordering op 15 januari 2010 is omgezet in een geldlening.
De verklaring van de verdachte is, gelet op het voorgaande en mede in aanmerking nemende hetgeen hierna wordt overwogen met betrekking tot de gelden van [betrokkene 1] , voor wat betreft de bedragen afkomstig van rekening [rekeningnummer 3] concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Het openbaar ministerie heeft geen onderzoek verricht dat de juistheid van de verklaringen van de verdachten heeft ontzenuwd. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag ad € 695.500, afkomstig van bankrekening [rekeningnummer 3] , dat is aangewend ten behoeve van de aankoop van de percelen aan de Spieringweg, van misdrijf afkomstig is.
Dat is anders ten aanzien van de geldbedragen voor de aanschaf van deze percelen die afkomstig zijn van de rekening eindigend op [rekeningnummer 1] . Het hof verwijst dienaangaande naar hetgeen het hierna, ten aanzien van die rekening, overweegt. Dit betekent dat het witwassen van een deel van de percelen aan de [a-straat ] wettig en overtuigend bewezen is.
2.4.4
Gelden [betrokkene 1]
Bij de doorzoeking in de woning van de verdachten zijn rekeningafschriften en stortingsbewijzen aangetroffen van een bankrekening eindigend op [rekeningnummer 3] op naam van [betrokkene 1] . In de ten laste gelegde periode is in totaal bijna € 500.000 contant op deze rekening gestort.
Namens de verdachten is betoogd dat [betrokkene 1] een vermogend familielid van [verdachte] in Suriname is, die zelf contante gelden op deze rekening heeft gestort maar dit ook heeft laten doen door naar Nederland overkomende familieleden of door [verdachte] . De [verdachte] beheerde dit geld voor [betrokkene 1] . De verdediging heeft gesteld dat het voor het zakendoen van [betrokkene 1] in Suriname essentieel was om gelden in Nederland te stallen, mede in verband met het valutarisico in Suriname. [betrokkene 9] en [betrokkene 8] , twee van de zes kinderen van de verdachten, hebben op 13 november 2013 bij de rechter-commissaris bevestigd dat [betrokkene 1] een (aannemers)bedrijf heeft in Suriname. Volgens [betrokkene 8] betreft het een groot bedrijf en houdt [betrokkene 1] zich bezig met grote bouwprojecten. Aldus is sprake van een concrete, min of meer verifieerbare, niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring van de verdachten.
Het openbaar ministerie heeft nader onderzoek gedaan naar deze verklaringen. [betrokkene 1] is op 31 augustus 2011 in Suriname gehoord en heeft de verklaring van de verdachten in hoofdlijnen bevestigd. Hij heeft verklaard dat hij ondernemer is in de zin van zelfstandige wegen- en bruggenbouw, dat zijn neef [verdachte] gemachtigd is op zijn bankrekening in Nederland, dat hij in Nederland verschillende vermogens heeft met een waarde van ongeveer 5 ton en dat [verdachte] vrij is om met zijn geld (naar het hof begrijpt: met het geld op rekening eindigend op [rekeningnummer 3] ) elke ‘business’ te doen als het resultaat daaruit maar positief is. Ook heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij via zijn zoon of een ander familielid contant geld meegeeft voor [verdachte] om op die rekening te zetten. [verdachte] is volgens [betrokkene 1] een vertegenwoordiger van de familie in Nederland; de familie is vermogend en bestaat uit allemaal ondernemers. [betrokkene 1] heeft in een brief van 30 oktober 2016 nogmaals verklaard dat met enige regelmaat contanten vanuit Paramaribo naar Nederland zijn meegenomen en op zijn bankrekening(en) in Nederland werden gestort of afgegeven, door zakenrelaties van zijn bedrijf en door familie en kennissen.
Uit informatie die naar voren is gekomen naar aanleiding van een rechtshulpverzoek aan Suriname volgt onder meer dat de bedrijven, vermeld op de door [betrokkene 1] op 5 juni 2014 aan de politie in Suriname verstrekte facturen ( [I] N.V. en [J] N.V.) inderdaad bestaan. Op een aantal facturen staat onder de naam van het bedrijf ook de naam [betrokkene 1] vermeld. Het enkele feit dat de uittreksels uit het handelsregister betreffende deze bedrijven niet de naam van [betrokkene 1] vermelden, is in dat licht onvoldoende om daaraan de conclusie te verbinden dat van betrokkenheid van [betrokkene 1] bij deze bedrijven geen sprake is. Het had dan ook op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen om naar aanleiding van de desbetreffende verklaring van de verdachten nader onderzoek naar de bedrijven en geldstromen van [betrokkene 1] te verrichten. Nu dat niet is geschied, is niet bewezen dat de contante stortingen op de [rekeningnummer 3] rekening een criminele herkomst hebben.
[…]
2.4.7
Contante stortingen op rekeningen [medeverdachte] en op en/of rekeningen [verdachte] en [medeverdachte]
De verdachten hebben contante stortingen op de rekeningen [rekeningnummer 1] , [rekeningnummer 4] , [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 5] gedaan. Deze rekeningen stonden op beider naam (rekeningen eindigend op [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 4] ) of op naam van [medeverdachte] (rekeningen eindigend op [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 5] ). In totaal is, zo blijkt uit de rekeningafschriften, € 299.455,- contant op deze rekeningen gestort.
De verdachten hebben in dit verband verklaard dat [verdachte] regelmatig geld in het casino heeft gewonnen. Hij kent, zo verklaarde hij ter terechtzitting in hoger beroep, een methode die hem een grote winstkans oplevert. De winsten zouden contant aan hem zijn uitbetaald. Zowel [verdachte] als het casino zijn niet in het bezit van speelwinstverklaringen die ondersteunen dat hij in de ten laste gelegde periode grote geldbedragen heeft gewonnen, die contant zijn uitgekeerd. Uit een proces-verbaal van bevindingen van 31 mei 2011 volgt dat Holland Casino met ingang van 12 juni 2008 bij een lagere speelwinst dan € 15.000,- geen speelwinstverklaringen meer verstrekt. In de periode van 12 juni 2008 tot aan het laatste casinobezoek van [verdachte] op 9 november 2010 is in totaal acht keer binnen een week na een casinobezoek een contante storting op een van de rekeningen van de verdachten gedaan. Deze contante stortingen voor een totaalbedrag van € 8.150,- zouden van speelwinsten afkomstig kunnen zijn. Daarom is niet bewezen dat dit bedrag van misdrijf afkomstig is.
Ook op 1 mei en 27 augustus 2008 heeft [verdachte] speelwinsten gehad van respectievelijk € 3.500 en € 8.000,-. Hoewel niet kort na deze data contante stortingen hebben plaatsgevonden zal toch, in het voordeel van de verdachten, worden aangenomen dat contante stortingen tot dit bedrag een legale herkomst hebben. Nu de juistheid van de verklaring van de verdachten niet door onderzoek van het openbaar ministerie is ontzenuwd, is van een totaal bedrag aan stortingen van € 19.650 de legale herkomst verklaard.
Omtrent de overige contant op (hun) eigen rekeningen gestorte bedragen hebben de verdachten geen concrete, min of meer verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring afgelegd. Dat sprake is geweest van een legaal contant startsaldo van € 10.000, onder andere bestaande uit geld uit spaarpotjes waarmee stortingen zouden zijn gedaan is niet aannemelijk geworden, te minder nu de verdachten op pagina 5 van hun inleidende brief uit de door hen overgelegde gele map verklaren dat het bij de doorzoeking aangetroffen bedrag van € 3.260 was samengesteld uit wat in diverse spaarpotjes werd aangetroffen en wat huishoudgeld; kennelijk werden dergelijke (spaar)bedragen niet gebruikt voor stortingen. Dat sprake is geweest van een contante lening bij de stadsbank ad € 10.645,96 brengt niet met zich dat deze (vervolgens) op eigen rekening is gestort en dat is evenmin anderszins aannemelijk geworden. Wat betreft de gestelde € 24.000 aan huurinkomsten van [c-straat ] heeft de huurder verklaard dat hij de huurbetalingen via de bank deed en daarnaast in 2011 een huurachterstand van € 7.500 in twee termijnen cash heeft voldaan. Inderdaad zijn giraal vier huurbetalingen aangetroffen. Dat hij de overige huurbetalingen contant zou hebben gedaan is met zijn verklaring in strijd en de verdachten hebben hierover verder geen concrete gegevens verschaft. Dat de verdachten die huurbetalingen contant hebben ontvangen is dan ook op voorhand hoogst onaannemelijk. Dat de contante stortingen door de verdachten zijn te verklaren door de contante voldoening van de huurachterstand groot € 7.500 in 2011 in twee termijnen, is ook hoogst onaannemelijk. De verschillende contante stortingen die in dat jaar hebben plaatsgevonden hebben immers geen van alle, en zelfs niet tezamen, een orde van grootte die met deze verklaring overeenstemt.
Voor zover uit de verklaringen van de verdachten zou moeten worden begrepen dat dit geld voor de contante stortingen afkomstig is van [betrokkene 1] is die verklaring hoogst onwaarschijnlijk, want diens gelden werden op diens [rekeningnummer 3] rekening gestort. Dat dit geld afkomstig zou zijn van een met [betrokkene 1] afgesloten geldlening van € 500.000,- is eveneens hoogst onwaarschijnlijk. Dat geld was immers bedoeld om te investeren en daarmee winst te behalen. Dat gebeurt niet door het geld contant op bankrekeningen te storten. Bovendien betreffen het meerdere contante stortingen van verschillende bedragen over een periode van meerdere jaren en is volgens de verdachten € 482.030,- van dat geleende geld aangewend ten behoeve van de aankoop van het pand aan [a-straat ] .
De contante geldbedragen zijn gedurende een periode van ruim 6 jaar op de diverse rekeningen van de verdachten gestort. De bankrekeningen met nummers eindigend op [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 4] , waarop € 136.910,- respectievelijk € 11.000,- contant is bijgeschreven, staan op naam van zowel [verdachte] als [medeverdachte] . Het rekeningnummer eindigend op [rekeningnummer 2] op naam van [medeverdachte] , waarop € 140.945,- contant is gestort, is onder andere gebruikt voor de betaling van schoolboeken en belastingen aan [plaats] . Ook wordt hierop de kinderbijslag bijgeschreven en zowel in 2007 als in 2009 bedragen die door [verdachte] in het casino zouden zijn gewonnen. Het rekeningnummer eindigend op [rekeningnummer 5] , waarop € 10.600,- contant is gestort, staat ook op naam van [medeverdachte] . Hierop zijn eveneens in 2009 diverse bedragen gestort die door [verdachte] in het casino zouden zijn gewonnen.
Van de desbetreffende rekeningen hebben contante opnamen plaatsgevonden. De verdachten hebben niet verklaard dat zij de aldus opgenomen gelden weer op de bankrekeningen hebben gestort en dat is ook hoogst onwaarschijnlijk.
Het hof is van oordeel dat de verdachten beiden verantwoordelijk zijn voor de wijze van gebruik van de (gezamenlijke) en/of-rekeningen en daarmee op de hoogte moeten zijn geweest van de stortingen op hun rekeningen en van de herkomst van die stortingen. De verdachten waren gehuwd, voerden een gezamenlijke huishouding en gebruikten ook de rekeningen die enkel op naam van [medeverdachte] stonden voor gezamenlijke inkomsten en uitgaven, zoals volgt uit het hiervoor overwogene. Dat de verdachten in dat licht niet van elkaars financiële situatie op de hoogte zouden zijn geweest en dan met name niet van de herkomst van vele (grote) contante stortingen op die rekeningen terwijl daar geen bekende legale inkomsten ter verklaring tegenover stonden, is hoogst onaannemelijk.
Deze feiten en omstandigheden zijn redengevend voor een gang van zaken waarin door de verdachten tezamen en in vereniging een gewoonte is gemaakt van het witwassen van contante geldbedragen.
2.5
Conclusie: medeplegen gewoontewitwassen
Alles afwegende acht het hof het medeplegen van gewoontewitwassen tot een bedrag van (€ 299.455 - € 19.650 =) € 279.805,- en een deel van het pand aan de [b-straat ] en een deel van de percelen aan [a-straat ] wettig en overtuigend bewezen.”
4.6
Omdat niet in de bewezenverklaring is opgenomen dat de verdachte wist dat een deel van de woning aan de [b-straat 1] en een deel van de percelen aan de [a-straat 1] van misdrijf afkomstig waren, gaan de stellers van het middel ervan uit dat het hof die wetenschap niet wettig en overtuigend bewezen heeft geacht, terwijl ten aanzien van alle in art. 420bis Sr jo. art. 420ter Sr genoemde gedragingen voor strafbaarheid is vereist dat de verdachte “wist” dat zijn gedraging een uit misdrijf afkomstig goed betrof. Plausibeler is echter dat het een misslag betreft. In de bewezenverklaring heeft het hof – anders overigens dan de rechtbank – de woorden “onroerende goederen” weggelaten. Dat lijkt mij een evidente vergissing aangezien uit de bewijsoverwegingen van het hof volgt dat de verdachte (ook) wist dat een deel van de woning gelegen aan de [b-straat 1] en een deel van de percelen aan de [a-straat 1] van misdrijf afkomstig waren. Ik licht dit toe.
4.7
Inzake de aankoop van de woning gelegen aan de [b-straat 1] heeft het hof onder 2.4.1 (opgenomen onder 4.5) onder meer overwogen dat “De hypothecaire geldlening van € 450.000,-, waarmee het pand aan de [b-straat ] voor een belangrijk gedeelte is gefinancierd, is verkregen door het gebruik van een valse werkgeversverklaring en valse arbeidsovereenkomsten, zoals hierboven reeds is overwogen. [4] Dit geld is aldus van eigen misdrijf afkomstig en vervolgens aangewend ter financiering van de aanschaf van dit onroerend goed. Gelet daarop is het witwassen van een deel van het pand aan de [b-straat ] wettig en overtuigend bewezen.”
4.8
In de overweging van het hof dat het geld van eigen misdrijf afkomstig is – waarbij het hof doelt op het onder 2, tweede cumulatief bewezenverklaarde medeplegen van valsheid in geschrifte – ligt besloten dat de verdachte wist dat een deel van de woning aan de [b-straat 1] uit misdrijf afkomstig was. Ten overvloede wijs ik op hetgeen hof in “1.4 Medeplegen” (zie onder 3.5) heeft overwogen inzake de wetenschap van de verdachte van de valsheid en het gebruik van de valselijk opgemaakte arbeidsovereenkomsten en de valselijk opgemaakte werkgeversverklaring. [5]
4.9
Inzake de aankoop van de percelen aan [a-straat ] heeft het hof onder 2.4.3 (opgenomen onder 4.5) overwogen dat ten behoeve van de aankoop van het perceel sectie […] op 20 juni 2007 van de rekening eindigend op - [rekeningnummer 1] , de en/of rekening op naam van de verdachte en de medeverdachte [verdachte] , een bedrag van € 155.000,- is overgemaakt naar notaris [naam] . Ten behoeve van de aankoop van het perceel sectie […] heeft medeverdachte [verdachte] op 20 maart 2009 € 20.000,- overgemaakt naar de rekening van de notaris vanaf de rekening eindigend op [rekeningnummer 1] . Het hof heeft geoordeeld dat de verklaring van de verdachte en de medeverdachte dat de geldbedragen afkomstig van de [rekeningnummer 3] rekening niet van misdrijf afkomstig zijn, concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. “Dat is anders” – zo heeft het hof geoordeeld – ten aanzien “van de geldbedragen voor de aanschaf van deze percelen die afkomstig zijn van de rekening eindigend op [rekeningnummer 1] . Het hof verwijst dienaangaande naar hetgeen het hierna, ten aanzien van die rekening, overweegt. Dit betekent dat het witwassen van een deel van de percelen aan [a-straat ] wettig en overtuigend bewezen is.”
4.1
Onder het kopje 2.4.7, met de titel “Contante stortingen op rekeningen [medeverdachte] en op en/of rekeningen [verdachte] en [medeverdachte] ” heeft het hof overwogen dat op een viertal rekeningen, waaronder de rekening eindigend op [rekeningnummer 1] , in totaal € 299.455,- contant is gestort. Ten aanzien van € 19.650,- aan stortingen van dat totaal heeft het hof overwogen dat deze een legale herkomst hebben. Omtrent de overige contant op “(hun) eigen rekeningen gestorte bedragen hebben de verdachten”, zo heeft het hof overwogen, geen concrete, min of meer verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring afgelegd.
4.11
Het hof heeft voorts geoordeeld dat “de verdachten beiden verantwoordelijk zijn voor de wijze van gebruik van de (gezamenlijke) en/of-rekeningen en daarmee op de hoogte moeten zijn geweest van de stortingen op hun rekeningen en van de herkomst van die stortingen. De verdachten waren gehuwd, voerden een gezamenlijke huishouding en gebruikten ook de rekeningen die enkel op naam van [medeverdachte] stonden voor gezamenlijke inkomsten en uitgaven, zoals volgt uit het hiervoor overwogene. Dat de verdachten in dat licht niet van elkaars financiële situatie op de hoogte zouden zijn geweest en dan met name niet van de herkomst van vele (grote) contante stortingen op die rekeningen terwijl daar geen bekende legale inkomsten ter verklaring tegenover stonden, is hoogst onaannemelijk”. Uit het voorgaande volgt dat de verdachte wist dat een deel van de percelen aan de [a-straat 1] van misdrijf afkomstig was.
4.12
Dat het niet opnemen van “onroerende goederen” in de bewezenverklaring een misslag betreft, volgt mijns inziens ook nog uit hetgeen het hof onder 2.5 heeft overwogen, te weten dat het hof “het medeplegen van gewoontewitwassen tot een bedrag van (€ 299.455 - € 19.650 =) € 279.805,-
en een deel van het pand aan de [b-straat ] en een deel van de percelen aan [a-straat ]wettig en overtuigend bewezen” acht
(cursivering
PHvK). Dat oordeel veronderstelt dat de verdachte wist dat een deel van de woning aan de [b-straat 1] en een deel van de percelen aan de [a-straat 1] afkomstig waren uit enig misdrijf en gelet op het voorgaande ligt die wetenschap daarin dan ook besloten.
4.13
Een verbeterde lezing van de bewezenverklaring, met toevoeging van “onroerende goederen”, maakt dat de feitelijke grondslag aan de klacht komt te ontvallen.
4.14
De klacht faalt.
De tweede deelklacht
4.15
De tweede deelklacht (over de bewezenverklaring van medeplegen van gewoontewitwassen) verzet zich tegen het oordeel van het hof dat de “hypothecaire geldlening van 450.000 euro, waarmee het pand aan de [b-straat ] voor een belangrijk gedeelte is gefinancierd, is verkregen door het gebruik van een valse werkgeversverklaring en valse arbeidsovereenkomsten”. Ten eerste zou de bewezenverklaring onvoldoende met redenen zijn omkleed omdat uit het arrest en de bewijsmiddelen niet zou kunnen volgen dat verdachte gebruik heeft gemaakt van een valse werkgeversverklaring en valse arbeidsovereenkomsten zoals bij het eerste middel is aangevoerd. Ten tweede zou dit oordeel in strijd zijn met de onherroepelijke vrijspraak wegens oplichting, nu de rechtbank heeft overwogen dat onvoldoende vaststaat “of en zo ja in hoeverre [D] N.V. en [D] door verdachte en zijn medeverdachte zijn bewogen tot de verstrekking van een hypotheek”.
4.16
Omdat uit het falen van het eerste middel reeds voortvloeit dat het eerste onderdeel van de tweede deelklacht hetzelfde lot is beschoren, heeft het navolgende enkel betrekking op het tweede onderdeel van de deelklacht.
4.17
In eerste aanleg is de verdachte onder 2, voor zover van belang, oplichting tenlastegelegd. De tenlastelegging houdt in dat:
“hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2005 tot en met 16 december 2005 te [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of(een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door één of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, één of meer medewerk(st)er(s) van) ondergenoemde hypotheekbank(en), te weten - [D] N.V. en/of [D] heeft/hebben bewogen tot de afgifte van enig goed en/of tot het aangaan van een schuld, te weten door diverse geldbedragen (in de vorm van hypothecaire leningen en/of een bouwdepot) te verstrekken/uit te betalen en/of uit te lenen, hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) toen aldaar met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- afspraken gemaakt met een of meer medewerk(st)er(s) van een tussenpersoon/ bemiddelingsbureau te weten [C] voor de aanvraag van een of meer hypothecaire lening(en) en/of
- ter verkrijging van een hypothecaire lening die/een medewerk(st)er(s) van de [C] en/of aan [D] N.V. en/of [D] een of meer (valselijk opgemaakte/vervalste) schriftelijke bescheiden overgelegd/doen overleggen (als ware deze conform de werkelijkheid opgemaakt), te weten:
- (een) werkgeversverklaring(en) en/of(een) salarisspecificatie(s) (allen) op naam van [medeverdachte] en/of
- een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd op naam van [medeverdachte] teneinde (aldus) die/een medewerk(st)er(s) van [C] en/of [D] N.V./ [D] te overtuigen dat sprake was van
- een (vast) dienstverband en/of een (geldige) arbeidsovereenkomst en/of
- (vaste) loonbetaling(en) en/of
- van (zodanig hoge en/of vaste) looninkomsten dat daarmee de hypotheekverplichtingen/ betalingen konden worden voldaan, waardoor die/een medewerk(st)er(s) van genoemde hypotheekbank(en) werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte(n) en/of verstrekking(en) van een lening(en) en/of tot het aangaan van bovenomschreven schuld(en) door die hypotheekbank”
4.18
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte van de tenlastegelegde oplichting vrijgesproken en heeft daartoe als volgt overwogen:
“Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte - kort gezegd - als oplichting ten laste is gelegd, zodat hij van het primair alternatief cumulatief tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Van oplichting in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht is sprake wanneer iemand met het oogmerk om zich (of een ander) wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, of door listige kunstgrepen, of door een samenweefsel van verdichtsels, een ander beweegt tot afgifte van enig goed. Wil er in juridische zin sprake van oplichting zijn, dan moet dus door één of meer van de hiervoor genoemde vier middelen iemand worden bewogen tot afgifte van een goed, in het onderhavige geval de verstrekking van een hypotheek. Tussen de afgifte van het goed en de hiervoor genoemde middelen moet een rechtstreeks verband bestaan. Met andere woorden, men moet door één of meer van die middelen ook daadwerkelijk zijn overgehaald het goed af te geven.
Het is aan de rechtbank te toetsen of de verdachte door toepassing van enig hiervoor genoemd middel de in de tenlastelegging genoemde personen heeft bewogen tot afgifte. In het dossier ontbreekt een aangifte van [D] N.V. en [D] . Gelet hierop acht de rechtbank onvoldoende vaststaan of en zo ja in hoeverre [D] N.V. en [D] door verdachte en zijn medeverdachte zijn bewogen tot de verstrekking van een hypotheek.
Verdachte dient derhalve voor dit onderdeel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken.”
4.19
In zijn bewijsoverweging inzake het bewezenverklaarde medeplegen van gewoontewitwassen heeft het hof onder “2.4.1 Aankoop [b-straat ] ” onder meer als volgt overwogen (met weglating van een voetnoot):
“Ten aanzien van het in 2005 door [medeverdachte] aangeschafte pand aan de [b-straat 1] heeft de verdediging gesteld dat dit pand voor een bedrag van € 300.000,- is aangeschaft met geldbedragen afkomstig uit de terugbetaling van leningen door derden en een hypotheek van € 450.000,- op naam van [verdachte] en [medeverdachte] .
[…]
De hypothecaire geldlening van € 450.000,-, waarmee het pand aan de [b-straat ] voor een belangrijk gedeelte is gefinancierd, is verkregen door het gebruik van een valse werkgeversverklaring en valse arbeidsovereenkomsten, zoals hierboven reeds is overwogen. Dit geld is aldus van eigen misdrijf afkomstig en vervolgens aangewend ter financiering van de aanschaf van dit onroerend goed. Gelet daarop is het witwassen van een deel van het pand aan de [b-straat ] wettig en overtuigend bewezen.”
4.2
Het hof heeft in zijn bewijsoverweging inzake het bewezenverklaarde medeplegen van valsheid in geschrifte onder “1.1 Inleiding” overwogen dat [medeverdachte] in 2005 “voor een bedrag van € 750.000,- een woonboerderij aan de [b-straat 1] te [plaats] gekocht. Zij heeft de koopovereenkomst op 15 februari 2005 gesloten en het pand is op 15 december 2005 aan [medeverdachte] geleverd. [verdachte] en [medeverdachte] hebben samen op 15 december 2005 bij [D] NV (in de offerte aangeduid onder de handelsnaam: [D] ) een hypothecaire lening afgesloten van € 450.000,-. Voor de aanvraag van de lening is gebruik gemaakt van twee arbeidsovereenkomsten van [medeverdachte] bij [A] en een werkgeversverklaring van [B] B.V., eveneens betreffende [medeverdachte] .” Het hof heeft onder “1.2 Arbeidsovereenkomsten” geoordeeld dat de arbeidsovereenkomsten valselijk zijn opgemaakt. Onder “1.3 Werkgeversverklaring” heeft het hof overwogen dat “Naast deze valselijk opgemaakte arbeidsovereenkomsten […] ten behoeve van de aanvraag van de hypothecaire geldlening ook een op 17 oktober 2005 ondertekende werkgeversverklaring betreffende [medeverdachte] van [B] B.V. [is] overgelegd”. Het hof heeft geoordeeld dat ook de werkgeversverklaring valselijk is opgemaakt. Onder “1.4 Medeplegen” heeft het hof vastgesteld dat [medeverdachte] en de verdachte beiden op 21 november 2005 de hypotheekofferte van [D] hebben getekend, “die heeft geleid tot de aan hen verstrekte hypothecaire lening. Ten behoeve van de hypotheekaanvraag zijn voornoemde valselijk opgemaakte arbeidsovereenkomsten en werkgeversverklaring overgelegd. Deze stukken zijn op 11 november onder de noemer ‘aanvraag hypotheekofferte tnv [verdachte] ’ door de financieel adviseur [C] doorgezonden naar [D] (onderdeel van [D] ).” Onder “1.5 Conclusie” heeft het hof geoordeeld dat, gelet op het voorgaande, de verdachte en [medeverdachte] “tezamen en in vereniging opzettelijk gebruik [hebben] gemaakt van de valselijk opgemaakte arbeidsovereenkomsten en een valselijk opgemaakte werkgeversverklaring door deze te (doen) overleggen aan [C] , [D] N.V. en/of [D] .”
4.21
Op zichzelf kan een vals geschrift in geval van hypotheekfraude kwalificeren als misdrijf waaruit het voorwerp in de zin van (gewoonte)witwassen afkomstig is. [6] Het gaat er gezien de deelklacht echter om of voor een bewezenverklaring van witwassen dezelfde eisen aan het causaal verband worden gesteld als die gelden voor het causaal verband dat bij oplichting van toepassing is. Wanneer dat het geval zou zijn zal het ter zake van oplichting niet kunnen bewijzen dat er een causaal verband bestaat met de gebruikmaking van valse geschriften in een geval als het onderhavige betekenen dat ook bij witwassen niet kan worden bewezen dat er in relatie tot die gebruikmaking een causaal verband is.
4.22
Waar oplichting in de zin van art. 326 lid 1 Sr veronderstelt dat de oplichter met de door hem gebruikte middelen “iemand beweegt” tot een in deze bepaling genoemde handeling, [7] gaat het er bij witwassen als bedoeld in onder meer art. 420bis lid 1 onder b Sr om dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Laatstgenoemde bepaling is in die zin abstracter dat voor een bewezenverklaring van witwassen het centrale punt niet is of een ander door de strafrechtelijk relevante gedraging wordt beïnvloed terwijl het dat voor oplichting wel is. [8] Een tweede verschil is dat voor witwassen terug in de causale keten moet worden gekeken om te bezien of een misdrijf als een oorzaak van het voorwerp kan worden gezien, terwijl bij oplichting juist vooruit moet worden gekeken om vast te stellen of de hantering van de middelen hebben geleid tot het strafrechtelijk relevant gevolg dat iemand is bewogen. Ten derde wordt het causaliteitsvereiste in de witwasbepaling – anders dan in de oplichtingsstrafbaarstelling – in die zin genuanceerd dat daarin duidelijk wordt gemaakt dat het verband zowel onmiddellijk als middellijk mag zijn. [9] Dit brengt mij tot de conclusie dat de beoordeling van de causaliteit bij witwassen niet identiek is aan die bij oplichting. Zo hoeft voor een veroordeling van witwassen niet te worden vastgesteld dat iemand (in dit geval [D] N.V. en [D] ) is bewogen tot de verstrekking van de hypotheek maar of die hypotheekverstrekking verband houdt met een strafbaar feit.
4.23
De vraag is dan wat de causaliteitsbeoordeling bij witwassen meer precies vergt. Volgens de Hoge Raad kunnen voorwerpen “in beginsel slechts worden aangemerkt als ‘afkomstig (...) uit enig misdrijf’ in de zin van de artikelen 420bis en 420ter Sr indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan de in artikel 420bis Sr genoemde delictsgedragingen.” Bovendien geldt dat “voorwerpen ‘met behulp waarvan’ een misdrijf is begaan […] niet reeds daardoor ‘afkomstig’ uit enig misdrijf [zijn]”. [10] In de onderhavige zaak staan deze vereisten in elk geval in zoverre niet aan de bewezenverklaring van (gewoonte) witwassen in de weg dat het misdrijf (de bewezenverklaarde gebruikmaking van valse geschriften) vooraf aan het verkrijgen van de geldlening heeft plaatsgevonden, terwijl het voorwerp (de verkregen hypothecaire geldlening van 450.000 euro) niet een voorwerp betreft met behulp waarvan het misdrijf is begaan. Dat laat onverlet dat ook dan nog sprake zal moeten zijn van een zeker causaal verband tussen het misdrijf en het voorwerp, hetgeen in elk geval inhoudt dat de verkregen hypothecaire geldlening als “afkomstig” uit de gebruikmaking van de valse geschriften moet kunnen worden aangemerkt. [11]
4.24
Enig verder inzicht in het vereiste causaal verband biedt het nogal specifieke geval van HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:774,
NJ2019/219, r.o. 2.4. De Hoge Raad achtte het niet zonder meer begrijpelijk dat het hof tot het oordeel kwam dat de winsten die door de verdachte werden behaald door aan door anderen georganiseerde illegale pokertoernooien (een misdrijf) mee te doen (een overtreding) als van “misdrijf” afkomstige winsten werden aangemerkt. Duidelijk is dat er in die zaak voldoende causaal verband bestond tussen het door de verdachte zelf begane strafbare feit van het aan de illegale toernooien deelnemen en de daarmee behaalde winsten, maar omdat dit geen misdrijf betrof ging het niet om winsten afkomstig uit enig misdrijf. De vraag is echter of het arrest tevens impliceert dat het causaal verband per definitie te dun is in gevallen waarin het verband tussen het misdrijf en het voorwerp net zo wijd is als in deze zaak tussen de illegale organisatie van de pokertoernooien en de door de verdachte behaalde winsten. Dat lijkt mij niet per se het geval. Het arrest kan namelijk zo worden gelezen dat wanneer het voorwerp het meest direct afkomstig is van een specifiek door de wetgever strafbaar gestelde door de verdachte begane gedraging, terwijl de verdachte geen betrokkenheid als pleger of deelnemer heeft bij verder weg in de causale keten gelegen strafbare feiten, het specifiek door de verdachte gepleegde strafbare feit bepalend moet zijn. Nu de Hoge Raad in dit arrest bovendien geen algemene strenge causaliteiteis stelt, leid ik uit het arrest dan ook niet af dat zodanige eis wel van toepassing is. Dit arrest vormt mijns inziens als zodanig dan ook geen beletsel om in de onderhavige zaak – waarin de verdachte het misdrijf van gebruikmaking van valse geschriften heeft medegepleegd – een causaal verband aan te nemen ook al is de gebruikmaking van die geschriften daarin mogelijk niet het meest direct bepalend voor de verstrekking van de hypotheek geweest.
4.25
De rechtbank heeft inzake de vrijspraak wegens oplichting overwogen dat in het dossier een aangifte van [D] N.V. en [D] ontbreekt en dat, gelet hierop, onvoldoende vaststaat “of en zo ja in hoeverre [D] N.V. en [D] door verdachte en zijn medeverdachte zijn
bewogentot de verstrekking van een hypotheek” (cursivering
PHvK). De rechtbank heeft daarmee de voor oplichting toepasselijke maatstaf van “bewegen” aan de vrijspraak voor oplichting ten grondslag gelegd, maar heeft niet overwogen dat de valselijk opgemaakte geschriften geen rol van betekenis hebben gespeeld bij het verkrijgen van de hypothecaire geldlening van € 450.000,-. Wat er ook zij van de kwaliteit van voormelde overweging waarop de vrijspraak voor oplichting berust, [12] bepalend dient mijns inziens te zijn dat uit de bewijsvoering van het door de verdachte medeplegen van valsheid in geschrifte en van medeplegen van gewoonte witwassen (zie onder 3.5, 4.5 en 4.20) toereikend blijkt dat de valse bescheiden een wezenlijke rol hebben gespeeld bij de aanvraag van de hypothecaire geldlening die vervolgens ook is verstrekt. Daarmee kon het hof oordelen dat de verstrekte hypothecaire geldlening afkomstig is uit de gebruikmaking van de valse geschriften.
4.26
De klacht faalt.
De derde deelklacht
4.27
De derde deelklacht bevat twee onderdelen. Ik vang aan met de laatste daarvan. Dat onderdeel komt erop neer dat het hof niet zou hebben gerespondeerd op het verweer dat de voornoemde lening door [betrokkene 1] zou zijn verstrekt. In het bijzonder zou het hof niet hebben gerespondeerd op het verweer “dat de lening ook blijkt uit de onder ede afgelegde verklaring van registeraccountant [getuige] inhoudende dat hij voorafgaand aan het strafrechtelijk onderzoek al op de hoogte was van een geldlening van € 500.000 van een familielid aan de medeverdachte van verzoeker en een akte daarvan heeft gezien opgemaakt door een Surinaamse notaris en het stuk heeft opgenomen in de administratie en van de lening melding heeft gemaakt in de aangiftes inkomstenbelasting; de geldleningsovereenkomst tussen verdachte en [betrokkene 1] d.d. 15 mei 2006, met daaronder hun beider handtekeningen; de akte van de legalisatie van de handtekening van [betrokkene 1] op 15 mei 2006 door notaris [betrokkene 10] ; de schriftelijke verklaring van notaris [betrokkene 10] dat hij op 15 mei 2006 de handtekening van de [betrokkene 1] onder de leenovereenkomst heeft gelegaliseerd; in hoger beroep daar nog bij komt de onder ede afgelegde verklaring van notaris [betrokkene 10] inhoudende dat hij twee periodes lang voorzitter is geweest van de notariële beroepsorganisatie van Suriname; dat zijn schriftelijke verklaring klopt; de gegevens van verdachte achteraf zijn ingevuld omdat zij nog niet volledig bekend waren en verdachte niet aanwezig was bij het tekenen; verdachte in 2009 belastingaangifte moest doen en de lening van [betrokkene 1] dan ook direct onder "toelichting schulden overige onroerende zaken" is opgegeven hetgeen het bestaan van de lening nader onderbouwt en strookt met de verklaring van accountant [getuige] dat hij de lening in de administratie en de aangiftes IB heeft verwerkt.”
4.28
De voornoemde omstandigheden zijn door de raadsvrouw van de verdachte naar voren gebracht (zie randnummer 58 en 59 van de hierna onder 4.31 geciteerde pleitnota). De omstandigheden onderbouwen dat [betrokkene 1] een lening ter hoogte van in totaal € 500.000,- heeft verstrekt aan de verdachte en de medeverdachte.
4.29
Het hof is niet afgeweken van het door de raadsvrouw van de verdachte naar voren gebrachte verweer. Onder het kopje 2.4.3 “Aankoop [a-straat ] ”, heeft het hof overwogen dat de verklaring van de verdachte en de medeverdachte “met betrekking tot de gelden van [betrokkene 1] , voor wat betreft de bedragen afkomstig van rekening [rekeningnummer 3] concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk” zijn.
4.3
Dan het eerste onderdeel van de derde deelklacht. Dat onderdeel houdt in dat de verwerping van het verweer dat het geld dat is gestort op de rekening die eindigt op [rekeningnummer 1] afkomstig is van een door [betrokkene 1] verstrekte lening, onbegrijpelijk is ( [betrokkene 1] dient niet te worden verward met de verdachte [verdachte] ).
4.31
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2023 het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de overgelegde pleitnota. Die pleitnota houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):

2.1 Legitieme verklaring voor de geldstromen (familiebanden)
[…]
13. Het grootste deel van het geld dat aan cliënt en [medeverdachte] wordt toegeschreven, bestaat echter nog steeds uit stortingen van cliënt voor [betrokkene 1] . Ter herhaling van de verweren in hoofdstuk 2 van de CvA op hoofdlijnen, en ter aanvulling, zal ik de context daarvan uiteenzetten.
[…]
3.2
Verklaring herkomst bedragen
46. Aan de andere kant heeft cliënt ook al een concrete, (min of meer) verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven over de herkomst van de diverse betalingen of stortingen, die telkens moeten worden afgetrokken van het totaalbedrag aan uitgaven dat aan cliënt wordt verweten, als u die verklaringen volgt:
Omschrijving
Samenvatting legale herkomst
Vindplaats CvA
Bedrag
Stadsbank van Lening
Contante lening verstrekt aan [verdachte] van € 3.500; [medeverdachte] van € 10.000
p. 29 dossier
€ 10.645,96
Startsaldo 1 januari 2005
Cliënt en [medeverdachte] hadden veel contante gelden, o.a. uit leningen, speelwinst, bijdragen kinderen, spaarpotjes. Het legale contante startvermogen moet worden geschat op € 10.000.
-
€ 10.000,00
Speelwinsten casino
Speelwinsten contant uitgekeerd Speelwinsten contant gestort
Paragraaf 5.1 p. 382 dossier
€ 11.500,00
€ 8.150,00
Huurinkomsten [betrokkene 11]
Huurinkomsten uit verhuur van het pand aan de [c-straat ] van [medeverdachte] aan [betrokkene 11] , circa 1 jaar.
-
€ 24.000,00
Lening [betrokkene 1]
Lening mondeling besproken en vastgelegd in leenovereenkomst, waarbij handtekening [betrokkene 1] is gelegaliseerd door notaris [betrokkene 10]
Paragraaf 5.2
€ 500.000,00
Totaal
Legale inkomsten cliënt
€ 564.295,96
[…]
3.2.5
Lening [betrokkene 1] (aanvullend)
56. Van het bedrag dat op de Nederlandse bankrekening van [betrokkene 1] werd gestort en opgepot, heeft cliënt uiteindelijk € 500.000 mogen lenen om te investeren en te 'laten groeien'. Ook dat bevreemdt niet. Ik breng in herinnering dat cliënt en [betrokkene 1] vroeger in Nederland als broers zijn opgegroeid. Zij komen uit een vermogende, ondernemende familie, die leeft van het opzetten van bedrijven, waarbij steeds aanzienlijk startkapitaal wordt verstrekt. Cliënt is uit datzelfde hout gesneden: hij heeft allerlei ondernemingsactiviteiten, zoals het leasebedrijf ( [F] ), en had nu investeringen in vastgoed op het oog. Het geld dat [betrokkene 1] daarin steekt is niet zonder zekerheden: immers wordt er grond voor aangekocht dat dus verhaal zal bieden én wist zijn neef [betrokkene 1] net zo goed als cliënt zelf dat hem nog een flinke erfenis in het verschiet lag. Daarmee kon binnen de familie in goed vertrouwen geld worden geleend, zeker als dat op een Nederlandse rekening niets stond te doen.
57. Met de lening zijn op verzoek van cliënt - zoals hij al van meet af aan verklaart en ook [betrokkene 1] bevestigt - betalingen gedaan voor aankoop van grond, in het bijzonder de [a-straat ] . Het gaat om de volgende betalingen:
€ 80.000 aan [verdachte] op 10 augustus 2006 o.v.v. “lening”
€ 444.500 aan notaris [naam] , 13/06/07, “Aankoop [a-straat 1] ”
€ 251.000 aan notaris [naam] , 20/06/07, “Aankoop [a-straat 1] ”
€ 6.530 aan [betrokkene 7] op 4/11/10 “Factuur(...) (betreft [a-straat 1] )”
€ 782.030 totaal
Daar moet de bijdrage van [H] ad € 300.000 die verwijst naar de leningovereenkomst 20070504 (met cliënt) vanaf worden getrokken.
Van het bedrag van € 500.000 dat cliënt in privé van [betrokkene 1] mocht lenen, heeft hij aldus totaal
€ 482.030aangewend, door het giraal te laten overboeken voor de aankoop van grond.
Dit staat los van de (zeer kortdurende) lening van [betrokkene 1] ten behoeve van [medeverdachte] van € 100.000 en € 25.000, die binnen enkele maanden weer is terugbetaald omdat zij de financiering op andere wijze rond kreeg. Ten behoeve van haar werd enkel een bedrag van € 32.000 niet terugbetaald, omdat dit al met de opbrengst van de [c-straat ] was verrekend.
Ook de leningen aan de [F] van totaal € 47.500 (voor aankoop van auto's) zijn daar geen onderdeel van. Zij zijn een aparte investering van [betrokkene 1] in die rechtspersoon en verwerkt in de boekhouding van [F] als lening van [betrokkene 1] .
58. Dat die geldlening door [betrokkene 1] aan cliënt en [medeverdachte] is verstrekt, bleek al uit de volgende bewijsstukken:
 De bovenstaande overboekingen waaruit blijkt dat geld van [betrokkene 1] ten behoeve van hem is aangewend;
 De consistente verklaringen van cliënt van meet af aan in het strafproces dat hij daartoe € 500.000 van [betrokkene 1] heeft geleend;
 De consistente verklaringen van de heer [betrokkene 1] , dat cliënt € 500.000 mocht beheren en laten 'groeien' / investeren, waarbij hij is geïnformeerd over de aankoop van een stuk grond daarmee;
 De verklaring van registeraccountant [getuige] onder ede dat hij vóór het strafrechtelijk onderzoek al op de hoogte was van een geldlening van € 500.000 van een familielid aan cliënt; een akte daarvan heeft gezien opgemaakt door een Surinaamse notaris; het stuk heeft opgenomen in de administratie en van de lening melding heeft gemaakt in de aangiftes inkomstenbelasting;
 De geldleningsovereenkomst tussen cliënt en [betrokkene 1] d.d. 15 mei 2006, met daaronder hun beider handtekeningen;
 Een akte van de legalisatie van de handtekening van [betrokkene 1] op 15 mei 2006 door notaris [betrokkene 10] ;
 De schriftelijke verklaring van notaris [betrokkene 10] dat hij op 15 mei 2006 de handtekening van de heer [betrokkene 1] onder de leenovereenkomst heeft gelegaliseerd. De handtekening van cliënt is niet door hem gelegaliseerd;
59. Daar komt thans in hoger beroep nog het volgende bij.
 de verklaring van notaris [betrokkene 10] onder ede op 16 december 2019 dat hij twee periodes lang voorzitter is geweest van de notariële beroepsorganisatie van Suriname, dat zijn schriftelijke verklaring klopt, de gegevens van cliënt achteraf zijn ingevuld omdat zij nog niet volledig bekend waren en cliënt niet aanwezig was bij het tekenen;
 Cliënt na zijn detentie in 2006 t/m 2008 niet is uitgenodigd om belastingaangifte te doen en dus daartoe niet verplicht was, zoals erkent in de verweerschriften van de Belastingdienst randnr. 2.3. Over 2009 moest hij wel belastingaangifte doen en is de lening van [betrokkene 1] dan ook direct onder “toelichting schulden overige onroerende zaken” opgegeven. Dit onderbouwt het bestaan van de lening nader en strookt met de verklaring van accountant [getuige] dat hij de lening in de administratie en de aangiftes IB heeft verwerkt.
60. Uiteraard begrijp ik dat de onjuiste datering van de leenovereenkomst tussen cliënt en [betrokkene 1] , als zou die al op 15 mei 2006 de gegevens en handtekening van cliënt hebben bevat, een
red flagwas voor de politie. Inmiddels is echter zoveel bewijs van het bestaan van de lening (zo niet schriftelijk, dan wel als mondelinge overeenkomst) overgelegd dat daar wel vanuit moet worden gegaan. Het bestaan van die lening is concreet, verifieerbaar en niet hoogst onwaarschijnlijk gebleken.
61. In dat kader merk ik bovendien op dat de leenovereenkomst (zelfs als die onjuist is gedateerd), het bestaan van de lening onderbouwt. Immers blijkt uit de notariële legalisatie en de verklaring van notaris [betrokkene 10] dat de leenovereenkomst door [betrokkene 1] wel degelijk op 15 mei 2006 is getekend. Er is geen reden om aan die legalisatie en verklaring te twijfelen. De handtekening en legalisatie stonden op de achterkant van de originele leenovereenkomst, aldus [betrokkene 10] . Destijds bestond de afspraak om € 500.000 aan cliënt te lenen dus al. Daarmee is op zijn minst bewijs voorhanden van de mondelinge overeenkomst daartoe. Het bewijst ook de legale herkomst van de gelden. Dat dit onjuist op papier is gekomen, is relevant voor feit 3. Zelfs al zou de overeenkomst vals zijn - hetgeen de verdediging vanwege het ontbreken van opzet hierop betwist - dan nog doet dat echter niet af aan de legale herkomst van € 500.000, zijnde het afgesproken bedrag van cliënt als lening mocht gebruiken van [betrokkene 1] .
3.3
Witwassen onroerend goed
62. De rechtbank heeft bewezenverklaard dat het geld (vervolgens) is gebruikt voor aankoop of financiering van de [b-straat ] , [a-straat ] , [c-straat ] en een Mercedes. Wat de verdediging betreft kan dit niet worden bewezen en moet telkens worden vrijgesproken van het witwassen in of met deze panden.
3.3.1
Aankoop [b-straat ]
63. [medeverdachte] kocht de grond aan de [b-straat ] al in 2005. De financiering komt voort uit een hypotheek en eigen geld. Ten tijde van de koop was cliënt nog niet lang genoeg uit zijn drie jaar detentie om redelijkerwijs te kunnen aannemen dat het geld dat hierin is gestoken met hennep of andere criminele activiteiten verdiend zou zijn. Dat eigen geld blijkt afkomstig uit de terugbetaling van leningen door derden (verstrekt toen zij vermogend waren omdat cliënt in het casino de jackpot had gewonnen), giraal overgeboekt op haar bankrekening. Dat deze gelden uit misdrijf afkomstig zouden zijn, blijkt niet. Het OM heeft ook geen enkel onderzoek gedaan dat een legale herkomst uitsluit.
64. [medeverdachte] werkte toen bij [A] , dat zij op enig moment vanuit [B] B.V. is gaan drijven. De nachtclub is meerdere jaren open geweest maar kreeg bij verlenging van de vergunning in 2005 te maken met Bibob-problemen. Inkomsten werden nog wel gegenereerd door verhuur van ruimten, naast verkoop van de drankvoorraad en inventaris, waardoor het bedrijf haar volgens de boekhouder ( [getuige] ) wel een goed salaris kon uitkeren. Ook [getuige] bevestigt dat hij dit gezegd kan hebben.
65. Hiermee kon zij voldoende financiering rondkrijgen voor aankoop van de [b-straat ] . Voor haar was dat een goede investering. Haar zoon is dat met zijn vriendin van haar gaan huren, waarbij zij hem niet de hoofdprijs maar wel een deel van de hypotheek heeft gevraagd. Dat is binnen familierelaties niet vreemd.
[…]
3.3.3
Aankoop Spieringweg
69. Zoals hiervoor al uiteengezet, is het geld voor aankoop van de [a-straat ] geleend van [betrokkene 1] en [H] . Cliënt wilde de 5000 m2 grond als investering kopen, omdat hij voorzag het op een later moment weer tegen een hoger bedrag te kunnen overdoen. Op een later moment heeft hij met financiering nog een extra stuk grond van 3500 m2 kunnen bijkopen. Zie ook de verklaringen hierover van [betrokkene 3] . Niet blijkt dat dit geld uit misdrijf afkomstig is.
70. De AG stelde ter zitting dat niet bleek dat het geld - zoals [betrokkene 1] wilde - was gegroeid. Dat komt echter omdat het stuk grond thans nog onder beslag ligt. Het is aannemelijk dat de grond nabij [plaats] inmiddels flink in waarde is gestegen. De AG gaat ook uit van vervolgprofijt. Daarmee is het dus wel degelijk een goede investering geweest.”
4.32
In de toelichting op de deelklacht wordt aangevoerd dat de verwerping van het verweer dat het geld dat is gestort op de rekening die eindigt op [rekeningnummer 1] afkomstig is van een lening van [betrokkene 1] , onbegrijpelijk is nu is aangevoerd dat mede met het geld de grond is aangekocht die inmiddels flink in waarde is gestegen “zodat het geld (met succes) juist ter investering is aangewend”.
4.33
Het hof heeft onder het kopje 2.4.7 “Contante stortingen op rekeningen [medeverdachte] en op en/of rekeningen [verdachte] en [medeverdachte] ” overwogen dat op de bankrekeningen van [medeverdachte] (eindigend op [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 5] en op de en/of rekeningen van de verdachte en de medeverdachte (eindigend op [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 4] ) in totaal € 299.455,- contant is gestort. Ten aanzien van € 19.650,- aan stortingen van dat totaal heeft het hof overwogen dat deze een legale herkomst hebben. Omtrent de overige contant op “(hun) eigen rekeningen gestorte bedragen hebben de verdachten”, zo heeft het hof overwogen, geen concrete, min of meer verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring afgelegd.
4.34
Het hof heeft overwogen dat “[v]oor zover” uit de verklaringen van de verdachte en [medeverdachte] “zou moeten worden begrepen” dat de contante stortingen afkomstig zijn van [betrokkene 1] , die verklaring hoogst onwaarschijnlijk is “want diens gelden werden op diens [rekeningnummer 3] rekening gestort”. Over dit oordeel wordt in cassatie niet geklaagd, maar voor een begrip van de zaak merk ik op dat het hof hiermee naar ik begrijp heeft gerespondeerd op de “verklaring voor de geldstromen” onder 2.1 van de in hoger beroep overgelegde pleitnota van de raadsvrouw van de verdachte (“Legitieme verklaring voor de geldstromen”) (zie onder 4.31). In randnummer 13 van die pleitnota is in algemene zin aangevoerd dat “Het grootste deel van het geld dat aan cliënt en [medeverdachte] wordt toegeschreven bestaat echter nog steeds uit stortingen van cliënt door [betrokkene 1] ”. Hetgeen de verdediging hier heeft aangevoerd is kennelijk bedoeld als losstaand van de door [betrokkene 1] verstrekte lening ter hoogte van € 500.000,-, waarvoor onder 3.2.5 (“Lening [betrokkene 1] (aanvullend)”) van de pleitnota een verklaring is gegeven.
4.35
Voor zover de verdediging daarnaast heeft aangevoerd dat de contante stortingen afkomstig zouden zijn van de met [betrokkene 1] afgesloten geldlening van € 500.000,-, geldt dat het volgens het hof “eveneens hoogst onwaarschijnlijk” is dat de contant gestorte bedragen daarvan afkomstig zouden zijn, omdat dat geld immers bedoeld was “om te investeren en daarmee winst te behalen. Dat gebeurt niet door het geld contant op bankrekeningen te storten.” Bovendien, zo heeft het hof hierover overwogen, “betreffen het meerdere contante stortingen van verschillende bedragen over een periode van meerdere jaren en is volgens de verdachten € 482.030,- van dat geleende geld aangewend ten behoeve van de aankoop van het pand aan de Spieringweg”.
4.36
Uit de overwegingen van het hof onder 4.35 in samenhang bezien met hetgeen het hof heeft overwogen onder het kopje 2.4.3 “Aankoop [a-straat ] ”, volgt dat de contante stortingen op de bankrekeningen van de [medeverdachte] (eindigend op [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 5] ) en op de en/of rekeningen van de verdachte en de medeverdachte (eindigend op [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 4] ) niet zijn aangewend ten behoeve van de aankoop van het pand aan de [a-straat ] . Dat maakt het hoogst onwaarschijnlijk dat de contante stortingen op voornoemde rekeningen afkomstig zijn van het van [betrokkene 1] geleende bedrag ter hoogte van € 500.000,-. Immers, als het geld niet ten behoeve van die aankoop is aangewend en het van [betrokkene 1] geleende bedrag enkel was gestort op voornoemde bankrekeningen van de verdachte en de medeverdachte, zou in strijd zijn gehandeld met de instructie van [betrokkene 1] aan de verdachte en/of haar medeverdachte om dat geld “te investeren en daarmee winst te behalen”.
4.37
Gelet op het voorgaande is de overweging van het hof, dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de contante stortingen ter hoogte van in totaal € 279.805,- verklaard kunnen worden door een door [betrokkene 1] verstrekte geldlening ter hoogte van € 500.000,-, omdat het laatstgenoemde bedrag bedoeld was “om te investeren en daarmee winst te behalen” en dat dat niet gebeurt “door het geld contant op bankrekeningen te storten”, niet onbegrijpelijk. De deelklacht faalt voor zover daarover wordt geklaagd.
4.38
Ook dit onderdeel treft geen doel en daarmee faalt ook deze klacht.
4.39
Het middel faalt.

5.Afronding

5.1
De middelen falen. Het eerste middel en de eerste en derde deelklacht van het tweede middel kunnen worden afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat namens de verdachte op 25 april 2023 beroep in cassatie is ingesteld. Dit betekent dat de Hoge Raad niet binnen twee jaren nadat het cassatieberoep is ingesteld arrest zal wijzen en dat in de cassatiefase sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM. De overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot vermindering van opgelegde taakstraf en de vervangende hechtenis naar de gebruikelijke maatstaf.
5.3
Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde taakstraf en de vervangende hechtenis, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,
2.Zie over het begrijp “bewijsvoeringslast” M.J. Borgers en F.G.H. Kristen, ‘Bewijsrisico, bewijslast en bewijsvoeringslast in het strafproces’,
3.Zie o.a. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359,
4.Tegen deze overweging komt de tweede deelklacht op. Zie onder 4.15 tot en met 4.26.
5.Zie daarover ook de bespreking van het eerste middel, in het bijzonder 3.8.
6.Zie daarover, met verwijzing naar feitenrechtspraak, A.C.M. Klaasse & J.N. de Boer, ‘Een onvervalst causaal verband? Over het causaliteitsvereiste bij witwassen in relatie tot valsheden’,
7.Zie over het causaliteitsvereiste bij oplichting HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889,
8.Vgl. voor oplichting
9.Zie ook F. Diepenmaat,
10.HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:572,
11.Vgl. de annotatie van Wolswijk bij HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:35,
12.Vgl. de vereisten die de Hoge Raad aan het causaal verband bij oplichting stelt in HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889,